Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1, 2 en 3 boek 2

Beoordeling 7.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 2504 woorden
  • 5 februari 2005
  • 50 keer beoordeeld
Cijfer 7.3
50 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 1 1.1 Macro-economie 5 sectoren: consument, ondernemingen, overheid, financiële instellingen, buitenland. Gesloten economie = zonder overheid en buitenland 1.2 Toegevoegde waarde Toegevoegde waarde= verschil tussen de marktwaarde van de productie en de gebruikte grond- en hulpstoffen en diensten van derden. Afschrijving = waardeverlies van de vaste kapitaalgoederen tijdens de productie (slijtage). Er wordt geld opzij gelegd om over een aantal jaar met dat geld vervangende kapitaalgoederen te kopen. Met afschrijvingen er af = netto toegevoegde waarde. Zonder = bruto toegevoegde waarde
Marktprijzen = zonder belastingen en subsidies

Factorkosten = toegevoegde waarde tegen marktprijzen –kostprijsverhogende belastingen + prijsverlagende subsidies. Primaire inkomens: loon, interest, pacht, huur en winst. (belondingen van de productiefactoren in de productie. Netto toegevoegde waarde van de overheid = overheid produceert ook. Wordt gemeten door: salarissen van de ambtenaren die de overheid in een jaar uitbetaalt. 1.3 Bruto binnenlands product en nationaal inkomen BBP = totale bruto toegevoegde waarde van de sectoren ondernemingen, financiële instellingen en overheid. BBP – afschrijvingen = NBP (netto binnenlands product) NBP = wat wordt gevormd door productiefactoren die in Nederland actief zijn. NNP = netto nationaal product (wat alle Nederlanders produceren) Nationaal inkomen (NI) = de som van de primaire inkomens die door Nederlanders in een jaar zijn verdiend. Is gelijk aan het NNP. Nationaal inkomen = netto, want er zijn geen afschrijvingen. 1.4 Categoriale inkomensverdeling en arbeidsinkomensquote Categoriale inkomensverdeling = verdeling van het nationaal inkomen over loon, pacht, huur, interest en winst. Loonquote = de totale loonsom Nationaal inkomen
Je berekent hier uit hoeveel procent het nationaal inkomen uit loon bestaat Maar, je rekent hier alleen met het loon van werknemers, en niet met dat van de zelfstandigen. Dit loon valt onder ‘winst’. Arbeidsinkomensquote = loonsom werknemers + arbeidsinkomen zelfstandigen Netto toegevoegde waarde van ondernemingen en financiële instellingen
Loonmatiging stimuleert investeringen van de ondernemingen. 1.5 De economische kringloop Er is een kringloop van geld en goederen tussen de sectoren. Zo is te zien dat de 5 sectoren (1.1) aan elkaar zijn gekoppeld. 1.6 De samenstelling van de investeringen Bestedingen = aankopen door de consumenten, de ondernemingen, de financiële instellingen, de overheid en het buitenland (de uitvoer). Consumptieve bestedingen = aankopen door consumenten (consumptie). Vaste kapitaalgoederen = goederen die aanwezig zijn bij de ondernemingen zoals machines en gebouwen. Vlottende kapitaalgoederen = voorranden van grondstoffen of eindproducten (minder dan een jaar bij de producent). Investeringen = het kopen van kapitaalgoederen door de ondernemingen. Vervangingsinvesteringen is gelijk aan de afschrijvingen. 1.7 Nationale Rekeningen en identiteiten Nationale Rekeningen = boekhoudkundige beschrijving van de geldstromen in een land in een bepaald jaar. Identiteit = noodzakelijke gelijkheid. (een regel die overal voor geldt) Y= nationaal inkomen

C = consumptieve bestedingen van de consumenten
S = besparingen van de consumenten
I = getto-investeringen van de ondernemingen
Rekening consumenten Rekening ondernemingen vermogensrekening
lasten baten lasten baten lasten baten
C Y Y C I S
S I Iverv. Afschr. Afschr. Iverv. C+S Y Ybruto C+Ibruto Ibruto S+Afschr. Identiteiten: Y = C+S
Y = C+I
I = S 1.8 Berekening van het nationaal inkomen Manieren om het nationaal inkomen te meten: 1. Subjectieve methode: het door de burgers verdiende primaire inkomens optellen. Batenkant: som van loon, pacht, huur, rente en winst als nationaal inkomen. 2. objectieve methode: totale netto toegevoegde waarde van de productie meten. (lastenkant van de ondernemingen). 3. bestedingen methode: batenkant van de rekening ondernemingen. (Y = C+I). Nominaal nationaal inkomen = geldbedrag van het nationaal inkomen
reëel nationaal inkomen = koopkracht van het nationaal inkomen

Nationaal inkomen in constante prijzen = hoogte van het nationaal inkomen wanneer het wordt omgerekend naar het prijsniveau van een eerdere periode. (reële ontwikkeling in de tijd). 1.9 Indeling van overheidsuitgaven 1.10 Middelen en bestedingen Met buitenland nieuwe identiteit: Y + M = C + I + O + E
Y = C + I + O + E - M
Staat van Middelen en Bestedingen
Middelen = Y + M
Bestedingen = C + I + O + E
Nieuwe identiteiten: S = Y – B – C
Y = C + S + B
Y = C + S + B en Y = C + I + O + E – M
C + S + B = C + I + O + E –M
S + B = I + O + E – M (S - I) + (B - O) = (E - M) Saldo van de particuliere sector = (S – I) Saldo van de overheidssector = (B - O) Saldo van de sector buitenland = (E – M) Nationale spaaroverschot = (S – I) + (B – O) en dus ook gelijk aan (E – M). 1.11 Het officieuze circuit Officiële economie = economische activiteit dat het CBS registreert. Officieuze economie = economische activiteit dat het CBS niet registreert. (zoals consumptiehuishoudingen, vrijwilligerswerk of zwart werk) Het grijze circuit = legale transacties die het CBS niet kan registreren, omdat er geen geld voor wordt uitbetaald (vrijwilligerswerk en het werk in consumptiehuishoudingen). Het zwarte circuit = transacties die niet worden geregistreerd. Door criminele activiteiten, of door ontduiken van de belasting of door zwart werken.
Hoofdstuk 2 2.1 Productiecapaciteit Productiecapaciteit = geeft aan hoeveel goederen we in een land kunne produceren. Aanbodfactoren = bepalen de hoogte van de productiecapaciteit
1. omvang en kwaliteit van de beroepsbevolking
2. omvang en kwaliteit van de kapitaalgoederenvoorraad
3. omvang en kwaliteit van de natuurlijke hulpbronnen
4. de technische ontwikkeling
De benutting van de productiecapaciteit is afhankelijk van de effectieve vraag. Men meet de groei in het economisch leven door de verandering van het reële nationaal inkomen per hoofd van de bevolking te meten. Negatieve externe effecten = nadelen van de economische groei. Als burgers nadeel ondervinden van de productie of consumptie van een goed, zonder dat dit nadeel in de prijs van het goed is verwerkt. (milieuvervuiling) Economische groei in ruime zin = er wordt rekening gehouden met de invloed van negatieve externe effecten op de welvaart. Economische groei in enge zin = uitsluitend betrekking op de in geld weergegeven waarde van de toeneming van de productie van goederen en diensten. 2.2 Aanbodfactoren (1): arbeid, kapitaal en natuur Beroepsbevolking

Deelnemingspercentage = beroepsbevolking x 100 Beroepsgeschikte bevolking
Oorzaken van een laag deelnemingspercentage: 1. lange duur van scholing
2. vervroegde uittreding (VUT) 3. relatief weinig werkende vrouwen
4. veel arbeidsongeschikt verklaarde mensen
Human capital = Permanente educatie is een noodzaak. Anders vind je tegenwoordig geen werk. Kapitaalgoederenvoorraad
Kapitaalgoederenvoorraad = de omvang wordt bepaald door de hoogte van de investeringen door de ondernemingen en de overheid. Investering heeft een structureel en een conjunctureel aspect: Structurele aspect = aanbodzijde van de economie. (door in investering wordt de productiecapaciteit groter, en het aantal arbeidsplaatsen neemt toe) Conjuncturele aspect = door een besluit om te investeren neemt de effectieve vraag toe. Investeringsklimaat afhankelijk van: 1. rentestand
2. afzetverwachting
3. hoogte van de belastingen
4. subsidies
5. ‘economisch klimaat’ Breedte-investeringen = ondernemer schaft machines aan van een type dat ik in gebruik is. Bij uitbreidingsinvestering neemt de werkgelegenheid toe. Diepte-investering = toepassen van nieuwe technieken
Kapitaalintensieve productietechniek = door arbeidsbesparende investeringen is er steeds minder arbeid nodig. Arbeidsintensief = er is veel arbeid en weinig kapitaal gebruikt. (vooral bij dienstverlening) 2.4 De vraagzijde van de economie Consumptie

Consumptie wordt bepaald door beschikbaar inkomen
Beschikbaar inkomen = ontvangen primaire inkomen – belastingen sociale premies en plus de ontvangen uitkeringen en subsidies. Oorzaken van veranderingen in de hoogte van de consumptieve bestedingen: 1. verandering van het nationaal inkomen
2. overheid wijzigt belastingspercentages, hoogte van uitkeringen etc. 3. consumenten gaan meer of minder sparen. Inkomenslekken = geld dat een sector verlaat zonder te zijn besteed. Zoals besparingen en belastingen en sociale premies. Ondernemingen
De hoogte van de investeringen kan door verandering in het investeringsklimaat veranderen. Overheid
Overheid beslist over de hoogte van de overheidsbestedingen. Zo wordt de effectieve vraag beïnvloed. Buitenland
De uitvoer bepaalt ook de effectieve vraag. Prijs en kwaliteit van onze uitvoerproducten moeten concurrerend zijn. Onze export wordt gestimuleerd door loonmatiging, want hierdoor blijven de prijzen laag. 2.5 Effectieve vraag en productiecapaciteit Conjuncturele werkloosheid = bij onderbesteding (vraag van het publiek naar goederen). Hierdoor worden de machines voor een deel niet benut (onderbezetting). Hoogconjunctuur = als het goed gaat
Laagconjunctuur = als het niet goed gaat
Structurele werkloosheid = Er zijn minder arbeidsplaatsen beschikbaar ten opzichte van de beroepsbevolking. = bij overbesteding (als de vraag de productiecapaciteit overtreft) Kenmerken van onderbesteding: 1. De vraag is kleiner dan de productiecapaciteit
2. ondernemingen hebben grote voorraden

3. bezettingsgraad is laag
4. conjuncturele werkloosheid
5. Ymax > Ye
Kenmerken van overbesteding: 1. De vraag is groter dan de productiecapaciteit
2. lange levertijden bij ondernemingen
3. overspannen arbeidsmarkt
4. bestedingsinflatie = De stijging van het algemeen prijsniveau door overbesteding
5. Ymax < Ye
Bestedingsevenwicht = als de vraag net zo hoog is had de productiecapaciteit. Ymax = Ye
overbesteding Onderbesteding
Arbeidstekort Werkeloosheid
Lange levertijden Grote voorraden
Toeneming effectieve vraag Toeneming effectieve vraag
Betekent nominale toeneming Y Betekent reële toeneming Y 2.6 De ontwikkeling van het nationaal inkomen Seizoenbeweging = Jaarlijkse, regelmatig terugkerende schommelingen in de bedrijvigheid. Met als oorzaak de wisselende omstandigheden van de seizoenen. Conjunctuur = Regelmatige afwisseling van de perioden met toenemende en afnemende activiteit (6 a 7 jaar). Opgaand -> toenemende productie en werkgelegenheid, meer bestedingen, vrij constant prijspeil. Veel economische activiteit. Op den duur is alle productiecapaciteit in gebruik, prijsstijging door overbesteding. Neergaand (depressie) -> vermindering van productie en werkgelegenheid. Faillissementen, en meer werkloosheid. Lange golf = schommelingen met een duur van 50 a 60 jaar. Door belangrijke uitvindingen en revoluties. Basisinnovaties = technologische doorbraken die breed worden toegepast 2.7 Keynes en de neoklassieken 1. neoklassieken = leggen de nadruk op de aanbodkant van de economie. Zij vertrouwen erg op het gemakkelijk aanpassen van de prijzen op de markten. Ze denken dat de productiecapaciteit steeds volledig is benut. Dus daling van de vraag betekent loondaling, en dat betekent meer werkgelegenheid. En ze denken dat er vanzelf een macro-economisch evenwicht ontstaat met volledige werkgelegenheid. 2. De keynesianen = leggen de nadruk op de vraagkant van de economie. Zij gaan uit van de starheid van de prijzen en vooral van de lonen. Keynesianen denken dat de lonen niet makkelijk te beïnvloeden zijn. Loondaling betekent daling van de koopkracht, minder omzet voor de ondernemingen. 3 middelen van de Keynesianen om de conjuncturele werkloosheid te bestrijden: 1. Subsidies op investeringen

2. Meer overheidsbestedingen
3. Belastingverlaging
Neo-klassieken Keynesianen
1. soepele marktwerking (lonen passen zich aan) 1. lonen zijn star naar beneden
2. passieve rol vd overheid 2. actieve rol vd overheid
3. productie capaciteit is volledig bezet (aanbodkant) 3. Bezetting vd productiecapaciteit hangt af van de EV (vraagkant) 4. loondaling lijdt tot lager werkgelegenheid. (?) 4. werkloosheid stijgt omdat de koopkracht daalt. 5. NI wordt bepaald door PC 5. NI wordt bepaald door EV
6. lange termijn 6. korte termijn (productiecapaciteit constant) Multiplier = Door investeren stijgt het nationaal inkomen meer dan de effectieve vraag. Wordt verzwakt door inkomenslekken = geld dat niet als besteding terugkeert in de kringloop (besparingen, belastingen en invoer). Hoofdstuk 3 3.1 Effectieve vraag Ex ante = vooraf (bij effectieve vraag gaat het om de bestedingsplannen -> voorgenomen bestedingen) Ex post = achteraf (gerealiseerde bestedingen) EV = (C+I) ex ante 3.2 De consumptiefunctie Gedragsvergelijking = Vergelijking die het gedrag beschrijft. Zoals de macro-economische consumptiefunctie. Geïnduceerde consumptie = het gedeelte van de nationale consumptie dat afhankelijke is van het nationaal inkomen. Autonome consumptie = gedeelte dat niet afhankelijk is van het NI. cY = geïnduceerde consumptie
C0 = autonome consumptie

C = cY + C0
c = marginale consumptiequote = verandering van de consumptie verandering van het nationaal inkomen
c = ∆C ∆Y
gemiddelde consumptiequote = deel van het nationaal inkomen dat we consumeren
gemiddelde consumptiequote = C Y 3.3 De investeringsfunctie Investeringsfunctie = gedragsvergelijking die het investeringsgedrag van ondernemers beschrijft. I = I0
R = rente 3.4 Het keynesiaanse evenwicht EV = Y
C + I = Y = evenwichtsvoorwaarde
Ye = evenwichtsinkomen
Endogene grootheden = grootheden die je vindt door het model op te lossen (Y,C,I) Exogene grootheden = grootheden die buiten het model zijn bepaald (c, I0 etc) Ye = 1 (C0 + I0) 1 - c model: C = cY C0
I = I0
C + I = Y 3.5 De spaarfunctie Sparen = het niet consumeren van inkomen
S = Y – C
s = marginale spaarquote

Macro-economische spaarfunctie = S = sY – C0
Evenwichtsvoorwaarde = I = S
Model: S = sY – C0
I = I0
I = S
Ye = 1 (C0 + I0) s s = 1 - c 3.7 De multiplier in het model Multiplier van I0 = ∆Y = 1 = 1 ∆ I 1 – c s
Sneeuwbaleffect: door investeringen -> kapitaalgoederenproducenten krijgen het drukker -> meer werkgelegenheid -> meer inkomen voor werknemers -> meer consumptie -> stijging Nationaal Inkomen
Comparatief-statische beschouwingswijze = het vergelijken van twee situaties (Bijvoorbeeld: Ye = 100 en Ye = 140) 3.8 Een model met conjuncturele werkloosheid a = arbeidsproductiviteit

Aa = beroepsbevolking in arbeidsjaren (aanbod van arbeid) Hoe bereken je de conjuncturele werkloosheid: Ymax = a x Aa
Ye / a = werkgelegenheid bij evenwichtsinkomen
Beroepsbevolking – (Ye / a) = conjuncturele werkloosheid. 3.9 Een model met conjuncturele en structurele werkloosheid K = reëel kapitaal/ kapitaalgoederenvoorraad
k = kapitaalproductiviteit
U = werkloosheid (conjunctureel + structureel) Us = structurele werkloosheid
Uc = conjuncturele werkloosheid
Av = vraag van ondernemers naar arbeid
Av = Y / a
Av max = Ymax / a
U bij evenwichtsinkomen = Aa – Av
U = Us + Uc
Us = Aa – Av max
Bij geen kwantitatieve structurele werkloosheid: Ymax = a x A0
Wel een kwantitatieve structurele werkloosheid: Ymax = k x K
Stoomgrootheden = bepaald in de loop van de tijd (nationaal inkomen) Voorraadgrootheden = op een bepaald tijdstip gedefinieerd (kapitaalgoederenvoorraad) 3.10 Een model van een gesloten economie met overheid B = belastingen

b = belastingquote
B0 = autonome belastingen
Y = C + I + O
C = c (Y – B) + C0
I = I0
O = O0
B = bY + B0
Evenwichtswaarde/ multiplier: Y = Co + I0 + O0 - cB0
1 – c (1 – b) 3.11 Het buitenland in het keynesiaanse model
M = invoer
M = mY + M0
E = export
Y = C + I + O + E – M
C = c (Y – B) + C0
I = I0
O = O0
E = E0
M = mY + M0
B = bY + B0
Evenwichtswaarde: Y = C0 + I0 + O0 –cB0 + E0 –M0 1 – c (1 – b) + m
Multiplier: Ye = (1 – m) C0 + I0 + O0 + (1 - m) E0
1 – c + cb + mc – mbc
Multiplier import: 1 1 – c + cb + mc – mbc
Multiplier export : (1 – m) 1 – c + cb + mc – mbc

S = s (Y - B) – C0 3.12 Verfijningen in het keynesiaanse model Manieren om het model te verfijnen: - Rekening houden met loontrekkers en niet-loontrekkers (marginale consumptiequote van de loontrekkers is hoger). - Investeringen niet autonoom (je houdt rekening met de rentestand) Overzicht van alle identiteiten etc. Y= nationaal inkomen
C = consumptieve bestedingen van de consumenten
S = besparingen van de consumenten
I = getto-investeringen van de ondernemingen
Y = C+S
Y = C+I
I = S
Y + M = C + I + O + E
Y = C + I + O + E - M
Middelen = Y + M
Bestedingen = C + I + O + E
S = Y – B – C
Y = C + S + B
Y = C + S + B en Y = C + I + O + E – M
C + S + B = C + I + O + E –M
S + B = I + O + E – M (S - I) + (B - O) = (E - M) Saldo van de particuliere sector = (S – I) Saldo van de overheidssector = (B - O) Saldo van de sector buitenland = (E – M) Nationale spaaroverschot = (S – I) + (B – O) en dus ook gelijk aan (E – M). Onderbesteding = Ymax > Ye
Overbesteding = Ymax < Ye

EV = (C+I) ex ante
cY = geïnduceerde consumptie
C0 = autonome consumptie
C = cY + C0
c = marginale consumptiequote = verandering van de consumptie verandering van het nationaal inkomen
c = ∆C ∆Y
gemiddelde consumptiequote = deel van het nationaal inkomen dat we consumeren
gemiddelde consumptiequote = C Y
I = I0
R = rente
EV = Y
C + I = Y = evenwichtsvoorwaarde
Ye = evenwichtsinkomen
Ye = 1 (C0 + I0) 1 - c S = Y – C
s = marginale spaarquote
S = sY – C0
Evenwichtsvoorwaarde = I = S
Ye = 1 (C0 + I0) s
s = 1 – c
Multiplier van I0 = ∆Y = 1 = 1 ∆ I 1 – c s
a = arbeidsproductiviteit
Aa = beroepsbevolking in arbeidsjaren (aanbod van arbeid) K = reëel kapitaal/ kapitaalgoederenvoorraad
k = kapitaalproductiviteit

U = werkloosheid (conjunctureel + structureel) Us = structurele werkloosheid
Uc = conjuncturele werkloosheid
Av = vraag van ondernemers naar arbeid
Av = Y / a
Av max = Ymax / a
U bij evenwichtsinkomen = Aa – Av
U = Us + Uc
Us = Aa – Av max
B = belastingen
b = belastingquote
B0 = autonome belastingen
Y = Co + I0 + O0 - cB0
1 – c (1 – b) M = invoer
M = mY + M0
E = export
Y = C0 + I0 + O0 –cB0 + E0 –M0 1 – c (1 – b) + m
Multiplier: Ye = (1 – m) C0 + I0 + O0 + (1 - m) E0
1 – c + cb + mc – mbc
Multiplier import: 1 1 – c + cb + mc – mbc
Multiplier export: (1 – m) 1 – c + cb + mc – mbc
S = s (Y - B) – C0

REACTIES

T.

T.

Erg goede samenvatting, dankjewel hiervoor Debbie. Mvg.

12 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.