Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 2 en 3, Markten en bedrijven

Beoordeling 5.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 1671 woorden
  • 12 februari 2004
  • 12 keer beoordeeld
Cijfer 5.3
12 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Economie samenvatting begrippen H2 en H3 Ondernemingsvormen: 1. eenmanszaak
2. vennootschap onder firma (VOF) 3. besloten vennootschap (BV) 4. naamloze vennootschap (NV) 1 -> Bedrijf heeft 1 eigenaar (= persoonlijk aansprakelijk) geen scheiding tussen bezittingen en schulden, privé en van het bedrijf. 2 -> Bedrijf heeft 2 of meer eigenaren, ieder hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schuld van het bedrijf. 3 -> aandelen in bezit van anonieme eigenaren. Dagelijkse handelingen in handen van directeur (loondienst). 4-> Alle aandelen in bezit van grote groep aandeelhouders (soms over de hele wereld verspreid = naamloos) aandelen vrij verhandelt op aandelenmarkt. Rechtspersoon= onderneming die onafhankelijk van de eigenaren zelfstandige schulden en bezittingen kan hebben. Eigenaren kunnen geen geld kwijtraken (volgens wet). eigendomsbewijzen= aandelen, aandeelhouders= eigenaren, winstuitkering= dividend. BV en NV hebben rechtspersonen. Jaarrekening= beschrijving van de gang van zaken, een balans en een resultatenrekening. Balans= overzicht van bezittingen en schulden van het bedrijf
Activia= links, bezittingen waar het bedrijf zijn geld heeft vastgelegd · Vaste activia= zaken die meer dan 1 productieproces meegaan. · Vlottende activia= zaken slechts voor korte tijd in bezit van het bedrijft · Financiële activia= bedragen in kas/bankrekening/tegoeden. Debiteuren= tegoeden, je krijgt er nog wat van

Crediteuren= waar je nog geld aan moet betalen. Eigen vermogen= verschil tussen totale activia en totale vreemde vermogen. Eigen vermogen= totale activia – totale vreemde vermogen
Vermogen= geld dat vastligt in het bedrijft en eigenaren hebben er recht op. (rechts van balans) Links van balans= debetzijde
Rechts van balans= creditzijde
Balans= altijd in evenwicht dus totale debet= gelijk aan totale credit. Voorbeeld Jaarrekening: ACTIVIA PASSIVIA Vaste activia Vreemd vermogen
fabriekshal 850,000 hypotheeklening 640,000
Machine's 150,000 banklening 50,000
Transportmiddelen 70,000 onderhandse lening 80,000
crediteuren 70,000
Vlottende activia
voorraden 35,000 Financiele activia Eigen vermogen 360,000
kas 5,000
bank 40,000
debiteuren 50,000 1.200.000 1.200.000
Resultatenrekening= overzicht van lasten en baten van een onderneming over bepaalde periode. Links= debet, de hoogte van de kosten
Rechts= credit, opbrengsten

Resultatenrekening -> altijd in balans. Winstsaldo= debetzijde
Verliessaldo= creditzijde
Incidentele baten= dingen die meer opbrengen van verwacht. Ook valutaverschillen op resultatenrekening
Afschrijvingen= verminderde waarde van machines
Incidentele lasten= bijvoorbeeld kosten van eenmalige reorganisatie. Voorbeeld van Resultatenrekening: DEBET CREDIT ONKOSTEN OPBRENGSTEN
inkoop grondstoffen 700,000 verkoop eindproducten 2,800,000
arbeidskosten 1,800,000 incidentele baten 150,000
bepaalde pacht 10,000 valutaverschillen 50,000
betaalde intrest 140,000
afschrijvingen 90,000
incidentele lasten 60,000 Winstsaldo 200,000 Verliessaldo 0 3,000,000 3,000,000
Bedrijfskolom= schematische weergave van alle bewerkingen die een product ondergaat van grondstof tot en met het eindproduct. Upstream= bovenloop van de oliestroom en is alle handelingen die te maken hebben met exploratie en exploitatie van olie t/m het transport van ruwe olie. Downstream= benedenloop en omvat alle handelingen die te maken hebben met raffinage en verkoop van producten tot aan het benzinestation. Verschil tussen verkoopprijs, inkoopprijs en diensten van derden= toegevoegde waarde= gelijk aan de beloning van de productie factoren. Onderdeel bedrijfskolom= geleding
Bedrijfstak= geleding waar gelijksoortige handelingen aan verschillende producten worden verricht. Raffinaderij voegt waarde aan product Toegevoegde waarde= omzet – inkoopwaarde

Kapitaal= gebruik van kapitaalgoederen
Natuur= grond
Arbeid= arbeiders
Ondernemersactiviteit= aandeelhouders
Pacht= beloning voor grond aan de eigenaar (natuur) Loon= vergoeding voor arbeiders (arbeid) Intrest= vergoeding kapitaalgoederen (kapitaal) Winst= beloning aandeelhouders (ondernemingsactiviteit) Variabele kosten= kosten die telkens veranderen
Constante kosten= kosten die altijd hetzelfde blijven (rente van lening) Machines verouderen -> waarde daalt
Waardevermindering= onkosten op resultatenrekening
Waardeveranderingen niet afhankelijk van productie omvang dus afschrijvingskosten tot constante kosten gerekend. Kosten weergeven in grafieken -> kosten op verticale as; productieomvang op horizontale as. Totale kosten= variabele kosten & constante kosten TK= TVK + TCK
Totale Kosten = Totale Variabele Kosten + Totale Constante Kosten. Als de totale kosten gelijk zijn aan de totale opbrengsten werkt een bedrijf kostendekkend. Totale winst= Totale Omzet – Totale Kosten TO= P x Q
Totale Omzet= Prijs x hoeveelheid Q

Break Even Point= het punt waar de winst gelijk is aan nul. BEP
Bij het snijpunt van TO en TK kun je op de horizontale as aflezen vanaf welke productieomvang de ondernemer winstgevend kan aanbieden bij de gegeven marktprijs. Berekening BEP-> totale kosten gelijk aan totale opbrengsten
VB
TO =TK
4.50Q =2Q+5000 -> 2.50Q =5000 -> Q = 2000
Het BEP ligt bij Q= 2000 doosjes aardbeien TW= TO – TK
Totale Winst = Totale Opbrengst- Totale Kosten
Gemiddelde totale kosten= kostprijs van een product. GTK = TK : Q
Gemiddelde Totale Kosten= Totale Kosten : Hoeveelheid/productieomvang
Gemiddelde totale kosten bestaat uit de som van de gemiddelde variabele kosten en de gemiddelde constante kosten GTK= GVK + GCK
Gemiddelde constante kosten worden kleiner als Q een steeds grotere waarde aanneemt. GCK worden dan gelijk aan GVK
In BEP zijn de GTK gelijk aan GO. VB
GO = GTK

4.50 = 2+ 5000 : Q
2.50 = 5000 : Q
Q = 2000
Het BEP ligt bij Q= 2000 doosjes
Een ondernemer die naar maximale winst streeft, zal extra producten blijven aanbieden zolang de extra opbrengsten groter zijn dan de extra kosten. Marginale kosten= extra kosten van een product
Extra kosten zijn gelijk aan de richtingscoëfficiënt van de totale kosten lijn. Ondernemer die producten aanbiedt op markt van volledige mededinging heeft geen invloed op de prijs. Prijs = een gegeven. Totale winst wordt steeds groter omdat de afstand tussen de TO- lijn en de TK- lijn toeneemt naarmate er meer producten worden aangeboden. Maximale productie omvang van een bedrijf= productiecapaciteit. Hoeveelheidsaanpasser= een aanbieder op een markt van volkomen vrije mededinging. Bedrijf met veel macht hoeft geen rekening te houden met concurrenten. Monopolist= bedrijf dat als enige op de markt is met een bepaald product. Octrooi= alleenrecht voor bepaalde periode om bepaalde goederen te produceren. Oligopolie= wanneer het marktaandeel van vier belangrijkste bedrijven groter is dan 80% Concentratiegraad= marktaandeel van de vier grootste ondernemingen. Samenwerking tussen concurrenten= meer invloed op de prijs. Klanten hebben macht op prijs door boycotten. Overheid kan prijsvorming ook beïnvloeden door instellen van heffingen, of het geven van subsidies. Er zijn regels opgesteld voor bescherming van consument. vb, houdbaarheidsdatum, temperatuur van bewaren, veiligheidsvoorschriften, vb: bij elektrische apparatuur wanneer randaarde voorziening. Voordeel van regels: bescherming van consument
Nadeel van regels: extra kosten voor bedrijven en hogere kosten voor consumenten. Convenanten= afspraken tussen overheid en bedrijven, waarbij het bedrijfsleven mogelijkheid heeft om te komen tot zelfregulering. Oligopolie= wanneer er maar een beperkt aantal aanbieders op de markt zijn. Concurrentiestrijd tussen bedrijven= prijzenslag/ ‘cutthroat-competition’ ( Edah, AH, Super de Boer) Kartel= samenwerkingsverband om de concurrentie te beperken. Prijskartel= afspraak tegen welke prijs een product wordt verkocht. Productiekartel= de hoeveelheid die in verschillende quota onder de deelnemers wordt verdeeld. Price-leadership= 1 ogipolist heeft de leiding. Markt is volledig afgeschermd voor nieuwelingen. Bedrijven kunnen de verkoop stimuleren door gebruik te maken van de marketing- mix. Marketing beleid è productbeleid= beslissingen die een ondernemer neemt ten aanzien van de productie die hij verkoopt. Verstandiger om product assortiment uit te breiden. Onderzoek doen naar nieuwe producten en nieuwe productieprocessen om concurrentie voor te blijven. Vooral gericht op kostenbesparing, energie, grondstoffen, arbeidskosten. Innovatie= wanneer bedrijven hun uitvinding succesvol op de markt kunnen brengen. Productdifferentiatie= wanneer fabrikanten een product maken en verkopen onder verschillende merknamen. è Promotiebeleid = alle beslissingen die een ondernemer neemt ten aanzien van de reclame die hij maakt. Radio, TV of krant. Meeste bedrijven hebben afdeling public relations. Prijsdifferentiatie= gelijkwaardige producten verkopen in twee verschillende prijsklassen. VB: Toeristenklasse en Businessclass bij vliegen. è Prijsbeleid. Ondernemer is in staat om verder te produceren wanneer hij nog kan betalen: lonen, energierekeningen, grondstofleveranciers. Zodra marktprijs onder de variabele kosten zakt -> failliet. è plaatsbeleid = keuze maken tussen verschillende afzetkanalen. Waar verkopen? Winkelformule= winkels waarin de inrichting en het assortiment hetzelfde is. De vraaglijn van het product dat door een monopolist wordt aangeboden is de prijsafzetlijn. Monopolist= prijszetter, hij kan zelf besluiten welke prijs hij het product geeft. Voordat hij beslist, laat hij eerst marktonderzoek doen. Onderzoek van het keuzegedrag van de consumenten. Tabel-> gekochte hoeveelheden bij verschillende prijzen, daarna in grafiek zetten. Vraaglijn van het product dat door een monopolist wordt aangeboden is de prijsafzetlijn. TO= P x Q
Totale Omzet= Prijs x Hoeveelheid Q
De grafiek van de totale opbrengst van de monopolist heeft de vorm van een bergparabool. Een monopolist streeft naar maximale totale opbrengst. In de tabel die de resultaten van het marktonderzoek weergeeft, kan hij opzoeken voor welke prijs hij die hoeveelheid producten kan verkopen. Hij kan ook in de grafiek van de prijsafzetlijn kunnen aflezen voor welke prijs hij die hoeveelheid producten kan verkopen. Opbrengst neemt sterk toe naarmate de productie omvang toeneemt. Later stijgt de opbrengst nog wel, alleen is de toename minder sterk. Marginale opbrengsten= extra opbrengsten. De totale kosten van de monopolist zijn: TW= TO – TK
BEP= het punt waar de winst nul is. Wanneer de totale kosten gelijk zijn aan de totale opbrengsten. De monopolist kan in de grafiek van de prijsafzetlijn aflezen voor welke prijs hij die hoeveelheid producten kan verkopen. Winst wordt gemaakt wanneer de gemiddelde opbrengsten hoger liggen dan de gemiddelde totale kosten. Een monopolist die naar maximale totale winst streeft, zal extra producten blijven aanbieden zolang de extra opbrengsten groter zijn dan de extra kosten. De totale winst is maximaal daar waar de afstand tussen de TO-lijn en de TK-lijn maximaal is. De prijs waartegen de monopolist die producten aanbiedt, kunnen we vinden door omhoog te gaan naar de prijsafzetlijn. Op verticale as kun je vervolgens de prijs aflezen. Bedrijven met een grote omvang hebben voordelen, maar ook nadelen. Bij samenwerking krijgen ze de volgende voordelen en nadelen: Voordelen · schaalvergroting · groter marktaandeel · meer geld ter beschikking, waardoor de voortzetting van het bedrijf beter is gewaarborgd. · Zoveel geld dat ze in staat zijn onderzoeken te doen naar betere producten en betere productieprocessen dan kleinere bedrijven. · Samenwerking= lagere arbeidskosten en meer winst · Kleinere bedrijven zijn flexibeler in een veranderde omgeving. · Er kunnen grote conglomeraten komen dat zij een groot gedeelte van de markt beheersen en heeft dan dus weinig last van concurrentie. Nadelen · veel verlies van werkgelegenheid omdat er dan immers twee van elke afdeling zijn. · Als de leiding van een groot concern wijzigingen wil doorvoeren moet er eerst overeenstemming worden bereikt met allerlei afdelingen. Daarom hebben grote bedrijven als nadeel dat zij minder flexibel zijn in een veranderde omgeving. · Nadeel voor de klant als het bedrijf de prijzen min of meer zelf kan beslissen door gebrek aan concurrentie. · Prijzen moeten relatief laag gehouden worden. Dan is het bij potentiële concurrenten niet mogelijk om winstgevend tot de markt toe te treden. Substituten= als het ene product door het andere product vervangen kan worden.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.