Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 16

Beoordeling 6.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 2010 woorden
  • 25 juni 2012
  • 21 keer beoordeeld
Cijfer 6.7
21 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Paragraaf 16.1: Inkomen en productie in Nederland

Bruto toegevoegde waarde: de waarde die een onderneming toevoegt aan ingekochte producten en diensten van derden.

Ingekochte goederen: ingekochte producten, grondstoffen, halffabricaten en hulpstoffen.

Diensten van derden: gebruik maken van diensten van anderen zoals reclamebureaus, schoonmaakbedrijven, transportbedrijven, accountantsbedrijven.

Netto toegevoegde waarde: bruto toegevoegde waarde min de afschrijvingen.

Afschrijvingen: het gereserveerde geld voor de vervanging van kapitaalgoederen. ( vervangingsinvesteringen).

Netto toegevoegde waarde en inkomen: omzet – ingekochte goederen – diensten van derden – afschrijvingen.

Of: loon + pacht ( huur) + rente + winst.

De netto productiewaarde ( omzet – ingekochte goederen – diensten van derden – afschrijvingen) wordt uitbetaald aan de gezinnen in de vorm van loon + pacht ( huur) + rente + winst.

Dus: productiewaarde = inkomen.

Binnenlands product = binnenlands inkomen.

Het totaal van alle toevoegde waarden van de bedrijven, instellingen en de overheid in een land in een jaar bij elkaar opgeteld is gelijk aan het totaal van de beloning van de productiefactoren.

Toegevoegde waarde van de overheid: alle ambtenarensalarissen bij elkaar optellen. ( bij de overheid kennen we geen verkoopprijs en daarom kunnen we de toegevoegde waarde niet berekenen).

Netto binnenlands product / inkomen tegen factorprijzen: Het totaal van alle netto toevoegde waarden van de bedrijven, instellingen en de overheid in een land in een jaar bij elkaar opgeteld.

Binnenlands product / inkomen tegen marktprijzen: binnenlands product / inkomen tegen factorprijzen + kostprijsverhogende belastingen – prijsverlagende subsidies.

Nationaal inkomen = binnenlands inkomen + per saldo in het buitenland verdiende primaire arbeids- en vermogensinkomens.

Beschikbare nationaal inkomen: nationaal inkomen + per saldo in het buitenland verdiende overdrachtsinkomens ( sociale uitkeringen en studiefinanciering).

Formele ( of officiële) economie: officieel geregistreerde CBS- en CPB-cijfers over productie en inkomen.

Informele ( of officieuze) economie: alle economische handelingen die niet officieel geregistreerd staan, zoals verborgen inkomens.

Verborgen inkomens kan zwart inkomen zijn, illegaal verkregen door diefstal, smokkel, zwart werk.

Grijs inkomen: inkomen dat legaal is verkregen, maar niet als belastbaar inkomen wordt geregistreerd. Bijv. koerswinst uit de verkoop van effecten, winst bij de verkoop van een huis.

Paragraaf 16.2: Nationale rekeningen en kringloop

Binnenlands inkomen = consumptie + belastingen + sparen.

Y = C + B + S

Binnenlands product = consumptie + investeringen+ overheidsbestedingen +

export - import

W = C + I + O + E - M

Y = W

Dus: C+B+S = C+I+O+E-M

B+S+M = I+O+E

Afgeleid: (I-S) + (O-B) = (E-M)

Particulier spaarsaldo: (I-S)

Begrotingssaldo overheid: (O-B)

Nationaal spaarsaldo: (I-S) + (O-B)

Betalingsbalanssaldo: (E-M)

Nationale rekeningen: boekhoudkundig overzicht van alle inkomsten en uitgaven van de genoemde sectoren.

Middelen en bestedingen:

De nationale rekeningen en de verschillende inkomensbegrippen worden samengevat in de Staat van middelen en bestedingen. Bron 16.11 blz. 127.

Particuliere consumptie: consumptieve bestedingen van gezinnen.

Bruto investeringen van particuliere ondernemingen: investeringen in vaste activa en voorraden ( vlottende activa).

Verschil consumptie en investeringen: de consumptie heeft geen invloed op de omvang van de productiecapaciteit en de investeringen wel.

Overheidsbestedingen: overheidsconsumptie en overheidsinvesteringen.

Export: verkoop van consumptie- en investeringsgoederen.

Bruto investeringen bestaan uit netto investeringen ( investeringen in voorraden en uitbreidingsinvesteringen) + vervangingsinvesteringen( ofwel de afschrijvingen) Schema blz. 128.

Vlottend kapitaal: voorraden

Vast kapitaal: uitbreidings- en vervangingsinvesteringen.

Paragraaf 16.3:Economische groei

Persoonlijke welvaart in ruime zin: de mate waarin je met je beschikbare middelen in je behoeften kunt voorzien.

Persoonlijke welvaart in enge zin: de koopkracht van je besteedbaar inkomen.

Economische groei of welvaartsgroei in ruime zin: als de schaarste in een land afneemt. Het verschil tussen onbeperkte behoeften en beperkte productiemiddelen wordt kleiner.

Economische groei of welvaartsgroei in enge zin: als het reële binnenlands inkomen (per inwoner) toeneemt.

Bron 16.13 + 16.14 blz. 129 en 130.

Bezwaren aan het meten van welvaartsgroei met het indexcijfer van het reële binnenlands inkomen ( per inwoner)

• Niet elke reële inkomensstijging leidt tot toename van de welvaart:

- Negatieve externe effecten: uitputting grondstoffen, aantasting milieu. Herstel en het zoeken naar alternatieven kan het inkomen laten stijgen, maar of dat meer welvaart is? Ook stress zorgt voor meer ziektekosten en dus meer inkomen in de zorg. Is dat meer welvaart?

- De meting is een gemiddelde ontwikkeling van de koopkracht, het zegt niets over de verdeling van de inkomensgroei.

- Als prijzen van geïmporteerde goederen afnemen kunnen de prijzen dalen. Maar als deze inkoopgoederen gemaakt worden door uitbuiting van jonge kinderen in ontwikkelingslanden, neemt dan de welvaart toe?

• Toename van de welvaart komt niet tot uitdrukking in de reële inkomensgroei per inwoner:

- Positieve externe effecten: onderwijs en omroepbestel leiden op twee manieren tot meer welvaart, hogere inkomens voor onderwijsgevenden en omroepwerknemers en beter geschoolde en geïnformeerde bevolking.

- Stijging van productie en inkomen dat niet verwerkt wordt in het groeicijfer: zwart werk, vrijwilligerswerk, enz.

- Toename vrije tijd werkt welvaartsverhogend en niet verwerkt in cijfers.

Bron 16.16 voor- en nadelen van economische groei in enge zin.

Maatschappelijke groei van de welvaart: economische groei met ook sociale vooruitgang en een verbeterde kwaliteit van de leefomgeving.

Evenwicht en samenhang tussen profit, planet en people.

Paragraaf 16.4: Groei en milieu

Verontreiniging van het milieu: oppervlaktewater, bodem en lucht.

Uitputting van natuurlijke hulpbronnen: hulpstoffen en grondstoffen.

Kosten milieuschade:

• Bedrijfskosten worden aan de klant doorberekend.

• De overheid stelt regels op waaraan bedrijven zich moeten houden. Bron 16.21 blz. 136. Beleid is in handen van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijk ordening en Milieu (VROM).

Doel een duurzame ontwikkeling voor de toekomstige generaties.

• Maatschappelijke milieukosten zoals waterzuiveringsinstallaties.

• Soms is milieuschade niet uit te drukken in geld: gat in de ozonlaag, geluidsoverlast bij Schiphol, zure regen, opwarming van de aarde, enz.

Positieve effecten: mensen kopen een milieuvriendelijke auto, isoleren van huizen, zuinig omgaan met energie, afvalscheiding, kopen van milieuvriendelijke producten.

Paragraaf 16.5: Structuur en conjunctuur

De economische groei in een land hangt af van de productiecapaciteit en de bestedingen. Er moet aan 3 voorwaarden worden voldoen:

1. Structuur en productiecapaciteit: de productiecapaciteit is de hoeveelheid goederen die in een jaar maximaal geproduceerd kan worden. Deze is dus afhankelijk van de productiestructuur in de bedrijven en bij de overheid. Verder wordt de omvang bepaald door de hoeveelheid en de kwaliteit van de productiefactoren natuur, arbeid en kapitaal.

Arbeid: de omvang van de beroepsbevolking neemt af door vergrijzing en ontgroening. De kwaliteit van de beroepsbevolking wordt bepaald door scholing, technische ontwikkeling, toegenomen verbetering van de volksgezondheid en daardoor de arbeidsproductiviteit. De stijging van de arbeidsproductiviteit ( gemiddelde productie per werkende per periode) komt ook door mechanisering, automatisering, robotisering enz.

De arbeidsproductiviteit (a) wordt berekend door de totale productie (W) te delen door het aantal werkenden in arbeidsjaren (Av). Een arbeidsjaar is een volledige baan een heel jaar lang.

a = W / Av.

Kapitaal: de omvang wordt bepaald door de beschikbare hoeveelheid kapitaal en de omvang van de investeringen. Bedrijven investeren als de vraag groter is dan de beschikbare productiecapaciteit en zij verwachten winst te maken. Als de rente laag is wordt lenen goedkoper en dat kan de investeringen stimuleren. Bij een stijging van de loonkosten t.o.v. de kapitaalkosten gaan bedrijven eerder mensen vervangen door machines. Ook technologische ontwikkelingen kunnen investeringen bevorderen. De overheid kan investeringssubsidies verstrekken en een gunstig belastingklimaat creëren.

De kwaliteit wordt bepaald door de technische vooruitgang. Door procesinnovatie worden technische vernieuwingen ingevoerd door verdergaande mechanisering, automatisering en robotisering. Procesinnovatie gaat gepaard met investeringen. Diepte-investeringen leiden tot een besparing van arbeid en een verhoging van de arbeidsproductiviteit. Bij breedte-investeringen verandert de arbeidsproductiviteit niet, de kapitaalgoederen hebben dezelfde kwaliteit.

Bij diepte-investeringen neemt de verhouding kapitaal / arbeid toe: kapitaalintensiever.

De kapitaalproductiviteit (k) is de gemiddelde productie per eenheid kapitaal.

k = W / Kv. ( W= productie, kv = kapitaalgoederenvoorraad.)

Natuur: alle natuurlijke hulpbronnen afhankelijk van het klimaat, aanwezigheid van bodemschatten, grondoppervlakte en de geografische ligging.

De voorraad natuurlijke hulpbronnen is niet onuitputtelijk en de kwaliteit kan worden aangetast door milieuverontreiniging. Zure regen, ontbossing, overbevissing, uitlaatgassen, overbemesting, enz.

Multifactorproductiviteit: totale productie per eenheid productiemiddel.

2. Conjunctuur en bestedingen

Groei van de productiecapaciteit is alleen nuttig als deze ook benut wordt.

De totale effectieve vraag (EV) is opgebouwd uit 4 soorten van bestedingen:

C: Consumptie, alle bestedingen van de gezinnen. Deze zijn afhankelijk van het netto-inkomen, de rentestand en de prijsontwikkeling.

I: Investeringen, alle aankopen van bedrijven. Deze zijn afhankelijk van de winst (verwachtingen), de loonkosten, hoogte van de rentestand, de huidige omvang van de productiecapaciteit.

O: Overheidsbestedingen, dit zijn overheidsinvesteringen en overheidsconsumptie. Deze zijn afhankelijk van de politiek.

E-M: Export – import: export zijn de bestedingen van het buitenland in Nederland, bij de import gaat het om bestedingen in het buitenland. Dit leidt niet tot een hogere productie in Nederland. Saldo export – import is afhankelijk van de internationale concurrentiepositie en de groei van de wereldhandel.

Dus: EV = C+I+O+E-M.

Dit is wat er werkelijk geproduceerd wordt en noemen we een inkomensevenwicht. Y=W=EV=C+I+O+E-M

Veranderingen in de effectieve vraag noemen we een conjunctuurbeweging.

Stijging ( of daling) van de vraag kan versterkt worden door een multipliereffect. Een sneeuwbaleffect waarbij meer bestedingen leiden tot nog meer bestedingen. Daardoor meer afzet en productie, meer werkgelegenheid, minder werkloosheid. Binnenlands inkomen stijgt, waardoor er weer meer bestedingen kunnen plaatsvinden. Enz. Bij daling het omgekeerde.

Conjunctuurcyclus: (blz. 144 bron 16.27)

De trendlijn (W*) laat de gemiddelde toename van de productiecapaciteit in de tijd zien door verbetering van de productiefactoren

De ontwikkeling van de effectieve vraag laat een golfbeweging zien, de effectieve vraag bepaalt de feitelijke waarde van het nominale binnenlands product (W) en het inkomen(Y).

Onderbesteding: de effectieve vraag en de werkelijke productie is kleiner dan de productiecapaciteit. Er ontstaat een laagconjunctuur ofwel recessie of economische krimp. Gevolgd door een periode van herstel. Er ontstaat vaak conjuncturele werkloosheid en er is een kans op prijsdaling. Er is sprake van overcapaciteit. De bezettingsgraad is lager dan 100%, de gehele productiecapaciteit wordt niet benut.

Bezettingsgraad = feitelijke productie (W)

productiecapaciteit (W*) x 100%

Overbesteding: de effectieve vraag en de werkelijke productie is groter dan de productiecapaciteit. Er ontstaat een hoogconjunctuur. Vaak gevolgd door een periode van conjuncturele teruggang. Er kan bestedinginflatie ontstaan, het prijspeil stijgt.

Conjunctuurklok: met behulp van een aantal conjunctuurindicatoren beschrijft het CBS de Nederlandse conjunctuursituatie van het moment. (bron 16.28)

Bestedingsevenwicht: ideale situatie als de effectieve vraag gelijk is aan de productiecapaciteit.

Invloed overheidsbeleid op de conjunctuur.

Anticyclisch beleid ( tegen de conjunctuur in): omdat de bestedingen te laag zijn zou de overheid juist de bestedingen moeten stimuleren door zelf meer te gaan besteden of de belastingen en premiepercentages te verlagen. Nadeel: de overheidstekorten zullen toenemen. Omgekeerd bij overbesteding.

Stabilisatie (demping) van conjunctuurschommelingen: zonder extra overheidsmaatregelen zijn door het belastingstelsel en het stelsel van de sociale zekerheid de schommelingen in de conjunctuur beperkt.

Procyclisch beleid: bij een hoogconjunctuur nemen de bestedingen van de overheid extra toe en daardoor ook de totale bestedingen. Tijdens een laagconjunctuur gaan ze extra bezuinigen en daardoor daalt de vraag nog meer.

Oud-minister Zalm heeft de zalmnorm ingevoerd. Meevallers moeten gebruikt worden om de staatsschuld af te lossen en bij tegenvallers mag er niet extra bezuinigd worden.

3. Convergentie en divergentie:

Divergentie: de inkomenskloof tussen landen wordt groter doordat de economische groei in de landen verschilt.

Convergentie: de inkomenskloof tussen landen wordt kleiner doordat de economische groei in de landen verschilt.

Structurele groeiverschillen:

Toename van de productiecapaciteit wordt bepaald door de groei van de omvang en de productiviteit van de productiefactoren natuur, arbeid en kapitaal.

• Geringere kwaliteit en productiviteit van de beroepsbevolking. Onvoldoende scholing, minder effectieve arbeidsverdeling, geringere volksgezondheid en beperkte technische ontwikkeling.

• Onvoldoende investeringen en beperkte technologische vooruitgang. Omdat er weinig inkomen is kunnen gezinnen weinig sparen. Hierdoor is er weinig geld beschikbaar voor investeringen. De kwaliteit blijft dus achter bij de buitenlandse concurrenten.

• Tekort aan natuurlijke hulpbronnen. Ongunstig klimaat, ongunstige geografische ligging, slechte kwaliteit van de grond (woestijn), beperkte aanwezigheid van belangrijke delfstoffen en mineralen.

Conjuncturele groeiverschillen:

• Geringere consumptieve bestedingen en investeringen. Door de lagere inkomens is de groei van de consumptie en de besparingen ook gering.

• Kleinere collectieve sector. De overheid geeft ook minder uit dan in rijke landen. Weinig sociaal stelsel en degressief belastingstelsel zorgen voor meer schommelingen in de conjunctuur.

• Toenemende tekorten op de betalingsbalans. Ontwikkelingslanden exporteren vaak alleen maar grondstoffen en weinig eindproducten. Vaak zijn de landen afhankelijk van een product: monocultuur. De vele duurdere eindproducten moeten ze importeren. Zo ontstaat er een betalingsbalanstekort, deze landen moeten dus steeds blijven lenen en hun schulden aan het buitenland lopen op.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.