Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 2 en 6

Beoordeling 7.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 2311 woorden
  • 4 januari 2004
  • 18 keer beoordeeld
Cijfer 7.9
18 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Economie H2+H6 2.1 Produceren: Produceren: het voortbrengen van goederen en diensten met behulp van productiefactoren door bedrijven en de overheid. De 4 productiefactoren: Ø Natuur ¨ Natuurlijke omgeving, natuurlijke hulpbronnen(grondstoffen, delfstoffen) en de ligging van het gebied. Ø Arbeid ¨ Betaald werk, geoefende arbeid à als mensen veel ervaring hebben met een bepaalde werkzaamheden. Ø Kapitaal ¨ Vermogen, kapitaalgoederen: productiemiddelen waarmee we kunnen produceren(machines, gebouwen, transportwagens). ¨ Vlottend kapitaal: kapitaalgoederen die worden verbruikt in 1 productieproces. ¨ Vast kapitaal: kapitaalgoederen die langer meegaan dan 1 productieproces. Ø Ondernemersactiviteit ¨ Het economische risico dat de eigenaren van bedrijven bereid zijn te nemen. CBS: centraal bureau voor de statistiek, meet elk jaar de omvang van de totale productie in Nederland en berekent dan het nationaal product. Nationaal product: de waarde van de productie in een land in een jaar. Formele economie: de productie wat door het CBS geregistreerd wordt. Informele economie: productie wat niet door de CBS geregistreerd wordt. Grijze circuit: onbetaalde legale werkzaamheden (zelf een schuurtje bouwen, vrijwilligerswerk doen, groenten verbouwen). Zwarte circuit: illegale werkzaamheden, daarover wordt geen loonbelasting en sociale premies betaald(drugs verhandelen). 2.2 Markten: Markt: het samenhangend geheel van vraag naar en aanbod van een goed. Concrete markt: een duidelijk aanwijsbare, geografische bepaalde plaats waar vragers en aanbieders elkaar op vaste tijden ontmoeten (Antwerpse vogeltjesmarkt). Abstracte markt: kon op alle mogelijke momenten en plaatsen sprake zijn van vraag naar en aanbod van een product. Heeft geen geografisch bepaalde plaats en vaste tijden(huizenmarkt). Marktmechanisme: het vrije spel van vraag en aanbod speelt een grote rol voor de prijs van een goed, die op de markt tot stand komt. Twee voorbeelden van markten: Ø Arbeidsmarkt ¨ Werknemers bieden arbeid aan en werkgevers vragen arbeid. ¨ Prijs die tot stand komt heet loon of salaris. Ø Vermogenmarkt ¨ Hier kunnen bedrijven geld lenen om kapitaalgoederen aan te schaffen. ¨ Prijs voor het geleende geld is rente. ¨ Bedrijven kunnen ook vermogen aantrekken door aandelen uit te geven. ¨ Prijs van een aandeel heet de koers. ¨ Pacht/huur is de prijs die voor natuur(grond) tot stand komt. Belangengroep: een organisatie die voordelen probeert te behalen voor de mensen die ze vertegenwoordigt. Consumentenorganisaties: organisaties die opkomen voor de belangen van de consumenten. Vakbonden: zorgen voor de belangen van werknemers. Ze kunnen bij de loononderhandelingen zo’n macht uitoefenen dat de lonen niet dalen maar soms zelfs stijgen, ze kunnen bv. dreigen met stakingen.
2.3 De arbeidsproductiviteit: Arbeidsverdeling/specialisatie: het verdelen van de werkzaamheden. Interne arbeidsverdeling: arbeidsverdeling binnen een onderneming. Externe arbeidsverdeling: arbeidsverdeling tussen de ondernemingen. Geografische arbeidsverdeling: arbeidsverdeling tussen regio’s en landen. Arbeidsproductiviteit: de productie per werkende per tijdseenheid. Arbeidsproductiviteit stijgt door: Ø Betere arbeidsverdeling. Ø Betere scholing. Ø Betere werkomstandigheden. Ø Goede gezondheid van de werknemers. Ø Verbeterde kapitaalgoederen. Breedte-investering: als een onderneming haar kapitaalgoederenvoorraad uitbreidt met machines van een type dat al in gebruik is. Verhouding kapitaal/arbeid blijft gelijk. Aantal arbeidsplaatsen stijgt en arbeidsproductiviteit blijft gelijk. Diepte-investering: als een onderneming automatiseert, oude machines vervangen of uitbreiden met machines van een nieuw type waarvoor minder arbeidskrachten nodig zijn. Verhouding kapitaal/arbeid neemt toe, arbeidsproductiviteit stijgt. 2.4 Welvaart: Economische groei: de procentuele verandering van het reëel nationaal product (per hoofd van de bevolking) in een bepaald jaar, vergeleken met het voorafgaande jaar. CBS meet het percentage waarmee het reëel nationaal product van het ene op het andere jaar stijgt. Reëel: gecorrigeerd voor prijsveranderingen. Productiegroei: als het nationaal product met een groter percentage stijgt dan de prijzen in diezelfde periode. Nominale stijging: als de stijging van het nationaal product alleen in geld wordt gemeten. Beloningen voor het beschikbaar stellen van productiefactoren: Ø Loon voor arbeid. Ø Pacht/huur voor natuur. Ø Rente voor kapitaal. Ø Winst voor ondernemersactiviteit. Nationaal inkomen: totaal aan inkomen van de inwoners van een land in een jaar. Nationaal inkomen = Nationaal product. Schaarste: de spanning tussen behoeften en de middelen om in die behoeften te voorzien. Welzijn: gaat om je goed voelen zonder dat de keuze bij het gebruik van productiefactoren een rol speelt. 2.5 De productiecapaciteit en de bestedingen: Productiecapaciteit: het aantal producten en diensten dat een onderneming/land in een bepaalde periode maximaal kan produceren. Infrastructuur: het geheel van bouwwerken (wegen, vliegvelden, havens, kanalen, bruggen) die onmisbaar zijn voor de productie. Productiecapaciteit op korte termijn is constant, het duurt vrij lang voordat een industrieterrein is aangelegd, fabrieken zijn gebouwd en machines zijn gekocht en geïnstalleerd. Productiecapaciteit stijgt op lange termijn, doordat kapitaalgoederenvoorraad van bedrijven toeneemt en/of de infrastructuur door de overheid wordt uitgebreid/verbeterd. De 4 soorten bestedingen: Ø Consumptie van gezinnen. Particuliere consumptie, ook koop van een auto/huis, duurzame consumptiegoederen. Ø Investeringen door bedrijven. Particuliere investeringen, machines of gebouwen kopen bij andere bedrijven. Ø Overheidsbestedingen. Uitgaven aan ambtenarensalarissen, uitgaven voor verbetering van de infrastructuur. Ø Export. Goederen en diensten verkopen aan het buitenland. Productievolume: de hoeveelheid voortgebrachte goederen en diensten. Bezettingsgraad: hoe goed de productiecapaciteit wordt benut. 2.6 De conjunctuur en de structuur: Conjunctuurbeweging: het veranderen van het nationaal inkomen door veranderingen in de omvang van de bestedingen. Laagconjunctuur: een periode waarin het nationaal inkomen daalt. Ø Kleine daling à recessie. Ø Grote daling à depressie. Hoogconjunctuur: een periode waarin het nationaal inkomen stijgt. Ø Producenten kunnen prijzen gaan verhogen, omdat de productiecapaciteit tekort kan schieten als de bestedingen te hoog worden. Ø Veel ondernemingen proberen de bezettingsgraad van de productiecapaciteit op te voeren, d.m.v mensen laten overwerken en gebruikt te maken van uitzendkrachten. Conjunctuur hoort bij de vraagkant van de economie, bij de bestedingen door consumenten, producenten, overheid en buitenland. Het is op korte termijn. Trend: de gemiddelde toename van het nationaal inkomen over een lange reeks jaren, geeft de structurele ontwikkeling van de economie weer. Structurele ontwikkeling: Ø Gebeurt op lange termijn. Ø Hoort bij de aanbodkant van de economie. Ø Gaat om de veranderingen in de manier waarop geproduceerd wordt. Ø Hangt af van uitbreiding/verbetering van de productiecapaciteit, scholing, technische ontwikkeling en arbeidsverdeling. 2.7 Indexcijfers: Indexcijfer: een getal dat de verhouding weergeeft tussen de waarde van een grootheid in een bepaalde periode en de waarde in de basisperiode. Waarde in de basisperiode is 100. Berekenen van een indexcijfer: Nieuwe waarde van een grootheid : waarde van de grootheid in de basisperiode û 100

Terugrekenen met een indexcijfer: 100 : (100 +/- het veranderde prijspercentage) û de prijs van het product nu. Voorbeeld: moet weten prijs in 1996, je weet prijs in met 7% gestegen van 1996 naar 1997, prijs in 1997 is 214. 100 : (100+7) 107 û 214 = 200
Uitrekenen met welk percentage het nationaal inkomen per hoofd v/d bevolking is gestegen, als de bevolking ook gegroeid is: Voorbeeld: nationaal inkomen is gestegen met 3%, bevolking is gestegen met 0,5% Indexcijfer van nationaal inkomen: 103, indexcijfer bevolking: 100,5
103 : 100,5 û 100 = 102,48756 ≈ 2.49% gestegen 2.8 Ordening en sturing: Rijksbegroting: een wetsvoorstel voor de inkomsten en uitgaven van het Rijk in het komende jaar. Op welke manieren heeft de overheid te maken met het economisch leven: Ø Brengt zelf goederen en diensten voort. Ø Stelt wetten op waar de deelnemers aan het economisch verkeer zich aan moet houden. Ø Heeft invloed op de prijsvorming op markten doordat ze belastingen heft en subsidies geeft. Ø Heeft invloed op de inkomensverdeling. Ze betalen loon- en inkomstenbelasting en sociale premies. Inkomensoverdracht: als er sprake is van geld dat wordt uitgegeven zonder dat de ontvanger van het geld een aanwijsbare tegenprestatie levert. Besteding: als er wel een aanwijsbare tegenprestatie wordt geleverd door de ontvanger van het geld. 6.1 Het nationaal inkomen: Toegevoegde waarde: wat een bedrijf met behulp van productiefactoren aan een product toevoegt. Afschrijvingen: de kosten die samenhangen met de waardevermindering van kapitaalgoederen. Bruto toegevoegde waarde: de toegevoegde waarde met afschrijvingen. Netto toegevoegde waarde: de toegevoegde waarde zonder afschrijvingen. Netto toegevoegde waarde = bruto toegevoegde waarde – afschrijvingen
BNP: bruto nationaal product, alle bruto toegevoegde waarden bij elkaar opgeteld. NNP: netto nationaal product, alle netto toegevoegde waarden bij elkaar opgeteld. Je telt dan alle beloningen voor het gebruik van de productiefactoren op. 6.2 Belasting: Box 1: inkomen uit werk en woning. Eigenwoningforfait: naast iemands inkomen moet hij ook een percentage betalen over de waarde van zijn woning. Marginale tarieven: de percentages waarvoor iedere inkomensschijf wordt belast. Gemiddeld belastingpercentage: totaal aan belasting(box1) : totaal belastbaar inkomen(box1) û 100
Box 2: inkomen uit aanmerkelijk belang. Wanneer iemand ten minste 5% bezit van het aandelenvermogen van een BV of NV à aanmerkelijk belang. Box 3: inkomen uit sparen en beleggen. Vermogen: verschil tussen de waarde van de bezittingen en de waarde van de schulden.
6.3 De progressie in de inkomstenbelasting: Progressief tarief: het belastingpercentage dat je over je hele inkomen betaalt, stijgt naarmate je inkomen hoger wordt. Rechtevenredig tarief: dat het belastingpercentage over je hele inkomen gelijk is. Degressief tarief: dat het belastingpercentage dat je over je hele inkomen betaalt, daalt naarmate je inkomen hoger wordt. Inkomensnivellering: als de inkomensverschillen na de belastingheffing(netto) kleiner zijn dan voor de belastingheffing(bruto). Denivellering: als de inkomensverschillen groter zijn na de belastingheffing dan voor de belastingheffing. Progressie in de inkomstenbelasting komt door het schrijventarief en de belastingvrije som (basisaftrek) waarover je geen belasting hoeft te betalen. Marginale tarief: belastingtarief dat hij moet betalen over zijn laatst verdiende centen. Netto besteedbaar inkomen hangt niet alleen af van de tarieven van de inkomstenbelasting maar ook van subsidies(huursubsidie,studiefinanciering). 6.4 Inkomens(her)verdeling: Oorzaken van (bruto)inkomensverschillen: Schaarste verschillen: het aantal mensen met een bepaalde opleiding of bekwaamheid relatief klein is zijn deze mensen schaars en verdienen ze dus meer. Verwervingsverschillen: wat voor opleiding je hebt gedaan en hoeveel ervaring je hebt
Productiviteitsverschillen: of ze goed werk leveren. Inspanningsverschillen: hoe erg je je best doet. Verantwoordelijkheid: hoeveel verantwoordelijkheid je hebt. Machtsverschillen: iemand die zijn werk goed doet, kan druk uitoefenen bij zijn baas voor promotie. Vermogensverschillen: inkomen krijgen vanuit vermogen(huizen, grond, aandelen, enzo..) Secundair inkomen (besteedbaar inkomen) = primaire inkomen – belasting – sociale premies + sociale uitkeringen + subsidies. Primaire inkomen: inkomen die je als beloning krijgt voor het ter beschikking stellen van productiefactoren (natuur, arbeid, kapitaal, ondernemersactiviteit) Netto inkomen: bruto inkomen –inkomensbelasting – sociale premies. Reëel: gecorrigeerd voor prijsveranderingen. Vrij beschikbaar: er is rekening gehouden met belastingen, sociale premies, subsidies en sociale uitkeringen. 6.5 De Lorenz-curve: Personele inkomensverdeling: verdeling van het nationaal inkomen over personen of gezinnen. Lorenz-curve: geeft grafisch de personele inkomensverdeling weer in een land in een bepaald jaar. Gevolgen van inkomensverschillen: - het prikkelt mensen om een prestatie te leveren - het prikkelt mensen om de mobiliteit te vergroten, als het verschil tussen sociale uitkeringen en inkomen uit betaalde arbeid groot is zullen mensen eerder verhuizen voor een baan. - Een rechtvaardige inkomensverdeling, omdat je intelligentie gedeeltelijk is aangeboren en je je gezondheid ook niet in de hand hebt vinden mensen het onrechtvaardig als je hierdoor een veel lager inkomen hebt. - Migratie. Dat mensen uit armere landen naar rijke landen verhuizen voor betere banen. 6.6 Ingrijpen van de overheid in het marktproces: Redenen waarom de overheid in wil grijpen in het marktproces: Ø Werkgelegenheid bevorderen. Ø Inkomensverdeling indirect beïnvloeden. Ø Collectieve goederen tot stand brengen. Ø Behoud van een goed leefmilieu tot stand brengen. Instrumenten waarmee de overheid in het marktproces kan ingrijpen: Ø Maximum prijzen. ¨ Beschermt de vragers(consument). ¨ Er kan een vraagoverschot ontstaan. ¨ Distributiestelsel à overheid zorgt ervoor dat het te kleine aanbod over zoveel mogelijk vragers verdeelt wordt. Ø Minimumprijzen. ¨ Ook wel garantieprijs genoemd. ¨ Beschermt de aanbieders. ¨ Kan aanbodoverschot veroorzaken. ¨ Vaak koopt de overheid het aanbodovershot tegen de minimumprijs op. ¨ Minimum- en maximumprijzen worden ook wel interventieprijzen genoemd. Ø Buffervoorraden. ¨ Als er veel oogst is kan er wat worden opgeslagen dat vervolgens in een periode dat er weinig oogst is op de markt worden gebracht. ¨ Veel gebruikt in ontwikkelingslanden. Ø Vergunningen en quota. ¨ Motieven om een vergunning te moeten hebben zijn: overlast voorkomen, een gezond leefmilieu houden, de gezondheid beschermen. ¨ Stellen van een quotum = een maximum hoeveelheid. ¨ Exportquotum, afspreken dat er niet meer dat een bepaald aantal producten mag worden geëxporteerd om de prijs hoog te houden en afzet te verzekeren. Ø Convenanten, wetgeving en collectieve goederen. ¨ Convenant: afspraak van de overheid met het bedrijfsleven om tot zelfregulering (eigen regels) te komen. Bv. het zuiniger omgaan met verpakkingsmateriaal. De overheid kan niet dwingen om deze maatregelen na te leven. ¨ Wetten, dan kan de overheid wel afdwingen dat de regels worden nageleefd. Hiermee kan de overheid in het marktproces ingrijpen. ¨ Marktproces kan geen collectieve goederen voortbrengen omdat die niet splitsbaar zijn in individueel leverbare eenheden. Collectieve goederen zijn bv. justitie, openbaar bestuur. Omdat daar behoefte aan is moet de overheid ervoor zorgen. 6.7 Consumptie, productie en welvaart: Schaarste: de spanning tussen behoeften en de middelen om in die behoeften te voorzien. Hoe meer de schaarste wordt teruggedrongen, des te meer neemt de welvaart toe. Welvaart: de mate waarin in behoeften wordt voorzien door het gebruik van productiefactoren. Externe effecten: onbedoelde bijwerkingen van productie en consumptie, die buiten de markt om de welvaart van anderen beïnvloeden. Duurzame ontwikkeling: voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder te verhinderen dat de toekomstige generaties in hun behoeften kunnen voorzien.
6.8 Beïnvloeding van de consumptie door de overheid: Consumentenbeleid: beleid van de overheid om de positie van de consument te versterken ten opzichte van de producent. Bemoeigoederen: als de overheid het consumptiegedrag stimuleert in het belang van de consument en de samenleving. Overheid wil het gebruik stimuleren (merit goods) of ontmoedigen (demerit goods). Voorbeelden van manieren waarop de overheid ingrijpt in de particuliere consumptie: Ø Maximumprijzen. Ø Subsidies, voorbeelden van merit goods: ¨ Huursubsidie, overheid geeft de lagere inkomensgroepen huursubsidie om hen financieel te ondersteunen. ¨ Subsidies voor sport en cultuur, wordt niet alleen gegeven om de lagere inkomensgroepen te ondersteunen maar ook om de gezondheid en de geestelijke ontwikkeling van de bevolking te bevorderen. ¨ Subsidies voor milieubehoud, om het milieu te besparen subsidieert de overheid bv het openbaar vervoer. ¨ Subsidies voor onderwijs, onderwijs wordt grotendeels door de overheid betaald. Ø Heffingen. ¨ Accijns, heffing om het gebruik van demerit goods zoals alcoholische dranken en tabaksproducten af te remmen. ¨ Milieuheffingen, om het milieu te beschermen. Het gebruik van milieuvervuilende grondstoffen en producten wordt afgeremd. Ø Voorlichting. ¨ Overheid geeft veel folder uit om de consumenten voor te lichten. ¨ Etikettering, producenten verplicht zijn om de consumenten te waarschuwen voor gevaarlijke bijwerkingen van de producten. Ø Kwaliteitseisen. ¨ Voor alle producten zijn wetten op het gebied van houdbaarheid, veiligheid en leveringsvoorwaarden. Bekendste = Warenwet. Ø Mededingingswetgeving. ¨ Wetten op het gebied van mededinging (concurrentie) tussen ondernemingen om de consument te beschermen tegen te hoge prijzen. Moeten een gezonde concurrentie tussen ondernemingen instandhouden.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.