Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1 t/m 5

Beoordeling 5.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 1e klas wo | 653 woorden
  • 27 oktober 2003
  • 17 keer beoordeeld
Cijfer 5.1
17 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 1 – 5.

Economische theorie: De economie die zich bezig houdt met behoeftes en middelen om
die nodig zijn om die behoeftes te voorzien.

Schaarste goederen : Goederen waar veel vraag naar is.

Productie : Goederen en diensten geschikt(er) maken voor consumptie.
Productiefactoren: Natuur, Arbeid, Kapitaal, Ondernemersschap.
Hoofdsectoren: Primaire sector, landbouw visserij mijnbouw.
Secundaire sector, Industrie.
Tertiaire sector, Commerciële dienstverlening.

Quartaire sector, Niet-commerciële dienstverlening.

Investeren : Aanschaffen van kapitaal goederen in bedrijven.
Macro-economie: Economie op niveau van een land als geheel.
Micro-economie: Economie op niveau van een bedrijf, een markt, product, gezin, enz.
Vraag naar arbeid: Aanbod van mensen die werk zoeken.
Arbeidsproductiviteit:Productie per werknemer in een bepaalde tijd.

Werkeloosheid.
Er zijn 4 vormen van werkeloosheid.

Structurele werkeloosheid: Als de productiestructuur veranderd.

Conjuncturele werkeloosheid: Als er weinig vraag naar een product is dan kunnen mensen die het product maken werkeloos worden.

Frictiewerkeloosheid: Als men van baan verwisseld en dan niet per direct een nieuwe baan hebben dus tijdelijk werkeloos zijn als dat langer dan driemaanden is valt het niet meer frictie werkeloosheid.

Seizoenwerkeloosheid: Daarvan is sprake wanneer de mensen een gedeelte van een jaar kunnen werken en een ander deel niet.


Inflatie.
We noemen de algemene prijsstijging van een land inflatie, het omgekeerde hier van als de prijs daalt dan noemen we dat deflatie.

Nadeel inflatie:

· Mensen met een gelijk inkomen kunnen voor hetzelfde bedrag aan geld minder goederen of diensten kopen
· Ook mensen die waardevolle euro’s hebben uitgeleend krijgen dan minder waardevolle euro’s terug
· Het zelfde geld voor mensen die hebben gespaard ,ook zij zien dat hun spaargeld steeds minder waard is
· Bij bedrijven worden hun producten duurder hoewel in het buitenland alles het zelfde blijft daardoor verkopen internationale bedrijven dan minder.
Voordelen :

· Iemand met een lening kan veel voor het geld kopen, hij betaald laten terug met geld dat voor minder waard is
· Mensen moeten bij inflatie meer belasting betalen en dat is gunstig voor de overheid
· Als prijzen stijgen dan zal er meer geld nodig zijn in het land dus banken kunnen dan meer geld uitlenen en de rente verhogen dus hun winst is dan groter.

Nationaal inkomen:
· Is het inkomen dat alle mensen in het land verdiend
Nationaal product:

· Is het totaal van alles wat de mensen in het land produceren

Nationaal product en inkomen horen bij elkaar,
nationaal product ® komt winst = nationaal Inkomen.

Toegevoegde waarde = de waarde van de verkoop min de waarde van de ingekochte grond –en hulpstoffen, hulpfabrikaat en andere diensten van bedrijven.

Voorbeeld:

Waarde van verkoop €150.000,-
ingekochte diensten van derden zijn:
· Elektriciteitsbedrijf €12.500,-
· Lonen -45.000,-
· Rente - 4.000,-
Ingekochte grondstoffen en halffabrikaat:
· Stenen en cement €30.000,-
· Hout - 6.000,-
· Pijpen, tegels -12.000,-
· Dakpannen - 5.000,-
· Diversen -15.000,-
________+
€ 68.000,-
ingekochte diensten van derden - 12.500,-
_________+
€80.500,-
________-

toegevoegde waarde €69,500,-
(lonen en renten worden niet meegerekend natuurlijk)

Nu het volgende:
· Als je de toegevoegde waarde van alle bedrijven in het land optelt krijg je het nationaal product.
· De toegevoegde waarden van de bedrijven worden uitbetaald aan de bezitters van de productiefactoren in de vorm van loon, pacht, winst en rente .
· Het nationaal inkomen is de som van loon, pacht, winst en rente.

We kunnen hier uit concluderen dat:
· Nationaal inkomen = nationaal product.

Bruto Nationaal Product :(afkorting, BNP)
· Bij het BNP verstaan we de totale productie, dus ook de productie van de vervangingsinvestering.

Netto Nationaal Inkomen: (afkorting, NNP)
· Bij het NNP laat men de vervangingsinvestering buiten beschouwing.

CBS = Centraal Bureau voor de Statistieken.
· Het CBS levert regelmatig commentaar op economische ontwikkeling.
· Het CBS probeert er dan een verklaring ervan te geven.

· Het CBS doet echter geen voorspellingen over economische grootheden daar mee houdt vooral het Centraal Planbureau (CPB) mee bezig

Consumptie huishouding:
· Huishoudingen (gezinnen) die geproduceerde goederen en diensten consumeren en de productiefactoren ter beschikking aan de bedrijven stellen.

Productie huishouding:
· Huishoudingen (bedrijven0die alle goederen en diensten produceren en gebruikmaken van de productiefactoren

Nationale rekening:
· Overzicht van totale baten en lasten bij consumptiehuishoudingen, productiehuishoudingen en bank / overige financiële instellingen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.