Waar heb jij je schoolspullen gekocht?

Doe mee aan het Back To School onderzoek over schoolspullen en maak kans op een Bol.com bon van 25 euro.

Hoofdstuk 3

Beoordeling 6.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 3e klas havo | 1038 woorden
  • 15 februari 2011
  • 56 keer beoordeeld
Cijfer 6.3
56 keer beoordeeld

Economie samenvatting hoofdstuk 1.


1.1


Directe ruil = ruilen zonder gebruik te maken van geld.

(bv. je ruilt een broodje voor een appel)

Indirecte ruil = je ruilt geld voor iets anders.

(je ruilt geld voor een zak broodjes)


Wettige betaalmiddelen = bijv. dat je in Nederland allen maar met euromunten en eurobankbiljetten kunt betalen.

De Nederlandse bank (DNB) zorgt voor =

1. via de Nederlandse bank worden de euro’s over Nederland verspreid.


2. de Nederlandse bank is de organisatie die toezicht houdt op geldinstellingen, zoals banken en verzekeringsondernemingen.

3. de Nederlandse bank zorgt voor de veiligheid van het betalingsverkeer.

Hoe wordt geld in omloop gebracht =

Het geld dat door de Nederlandse bank wordt verspreid, komt via ander banken, zoals Fortis of Rabobank, bij de mensen. De klanten van die banken nemen het geld op van hun bankrekening en betalen ermee in winkels


Betalingsverkeer =

Alle betalingen die nodig zijn om dingen te kunnen betalen.

Elektronisch betalen =

Bijv. Via de bankpas met de pincode betalen, de chipper, een overboeking met je mobiele telefoon of via internet. (minder contant geld)


Chartaal geld =

Contant geld (bankbiljetten, muntstukken)

Giraal geld =

Geld dat op de bankt staat, je ziet het geld zelf niet, je hebt een bankafschrift, of een overzicht via internet, waarop een bedrag staat dat van jou is. ( direct opvraagbare bankgoederen)


Intrinsieke waarde =


De waarde van het metaal of papier (muntstukken, bankbiljetten)

Nominale waarde =

De waarde die op de munt staat (koopwaarde)

Hoe kunnen wij beschikken over giraal geld =

· pincode + pinpas.

· Accept girokaart.

· Overschrijvingskaart.

· Internetbankieren ( pinpas, pincode, random reder, I-DEAL, mobiel.

· Creditcard.


Inflatie =

Algehele prijsstijging (waardedaling van het geld)

Gevolgen^=

· koopkracht daalt.

· Verslechtering van de concurrentie positie met het buitenland.

· Spaargeld en leningen worden minder waard.


Ruilmiddel =

Als je iets koop met geld.

Spaarmiddel =

Geld bewaren (sparen) en er later gebruik van maken.

Rekenmiddel =


Geld gebruiken om de waarde van producten aan te geven.


Goederen en diensten =

Goederen zijn tastbaar en bij diensten gaat het om handelingen die voor jou verricht worden.





1.2


Inkomen =

Het geld dat binnenkomt voor je huishouden.

Inkomen in geld =

Bijv. zakgeld of salaris (salaris = de beloning voor het werk dat iemand doet. (loon))

Inkomen in natura =

Dit is inkomen dat je ontvangt in de vorm van goederen of diensten.


Modale inkomen =

Is het inkomen dat het meest voorkomt in Nederland. Verdien je meer dan dit bedrag, dan heet dat een bovenmodaal inkomen.


Uitkering =


· Als je niet kunt werken, omdat je bijv. ziek bent, een ongeluk hebt gehad of (buiten je schuld) bent ontslagen, heb je geen inkomen uit arbeid. Deze uitkering komt van de overheid, je inkomen kan geheel of gedeeltelijk uit een uikering bestaan. Sommige mensen ontvangen zowel een uitkering als een salaris.

· Ouders van kinderen ontvangen ook een uitkering voor de kosten van de levensonderhoud van hun kinderen. (kinderbijslag)

· De overheid van algemene toeslag aan alle ouderen van boven de 65 jaar. (de AOW (algemene ouderdomswet))


Hoe kun je op een andere manier aan inkomen komen =

Sommige mensen hebben bezittingen die geld kunnen opleveren, of een groot vermogen dat geld opbrengt. Bijv. huuropbrengst van een huis dat je verhuurt of rente van spaargeld.


Omrekenen =

Als je in loondienst werkt, wordt je salaris meestal uitbetaald per maand. Maar soms wil je weten hoeveel dat is per week Omdat een maand niet hetzelfde is als vier weken, moet je het loon dan eerst omrekenen naar een jaarloon (bijv. lahksa verdient 1.248 per maand. Haar jaarloon is 12 x 1.248 = 14.976. haar weekloon is 14.976 : 52 = 288.)



1.3


Begroting =

Een overzicht van de uitgaven die je nog moet doen en de inkomsten die je nog moet krijgen. (overzicht van verwachtte uitgaven en inkomen)

Een tekort op je begroting =


Dat is als er te weinig inkomsten zijn of teveel uitgaven. (je moet genoeg inkomsten zijn om alle uitgaven te kunnen doen.)


3 verschillende soorten uitgaven =

· Dagelijkse uitgaven =

Kosten van levensonderhoud in een huishouden, zoals eten en drinken, huishoudelijke artikelen en persoonlijke verzorging. (huishoudgeld, brood&groente)

· Vaste lasten =

Zijn de uitgaven die iedere maand of kwartaal terugkomen, zoals gas en elektra, woonlasten, verzekeringen en lidmaatschappen en contributies van verenigingen. Voor deze uitgaven heb je meestal een contract. (kosten die regelmatig terugkomen, huur, hypotheek, water, gas, elektriciteit.)

· Incidentele uitgaven =


Zijn uitgaven die je niet zo vaak doet of die niet regelmatig zijn. Soms zie je de kosten van incidentele uitgaven niet van tevoren aankomen. Het is verstandig hiervoor geld opzij te leggen. Dit heet geld reserveren. Het betekent dat je geld achter de hand hebt voor onverwacht uitgaven. (Grote uitgaven die af en toe voorkomen, een nieuwe wasmachine want de oude is kapot)


Rekenen =

Om geld te reserveren, moet je inschatten hoe lang een product meegaat. Stel, je hebt een laptop gekocht van 750 euro en denkt dat die over 3 jaar verouderd zal zijn. Als je dan geld beschikbaar wilt hebben voor een nieuwe, dan zul je moeten reserveren.

Formule = nieuwprijs : jaren = reserveren per jaar.

Voorbeeld = 750 : 3 = 250 euro per jaar.



1.4



Produceren =

Is het maken van goederen of het leveren van diensten. Een producent produceert goederen om die te verkopen.

Consumenten =

Mensen die producten verkopen.

Consumeren =

Het kopen van goederen of diensten voor eigen gebruik. Daarnaast worden er ook heel veel producten gemaakt voor andere bedrijven.


Dienstverlenend bedrijf =

Bedrijven die geen goederen maar diensten levert. Bijvoorbeeld een groothandel.

Groothandel =


Is een winkel voor winkels. De dienst van een groothandel is het afleveren (of aanbieden) van goederen op de juiste plaats en in de juiste hoeveelheid.

Bedrijven kunnen we splitsen in 3 sectoren =

· Industriële bedrijven =

Bedrijven die goederen produceren. (Heinz, Honig)

· Dienstverlenende bedrijven =

Deze bedrijven leveren diensten. (Banken, Verzekeringen)

· Agrarische bedrijven =

Halen hun grondstoffen direct uit de natuur. Voorbeelden van agrarische bedrijven zijn de melkveehouderij, akkerbouwbedrijven en tuinbouwbedrijven. (visserij, mijnbouw, veeteelt)


Productiefactoren =

Zijn middelen die nodig zijn om te kunnen produceren. Je kunt de productiemiddelen in vier groepen verdelen =

· Natuur =


alles wat uit de natuur komt zonder bewerking door mensen.

· Arbeid =

Menselijke inspanning.

· Kapitaal =

Machines gebouwen, gereedschappen en andere hulpmiddelen zijn kapitaalgoederen.

· Ondernemerschap =

Het starten en leiden van een bedrijf. (zonder ondernemerschap komt er geen bedrijf van de grond en komen er dus ook geen producten.


Bedrijven moeten geld uitgeven voor productiefactoren. Een deel van dat geld komt direct bij huishoudens want dat zijn de salarissen van de mensen die voor een bedrijf werken. Die huishoudens kunnen dat geld uitgeven aan producten die weer door bedrijven zijn gemaakt. Zo gaat het geld rond.

















REACTIES

J.

J.

hey buurman! dit is hoofdstuk 3 niet!

9 jaar geleden

C.

C.

je hebt volkomen gelijk!

8 jaar geleden

C.

C.

dit is niet de samenvatting van hoofdstuk 3 van economie, pincode. jammer!, maar samenvatting ziet er wel goed uit

8 jaar geleden

L.

L.

Lol

5 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.