Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1, 2 en 3, Consumenten en producenten

Beoordeling 8.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 2619 woorden
  • 12 oktober 2007
  • 24 keer beoordeeld
Cijfer 8.5
24 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Nieuw seizoen Studententijd de podcast!

Studenten Joes, Tess en Annemoon zijn terug en bespreken alles wat jij wilt weten over het studentenleven. Ze hebben het onder andere over lentekriebels, studeren, backpacken, porno kijken, datediners, overthinken, break-ups en nog veel meer. Vanaf nu te luisteren via Spotify en andere podcast-apps! 

Luister nu
Economie begrippenlijst hoofdstuk 1
Het gedrag van consumenten
Consumptie: mensen kopen goederen of diensten om hun eigen behoeftes te bevredigen
Economen hoeven niet te verklaren waarom mensen roken, snoepen, drinken of pillen slikken. Ze zijn wel geïnteresseerd in de economische betekenis van het feit dat mensen bijvoorbeeld sigaretten kopen.
Uit marktonderzoek is gebleken dat niet alleen de vraag naar sigaretten, maar de vraag naar alle consumptiegoederen en –diensten afhangt van de volgende factoren:
1. De prijs van het goed

2. De prijzen van andere goederen of diensten
3. Het inkomen van de consumenten
4. De voorkeuren van de consumenten
5. Het aantal consumenten
1 t/m 4 bepalen de omvang van de individuele vraag, met nr. 5 erbij, vinden we de collectieve vraag naar een bepaald product. De vraag hangt dus af van verschillende factoren, die kunnen echter zo omvangrijk zijn, dat economen een vereenvoudiging aanbrengen. Zij kijken dan alleen nog naar het verband tussen de belangrijkste factor en de gevraagde hoeveelheid.
Ceteris paribus vraagfunctie: geeft het verband weer tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid, waarbij de overige pactoren constant worden verondersteld.
(prijs)vraaglijn: als je die in een grafiek tekent, zie je het verband tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid. De lijn heeft een negatief verloop(=hogere prijs  kleinere vraag)
Een andere mogelijkheid om het verband weer te geven is d.m.v. de prijsvraagfunctie (prijsvraagvergelijking)
Voor de omvang van de vraag kiezen we Qv (q van quantity en v voor vraag). Voorbeeld van een vraagfunctie:
Qv = -2p + 30
Qv = de gevraagde hoeveelheid in stuks
P = de prijs in euro’s

Als de prijs bv € 6,- is, dan is de gevraagde hoeveelheid:
-2 x 6 +30= 18 stuks. Stijgt de prijs naar €8,-, dan is de vraag afgenomen tot -2 x 8 + 30= 14 stuks.
Alleen als de vraag verandert bij een gelijkblijvende prijs, verschuift de vraaglijn!

Als bv het gemiddelde besteedbare inkomen in Nederland daalt, zal de vraag naar reizen met een verre bestemming afnemen. Bij elke prijs van zulke rijzen is er dan minder vraag. Gevolg: de vraaglijn verschuift naar links.
Gevolg kan ook zijn dat de vraag naar reizen dicht bij huis stijgt! Mensen willen toch graag op vakantie. Zo zou – juist als gevolg van inkomensdaling- de vraag naar bv de Ardennen kunnen toenemen. De prijsvraaglijn van de vraag naar dergelijke reizen verschuift dan naar rechts: bij elke prijs is er meer vraag.
De prijsveranderingen van de vraag naar luxe goederen is gevoeliger dan bij de meer noodzakelijke goederen. Maar de prijsgevoeligheid van een product staat niet vast: want wat nu levensbehoeften zijn, was 100 jaar geleden nog een zeer luxegoederen. (bv schoolopleiding).
Prijselasticiteit van de vraag: % verandering Qv : % verandering P
dit is de relatieve verandering van de gevraagde hoeveelheid gedeeld door de relatieve verandering van de prijs
Elasticiteitscoëfficient (Ev): prijselasticiteit in een getal: Epv = %∆V : %∆ P
Een uitkomst van bijvoorbeeld -3 wil zeggen dat als de prijs van een goed met 1% wordt verlaagd, de gevraagde hoeveelheid met 3% zal stijgen.

- Wanneer de vraagverandering relatief groter is dan de prijsverandering (als de vraag dus sterk reageert op de prijs) is het een elastische vraag. (meestal luxegoederen).
- Als de vraagverandering relatief minder sterk is dan de prijsverandering is er sprake van een prijsinelastische goederen en van een inelastische vraag. De Ev is in dat geval een getal tussen de -1 en de 0. (meestal eerste levensbehoeften of noodzakelijke goederen)
- Zijn de 2 veranderingen relatief gezien precies even groot, dan is de vraag elastisch nog inelastisch. Ev is dan gelijk aan -1

- Reageert de vraag in het geheel niet op de prijsverandering, dan spreken we van een volkomen inelastische vraag. Ev is dan gelijk aan 0. Dit is bijvoorbeeld het geval bij bepaalde medicijnen. De vraag naar de medicijnen die voor mensen van levensbelang zijn, is vaak volkomen inelastisch. Hoe hoog de prijs ook wordt, ze hebben ze gewoon nodig!
Omzet: is gelijk aan de prijs keer de afzet
Afzet: is het verkoopvolume, ofwel de verkochte hoeveelheid.
Voor bedrijven is het van belang om de voorkeuren van de consumenten zo te beïnvloeden, dat de absolute waarde van de prijselasticiteit van de vraag (dus niet gelet op het minteken) zo klein mogelijk is. Dat kan door bijvoorbeeld reclame of andere klantenbinding. Als bedrijven hierin succesvol zijn en de waarde daalt tot onder het getal 1, zal een prijsverhoging tot een grotere omzet leiden.
Inkomenselasticiteit: daarmee is het mogelijk de relatieve verandering van de vraag te bepalen als gevolg van een relatieve verandering van het inkomen. Daarbij zijn verschillende uitkomsten mogelijk. Ei = %∆V : %∆ inkomen.
Kruisprijselasticiteit (kruislingse elasticiteit): daarmee kun je bepalen in welke mate de vraag naar een goed verandert, als de prijs vaan een ander goed verandert (bv in welke mate de vraag naar margarine verandert als boter duurder wordt). Ek = % ∆ Qv, product 1 : %∆Qv, product 2.
Als de prijs van boter stijgt, zal de vraag naar margarine – als vervangend product – stijgen. De vraaglijn van margarine verschuift naar rechts. Als de prijs van dvd´s stijgt, zal de vraag naar dvdspelers – als aanvullend product – dalen. De vraaglijn van dvd´s verschuift naar links.
Consumentenbeleid: onder deze verzamelnaam probeert de overheid op talloze manieren de consumenten te beschermen en hun gedrag te beïnvloeden.
- Verschillende wettelijke regelingen die de belangen van de consumenten beschermen.
- Warenwet: garandeert de kwaliteit van voedingsmiddelen
- Colportagewet: biedt de consument 8 dagen om op hun overhaaste beslissing(en) terug te komen.
- Consumentenbeschermende regels op het gebied van de koop en bouw van woningen: door deze wet krijgen huizenkopers 3 dagen bedenktijd nadat ze tot mondelinge overeenstemming zijn gekomen met de verkopende partij.
- De Wet Algemene Voorwaarden: beschermt de consument tegen de zogenaamde kleine lettertjes (dit zijn de leveringsvoorwaarden, die allerlei onredelijke bepalingen kunnen bevatten.

Maatschappelijke kosten: als de consumptie van bepaalde goederen schadelijke effecten kan opleveren, deze effecten zijn echter wel moeilijk direct of indirect in geld uit te drukken.
Negatief extern effect: in cafés en restaurants kunnen mensen hinder ondervinden van de sigarettenrook. Degene die een sigaret of een sigaar opsteekt hoeft echter niet te betalen voor de overlast die hij/ zij veroorzaakt. Dan is er sprake van een negatief extern effect. Negatief, omdat het welzijn van anderen wordt aangetast. Extern, omdat degene die vervuilt niet opdraait voor de kosten daarvan. De overheid kan wel optreden tegen negatieve externe effecten door de vervuiler te laten betalen. Bijvoorbeeld door het schadelijke product extra duur te maken d.m.v. extra heffingen en dan de (extra) opbrengst daarvan weer besteden om de maatschappelijke vervuiling terug te dringen.

Er kan ook spraken zijn van positieve externe effecten, als bijvoorbeeld de buurman zijn tuin ontzettend mooi maakt. Daar kan jij naar kijken en ervan genieten zonder een cent te hoeven betalen.
Externe effecten zijn de gevolgen van productie of consumptie voor de welvaart van mensen waar men niet voor betaald. Zij kunnen zowel positief als negatief zijn.
Demerit -goederen: producten waarover bijvoorbeeld veel accijns geheven wordt, om de consumptie te verminderen (tabak, alcohol, benzine).
Merit- goederen: goederen waarvan de overheid het gebruik juist stimuleert (openbare bibliotheek, die is heel goedkoop en soms zelfs gratis).
Naast wetten en regels kan de overheid het gedrag van consumenten ook sturen via voorlichting.
Marktaandeel: dat geeft aan hoe sterk de positie van een producent op de verkoopmarkt is. Dat kan zowel op basis van de afzet als de basis van de omzet berekend worden. Als een bedrijf een groot marktaandeel heeft, kan het de prijs dicteren. Kleinere producenten zullen dan de aanbieder met het grootste marktaandeel volgen.
Het afzetmarktaandeel van een producent is de afzet van deze producent als percentage van de totale afzet. Het omzetmarktaandeel is de omzet als percentage van de totale omzet.
Verschillende manieren van producenten om nieuwe kopers aan te trekken en hun marktaandeel te vergroten:

• Individuele reclame: reclame voor eigen merk.
• Collectieve reclame: alle producenten maken samen reclame voor het een bepaald product. (Brood, daar zit wat in of Kijk eens wat vaker in de spiegel van de kapper).
Via marktonderzoek proberen ze achter die voorkeuren te komen.

Economie begrippenlijst hoofdstuk 2
Producenten
Winst: het verschil tussen opbrengsten en kosten. De opbrengsten worden gevormd door de omzet. De omzet is gelijk aan de prijs keer de hoeveelheid. Bij de break-even afzet zijn de opbrengsten gelijk aan de kosten.
De Totale Kosten (TK) bestaan uit: de Totale Variabele Kosten ITVK) en de Totale Constante Kosten (TCK), waar bij de TVK variëren met de productie omvang. Dus:
TK = TVK + TCK. Kostprijs is een adner woord voor kosten per product, oftewel de Gemiddelde Totale Kosten (GTK) net als de TK bestaan de GTK ui 2 delen: de Gemiddelde Variabele Kosten (GVK) en de Gemiddelde Constante Kosten (GCK).

GKT = TK : q }
GVK = TVK : q }  GTK = GVK : GCK
GCK = TCK : q }
Marktvorm: de machtsverhouding tussen concurrenten op een bepaalde markt.

Kenmerken van volkomen concurrentie (volledige mededinging):
- Homogeen product

- Vrije toetreding voor andere aanbieders
- Veel aanbieders
- Een transparante markt (doorzichtige markt, alle partijen, zowel aanbieders als vragers, weten welke hoeveelheden voor welke prijzen worden verhandeld).
Hoeveelheidsaanpasser: als je keuzemogelijkheden beperkt zijn, het is stoppen of doorgaan, meer of minder produceren. Eigenlijk ben je machteloos, want je hebt niets te zeggen over de prijs. De individuele aanbieder onder volkomen concurrentie is een hoeveelheidsaanpasser.
Monopolie: als de markt in handen is van 1 aanbieder
Oligopolie: als de markt verdeelt is over een paar bedrijven.
Monopolistische concurrentie: bijvoorbeeld: een delicatessenwinkel heeft veel concurrenten, maar door goede kwaliteit te leveren kan hij proberen zich te onderscheiden en klanten aan zich te binden.
De veiling: een concrete markt onder volkomen concurrentie.
Stort de markt in, dan houdt en veilingfonds de schade binnen de perken. Aanbieders storten in dit fonds een percentage van hun omzet. Komt de prijs onder een vastgestelde bodemprijs dan koopt dat fonds het product op tot het op de bodemprijs zit. De bodemprijs wordt ook wel de garantieprijs genoemd. Het opgekochte product wordt vernietigd, doorgedraaid. Aanbieders zijn zo van hun ergste inkomensonzekerheid verlost, ze weten wat ze minimaal verdienen. Op de lange termijn produceert de ondernemer onder volkomen concurrentie tegen de kostprijs.
Bij een overheidsmonopolie bezit de overheid 100% van de aandelen, het is niet zelfverstandig en vaart geen eigen koers (drinkwatervoorziening).

Feitelijke monopolie: als een nog nieuwe markt je in de schoot valt. Bv: Bill Gates: hij had bij Apple afgekeken hoe het besturingssysteem van de aanklikbare schermpjes werkte en dat gecombineerd met het DOS –besturingssysteem. Van het een kwam het ander en de toen nog nieuwe computermarkt viel Gates in de schoot.
Natuurlijke monopolie: als de productie(winning) van een weinig voorkomende grondstof in handen is van 1 onderneming.
Een monopolist is een prijszetter. Monopolies hebben nadelen. De consument is machteloos, want hij betaalt vaak een veel te hoge prijs. Daardoor zijn ook nog eens minder producten beschikbaar. Schaalvoordelen worden doorberekend aan de consument. Het bedrijf is enorm groot, maakt veel – produceert op grote schaal – en dan gaan de kosten per product omlaag. Door deze lage kostprijs, kan de prijs voor de consument omlaag. Maar daardoor heeft het bedrijf ook weer ruimte heeft om onderzoek te doen.
Zonder innovatie (ontwikkelen en invoeren van nieuwe producten en / of productieprocessen) zou onze welvaart als sneeuw in de zon verdwijnen.`
Kenmerken van monopolistische concurrentie:
- Veel aanbieders
- Heterogeen product
- Vrije toetreding
Oligopolie: de markt is in handen van een beperkt aantal aanbieders. Het is de marktvorm voor de grote bedrijven. Concurreren met de prijs is niet verstandig, want als bv Volkswagen zijn auto’s duurder maakt, gaan de klanten naar Renault of Ford. Als Volkswagen zijn prijs omlaag doet, gaan de concurrenten mee en volgt er een prijzenoorlog. Dus proberen ze op een andere manier klanten aan zich te binden. Ze maken het product spannend met reclame, extra’s en service. Dit heet productdifferentiatie. Productdifferentiatie wil zeggen dat een ondernemer iets extra’s met zijn product doet.
Toetreden op deze markt is niet vrij, want naast belemmeringen door achterstand in kennis en tekort aan kapitaal is daar ook nog merkentrouw. Bij deze markt wordt er voortdurend gekeken naar wat de concurrent doet, dit kan onaangenaam zijn. Bedrijfsspionage komt dan ook veel voor. Toch moet de consument niet zo blij zijn met deze marktvorm. Oligopolisten zijn sterke en machtige bedrijven, die de neiging hebben afspraken te maken over de prijs en de productie. Deze kartelvorming is bij de wet verboden, maar daarmee is het probleem nog niet de wereld uit. Als in Nederland Shell zijn prijs met een paar cent verhoogt, volgen de andere producenten blindelings. Dit lijkt op een kartelafspraak, alleen valt het niet te bewijzen. Er is sprake van een kartel als zelfstandige ondernemingen onderling concurrentiebeperkende afspraken maken over bijvoorbeeld de prijs.

Oligopolies hebben ook mooie kanten, de nieuwe producten, de mooie auto’s de geluidsdragers, televisie, enz.

Economie begrippenlijst hoofdstuk 3
De overheid grijpt in
Het mechanisme van vraag en aanbod zorgt ervoor dat de juiste producten in de juiste hoeveelheid en tegen de juiste prijs worden aangeboden en gekocht.
Vaste verkoopprijs: bv bij de boekenmarkt schrijven de uitgeverijen boekhandelaren voor tegen welke prijs zij een boek moeten verkopen. Zo kunnen de winkels dus niet concurreren met de prijs. Ze doen dit omdat door dit systeem het goed verkopende boek extra geld opbrengt. Dit geld wordt gebruikt om een ‘moeilijk’ boek voor een lagere prijs kunnen verkopen.
Verticale prijsbinding: Als producenten hun bedrijfstakken prijzen opleggen
Horizontale prijsbinding: Als bedrijven onderling een prijs afspreken
Hierbij schrijft de fabrikant de detaillist dwingend voor tegen welke verkoopprijs hij een artikel moet aanbieden. Als de fabrikanten bovendien onderling afspreken dezelfde gedragslijn tegenover hun afnemers te hanteren (er is dan horizontale prijsbinding ofwel een kartel) dan is er sprake van collectieve verticale prijsbinding.
Als de fabrikanten bovendien onderling afspreken dezelfde gedragslijn tegenover hun afnemers te hanteren. Deze is sinds 1964 verboden. Zo schrijven de fabrikanten van CD's de winkeliers adviesprijzen voor. Een detaillist die onder deze adviesprijs wil verkopen blijkt van levering te worden uitgesloten.
Op het verbod van collectieve verticale prijsbinding bestaat in ons land een belangrijke uitzondering. De Koninklijke Vereniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, korter: het uitgeverskartel, is ontheffing verleend voor het handhaven van een vaste boekenprijs. Het aanbieden van boeken beneden de voorgeschreven vaste prijs kan met een beroep op deze ontheffing worden tegengehouden, zoals de Free Record Shop heeft ondervonden.
Europees landbouwbeleid: Uitgangspunt was: nooit meer voedseltekorten! Vandaar dat de toen nog 6 lidstaten van de EEG, nu de EU, met het fenomeen garantieprijs kwamen: prijzen die een boer minimaal krijgt voor een product. Deze minimumprijs ligt meestal boven de evenwichtsprijs, is dus te hoog en nodigt uit tot veel produceren, te veel. Het opkopen en opslaan van overschotten door zogenaamde inventiebureau’s (inventie is ingrijpen) kwamen voor de rekening van de Europese belastingbetaler. Een minimumprijs is een gegarandeerde prijs voor de aanbieder, vaak boven de marktprijs. Invoerheffingen sluiten de markt af. Met de opbrengsten hiervan worden de exportsubsidies betaald.

Positieve en negatieve externe effecten zijn neveneffecten van consumptie en productie, die niet in de prijs van het goed zitten opgesloten. Afwentelen is het doorberekenen van de heffing aan de consument. Een heffing of subsidie beïnvloedt de kosten van een onderneming. De kostprijs gaat omhoog of omlaag.
De Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa), ook wel kartelpolitie genoemd. De NMa houdt zich niet alleen bezig met het opsporen en verbieden van kartels maar richt zich ook op het bewaken van de concurrentiegraad in een bepaalde bedrijfstak.1 bedrijf mag niet een te groot deel van een bepaalde bedrijfstak in handen hebben. Fusies en overnames die de gezonde concurrentie in een bedrijfstak in gevaar brengen, moeten de goedkeuring krijgen van de NMa.
Opta: die voorkomt dat de kans groot wordt dat de consument te veel betaald. Deze organisatie kijkt naar e prijsontwikkeling, zijn de prijzen te hoog, dan brengt de Opta dat naar buiten. Heeft het geen effect, dan volgt er een boete.
Zo komen er steeds meer officiële toezichthouders, instanties die kijken of de concurrentie wel eerlijk is en binnen de Europese afspraken valt.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.