Waar heb jij je schoolspullen gekocht?

Doe mee aan het Back To School onderzoek over schoolspullen en maak kans op een Bol.com bon van 25 euro.

H1 t/m H5

Beoordeling 7.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 4822 woorden
  • 11 januari 2003
  • 68 keer beoordeeld
Cijfer 7.2
68 keer beoordeeld

Hoofdstuk 1: Beschrijvende Economie 1.1: Economie is overal
Privatisering: het afstoten van taken door de overheid. De regering wil de bereikbaarheid van de steden vergroten door de infrastructuur te verbeteren: d.w.z nieuwe wegen, spoorwegtraject enz. Door langdurige werkloosheid wordt het telkens moeilijker om ergens weer te werken. Beschrijvende economie: de beschrijving van personen en organisaties. Theoretische economie: de nadruk ligt op het bestuderen van oorzaken en gevolgen van verschijnselen, zoals de werkloosheid & het achterblijven van de ontwikkelingslanden
1.2: Consumenten en hun organisaties

Consumptiegoederen: de goederen die consumenten kopen. Stoffelijke consumptiegoederen: een fiets, fles cola, trui, broek. Onstoffelijke consumptiegoederen: bezoekje aan de bioscoop, taxi rit. Dit noemen we diensten. Primaire consumptiegoederen: voedsel, kleding, huisvesting: de dingen die nodig zijn om een goed leven te kunnen leiden. Luxe consumptiegoederen: vakanties, videorecorders, radio. Duurzame consumptiegoederen: goederen die geruime tijd worden gebruikt. We kunnen consumptiegoederen dus op 3 manieren indelen: 1. in stoffelijke en onstoffelijke goederen
2. in primaire en luxe goederen
3. in duurzame en niet duurzame goederen
Consumentisme: het streven van de consumenten voor een gelijke strijd tussen ondernemingen en consumenten. Consumentenbond: een vereniging met ruim 500.000 leden. Consumentengids: het maandblad van de bond, waarin er geschreven wordt over de kwaliteit en de prijzen van producten. Productinformatie: op het geproduceerde middel moet de samenstelling staan. 1.3: Regelingen om de consument te beschermen
De overheid beschermt de belangen v.d consumenten met verschillende regelingen: 1. dwingend rechtelijke regeling algemene voorwaarden
2. regeling consumentenkoop: regelt de rechter van een consument als het gekochte product niet aan zijn / haar verwachtingen voldoet. 3. productaansprakelijkheid: consumenten kunnen de schade die zij ondervinden door het gebruik van een product verhalen op de producent. 4. warenwet: regelt het toezicht op de kwaliteit van met name voedselproducten. 5. colportagewet: beschermt de consumenten tegen te opdringerige verkoopmethoden van ondernemingen. 6. wet misleidende reclame: verbiedt reclame die onjuiste informatie bevat. 7. Verder is de positie van de consument versterkt omdat consumenten collectief tegen een consument kunnen procederen. Merit-goederen: goederen waarvan de overheid het gebruik stimuleert. Voor deze goederen geeft de overheid subsidies. (bibliotheken, musea, natuurgebieden) Demerit-goederen: goederen waarvan de overheid het gebruik wil ontmoedigen. De overheid heft op deze producten hoge accijnzen zodat de consument er een hoge prijs voor moet betalen. (alcohol, sigaretten) 1.4: Ondernemingen

Productie: het geschikter maken van goederen voor het gebruik. Tot de productiefactoren behoren: 1. natuur: grond, delfstoffen en bossen. 2. arbeid: alles wat mensen met lichamelijke en geestelijke inspanning verrichten. 3. kapitaal
Kapitaalgoederen: machines, gebouwen, transportmiddelen. Specialisatie: zich toeleggen op de productie van 1 of enkele soorten goederen. Ambachtsbedrijf: als de productie voornamelijk uit handwerk bestaat. Afzetgebied: het gebied tot waar ondernemingen kunnen verkopen. 1.5: Geld
Geld: geld is elk algemeen aanvaard ruilmiddel. Chartale geld: de bankbiljetten en munten. Girale geld: bankrekeningen. Rekening courant tegoeden: bankrekeningen. We onderscheiden 3 functies van geld: 1. ruilmiddel: geld zorgt voor een soepel verloop van het ruilverkeer. 2. rekeneenheid: we rekenen in geld. 3. oppotmiddel: geld achter de hand houden voor onvoorziene gebeurtenissen. Fiduciair geld: men vertrouwt erop dat we met de bankbiljetten in omloop kunnen betalen. Nominale waarde: de waarde die op het biljet of munt vermeld staat. Stoffelijke waarde: de kosten van het stukje papier of de munt. Er is 1 bank in ons land die het alleenrecht heeft om bankbiljetten in omloop te brengen. Dat is De Nederlandsche Bank. DNB wordt ook wel circulatiebank genoemd. 1.6: Banken
Een belangrijke activiteit van banken is het verstrekken van leningen of krediet. 1.7: De Nederlandsche Bank
DNB is opgericht in 1814 door koning Willem I. Monopolie: alleenrecht. Bij de bankwet van 1948 is DNB genationaliseerd. (aandelen in hand van de staat) Taken van DNB: 1. de waarde van de gulden stabiliseren. 2. bankbiljetten uitgeven. 3. geldverkeer met het buitenland bevorderen. 4. toezicht uitoefenen op alle in Nederland gevestigde banken. 5. optreden als bankier van de staat. 6. optreden als bankier van de particuliere banken. Interne waarde: de koopkracht van de gulden in Nederland. Externe waarde: de waarde van de gulden t.o.v de Duitse mark. Circulatiebank: DNB is circulatiebank omdat zij de bankbiljetten uitgeeft. Ook is DNB bankier van de banken omdat alle banken bij haar een rekening aanhouden en in geval van nood een beroep op haar kunnen doen. Ze is ook staatsbank omdat het rijk een rekening bij haar heeft. 1.8: De overheid
Overheid in enge zin: de centrale overheid in Den Haag. (Het Rijk) Overheid in ruime zin: de overheid in Den Haag, de provincies en de gemeenten. Collectieve sector: de overheid in ruime zin plus de instellingen die onze sociale wetten uitvoeren. De collectieve sector wordt ook wel publieke sector genoemd. Particuliere sector: het bedrijfsleven en de consumptiehuishoudingen. Miljoenennota: de minister van Financien biedt op de derde dinsdag van september aan het parlement de miljoenennota aan. Hierin staat de begroting voor het volgende jaar. 1.9: Centraal Planbureau en Centraal Bureau voor de statistiek

Macro-economische verkenning (CPB): de voorspelling voor het volgende jaar. Centraal economisch plan (CBS): een veel uitgebreidere voorspelling voor het lopende jaar. Statistisch jaarboek (CBS): cijfermatige gegevens over de werkgelegenheid en prijsstijging van het afgelopen jaar. Nationaal product: wat alle Nederlanders verdienen in een jaar. Bruto Binnenlands Product: wat alle Nederlandse samen verdienen in 1 jaar. Nationale Rekeningen: weergave van de betalingen in een land in een jaar. 1.10: Internationale Handel
Vrijhandel: de invoer en uitvoer van producten zonder enige belemmering. Protectie: landen proberen op allerlei manieren import vanuit het buitenland te weren. Protectie kan in verschillende vormen plaatsvinden, namelijk door: 1. invoertarieven: overheid heft belasting op de invoer van een product. 2. quotering: slechts een beperkte hoeveelheid van een product mag het land in. 3. non-tarifaire belemmeringen: extreem hoge kwaliteitseisen. De wereldhandel vindt voor het grootste deel tussen 3 blokken plaats: 1. VS, Canada en Mexico
2. EU
3. Japan
G7: VS, Duitsland, Japan, Groot Britannie, Frankrijk, Italie en Canada. 1.11: Samenwerking tussen landen
Economische integratie: landen werken op verschillende manieren samen. 1. vrijhandelsgebied: landen kunnen vrij invoeren. 2. douane-unie: lidstaten kennen niet alleen onderlinge vrijhandel, maar ook een gemeenschappelijke handelspolitiek. 3. gemeenschappelijke markt: er is behalve vrij verkeer van goederen ook vrij verkeer van personen en geldkapitaal. (De EU) 4. economische unie: de gemeenschappelijke markt wordt aangevuld met gemeenschappelijke economische politiek. 5. monetaire unie: de lidstaten gebruiken 1 gemeenschappelijk geldsoort. 1.12: Ontwikkelingslanden

Ontwikkelingslanden hebben de volgende kenmerken: 1. een laag inkomen per hoofd van de bevolking
2. weinig industrialisatie
3. geringe economische groei
4. de exportopbrengsten worden verkregen met de uitvoer van 1 of slechts een beperkt aantal grondstoffen
5. achterstand op het gebied van onderwijs en kennis
1.13: Ontwikkelingssamenwerking
Ontwikkelingshulp kan in verschillende vormen worden gegeven: 1. financiele hulp: schenkingen van geld of leningen tegen zachte voorwaarden. 2. technische hulp: het zenden of opleiden van deskundigen. 3. voedselhulp: voedsel geven. Multilaterale hulp: verloopt via internationale organisaties, zoals de VN. Bilaterale hulp: rechtstreeks van land tot land. Gebonden hulp: het gevende land geeft hulp onder voorwaarden. Programmalanden: bepaalde landen die op het programma staan van een land om geholpen te worden. Volgens de wereldbank zijn deze factoren van grote betekenis van derdewereldlanden. 1. investeren in mensen door de nadruk op scholing en gezondheidszorg. 2. onderwijsvriendelijk economisch klimaat, goed prijsmechanisme. 3. betere plek in de wereldeconomie door vrij verkeer van goederen, kapitaal, mensen en kennis. 1.14: Economische kringloop
Sectoren van de economie: ondernemingen, banken, overheid, buitenland. 1.15: Prijsvorming op markten

markt: het geheel van de vraag naar en het aanbod van een goed of dienst. concrete markten: de Albert Cuyp. Abstracte markten: de markt voor wasmiddelen, arbeidsmarkt, kapitaalmarkt. Evenwichtsprijs: als de gevraagde en de aangeboden hoeveelheid van een goed aan elkaar gelijk zijn bij dezelfde prijs. 1.16: Economische orde
Economische orde: de manier waarop het economisch leven in een land is georganiseerd. In een centraal geleide economie regelt de centrale overheid het economisch leven tot in de details. Alle onderneming zijn collectieve eigendom. Ondernemingen hebben zelf geen vrijheid om te beslissen wat ze produceren. Vrije markteconomie: de prijzen van de goederen spelen een belangrijke rol, de overheid bemoeit zich minder met de economie en ondernemingen hebben vrijheid. Prijsmechanisme: prijzen komen tot stand op markten. Gemengde economische orde: voor een deel bepaalt de overheid de omvang en de samenstelling van de productie in een land, maar ook zijn ondernemingen gedeeltelijk vrij. 1.17: De Nederlandse overlegeconomie
Georienteerde economie: de particuliere sector laat zich mede leiden door de doeleinden van de overheid. Sociaal-Economische Raad (SER): hier kan de overheid advies vragen over belangrijke beslissingen. De SER bestaat uit 33 leden, 11 kroonleden, 11 vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties en 11 van werknemersorganisaties. VNO-NCW: Verbond van Nederlandse Ondernemingen – Nederlands Christelijk Werkgeversbond. (een belangrijke organisatie) Werknemerorganisaties
FNV: Federatie Nederlandse Vakbeweging
CNV: Christelijk Nationaal Vakverbond
MHP: Middelbaar en Hoger Personeel. Vakcentrales: overkoepelende organisaties van vakbonden. Categorale vakbonden: vakbonden die niet bij een vakcentrale zijn aangesloten. Centraal akkoord: als de werknemerscentrales en de werkgeverscentrales overeenstemming met elkaar bereiken in de Stichting van de Arbeid. Dit akkoord bevat richtlijnen voor de CAO over arbeidsvoorwaarden. Hoofdstuk 2: Grondbegrippen 2.1: Schaarste en keuzes

De economische kant van het gedrag van de mensen is dat zij altijd moeten kiezen. Alle goederen zijn schaars: de hoeveelheid goederen is altijd beperkt t.o.v de behoeften. De schaarste dwingt ons om economische keuzes te maken. Economie: bestudeert de verschijnselen die samenhangen met de schaarste. 2.2: Schaarste en welvaart
Schaars en zeldzaam is niet hetzelfde. Voorbeeld: brood is geen zeldzaam goed. Het is wel schaars. Het brood is verbouwd en gemalen, de bakker heeft moeten werken en zijn oven moeten kopen, hoe meer de bakker brood bakt, des te minder taarten hij kan maken. Op de grond die nodig is voor het verbouwen van brood kan men geen huizen bouwen. Alternatief aanwendbaar: dat iets voor verschillende doeleinden kan worden gebruikt. Welvaart: de mate van behoeftebevrediging, voorzover deze afhankelijk is van het omgaan met schaarse middelen. 2.3: Collectieve sector en particuliere sector
Er zijn een paar grote verschillen tussen de overheid en een onderneming in de particuliere sector: 1. de productie van de overheid hoeft niet kostendekkend te zijn
2. bij de overheid beslist men over het inzetten van de schaarse middelen met behulp van het budgetmechanisme. Een particuliere onderneming let vooral op de winstgevendheid. Het prijsmechanisme staat centraal in een particuliere onderneming. Prijsmechanisme: de prijzen en prijsverhoudingen bepalen welke goederen de ondernemingen in welke hoeveelheden zullen produceren. Budgetmechanisme: voor alle overheidsactiviteiten wordt de hoogte van de toegestane uitgaven vastgesteld. Politici: kamerleden en ministers. Ambtenaren zullen vaak streven naar een sterkere positie van de afdeling waar ze werkzaam zijn. Pressiegroepen: vakbonden, organisaties van werkgevers of de milieubeweging. 2.4: Collectieve goederen
Zuiver collectieve goederen: iedere Nederlander heeft er profijt van. De overheid produceert zelf deze goederen. Wij betalen deze goederen via de belasting. Voorbeeld: de dijken die ons beschermen tegen de zee. Quasi-collectieve goederen: mensen kunnen wel individueel betalen. Voorbeelden: onderwijs en het wegennet (tolwegen). De overheid levert ook een groot aantal: Zuiver individuele goederen: de afnemers betalen deze goederen naar de mate waarin zij ze gebruiken. Voorbeelden: Gas, water en elektriciteit. Privatiseren: overheidsactiviteiten worden overgeheveld naar de particuliere sector. Men hoopt dat de productie efficiënter wordt of dat de kwaliteit verbeterd. 2.5: Micro, meso en macro
micro-economie: de economie van het kleine, bv. Op welke wijzen 1 consumptiehuishouding haar inkomen besteedt. Allocatie: het inzetten van de productiemiddelen bij de verschillende productiemogelijkheden. Meso-economie: een bepaalde bedrijfstak, bv. chemische industrie of de bouw. Ook bepaalde sectoren, zoals agrarische sector vallen onder meso-economie. Macro-economie: bestedingen die de ondernemingen gezamenlijk doen voor het kopen van machines en materialen, of de consumptie van alle consumenten samen. Bruto Binnenlands Product: de totale productie in een land in 1 jaar. Bedrijfseconomie: houdt zich vooral bezig met wat er gebeurt binnen de muren van een onderneming. Commerciële economie: men let vooral op de positie van de onderneming op inkoop en verkoop markten. 2.6: Modellen

Een model geeft een versimpelde weergave van de werkelijkheid. Hierdoor krijgen we een beter inzicht in de verschijnselen die te maken hebben met schaarste. Een model beschrijft de werkelijkheid nooit volledig. Analytisch model: als men een model ontwerpt om de werkelijkheid nader te onderzoeken. Beleidsmodel: bekijkt hoe door ander beleid het BBP zal veranderen. 2.7: Economische orde en economische politiek
In Nederland kennen wij een vrije prijsvorming op markten. In onze gemengde economische orde ontwikkelt zich een samenspel tussen overheid en bedrijfsleven. Het voeren van economische politiek blijft een belangrijke taak van de overheid. 2.8: Economische politiek
Economische politiek: het beinvloeden van het economisch leven door de overheid en monetaire autoriteiten. De belangrijkste onderdelen van economische politiek zijn: 1. monetair beleid: het voeren van een monetair beleid behorot in ons land tot de taken van DNB. DNB is eigendom van de staat maar een onafhankelijke instelling. 2. inkomenspolitiek: als de overheid invloed probeert uit te oefenen op de hoogte en de verdeling van de inkomens in Nederland door belastingtarieven te wijzigen. 3. mededelingsbeleid: heeft als doel de onderlinge concurrentie van ondernemingen in goede banen te leiden. 4. Prijsbeleid: de minister van Economische zaken kan maximum en minimum prijzen instellen voor goederen. 5. milieubeleid: de overheid probeert het verontreinigen van lucht en water en het vervuilen van onze omgeving tegen te gaan. Een waarderingsoordeel berust altijd op een overtuiging. Zijnsoordeel: oordelen van constaterende aard. Voorbeeld: de belastingopbrengsten zullen lager worden als de economische groei vermindert. Ze hoeven niet altijd waar te zijn. Hoofdstuk 3: Consument en loonvorming 3.1: Loon en salaris
loon: het inkomen uit arbeid. Pacht/huur: het geld dat eigenaren ontvangen door grond en gebouwen te verhuren. Interest: de vergoeding voor het spaargeld dat mensen beleggen. Aan de eigenaren van een onderneming betaalt men een deel van de gemaakte winst: het dividend. Nominale loon: het geldbedrag dat iemand ontvangt door te werken. Reële loon: hoeveel goederen er voor het nominale loon gekocht kunnen worden. Het reële loon hangt af v.d prijzen v.d goederen waaraan men zijn inkomen besteedt. Prijscompensatie: aanpassing van de nominale lonen aan de gestegen prijzen. Van het brutoloon houdt de werkgever loonbelastingen en premies voor sociale verzekeringen in. Nettoloon: wat overblijft na de loonbelastingen en premies voor sociale verzekeringen. De loonkosten die een werkgever moet betalen voor een werknemer bedragen meer dan het brutoloon. (ondernemingen betalen zelf een deel van premies van soc. Verzek.) Wig: het verschil tussen de loonkosten voor de werkgever en het nettoloon van de werknemer. 3.2: Consumentenprijsindex

indexcijfers: getallen waarmee je de ontwikkeling van een grootheid in de loop v.d tijd weergeeft. Voorbeeld: fles cola kost in 1998 f 3,00 en in 1999 f 3,30
Bereken het prijsindexcijfer voor 1999
1998 noem je het basisjaar en stel je op 100, 1999 is het beschouwde jaar. 330 : 300 x 100 = 1,1 x 100 = 110
Enkelvoudig indexcijfer: het prijsindexcijfer voor één goed. Samengesteld prijsindexcijfer: de ontwikkeling van een aantal prijzen in de loop v.d tijd met één indexcijfer weergegeven. Consumentenprijsindex: geeft de gemiddelde prijsontwikkeling weer van alle consumptiegoederen die in het huishoudboekje v.d consument voorkomen. Wegingsfactor: kijken hoeveel procent van het inkomen de consumenten aan goederen uitgeeft. 3.3: Psychologische aspecten van het consumentengedrag
Consumptiepioniers: consumenten die als eerst nieuwe goederen willen aanschaffen. Character merchandising: het verkopen van allerlei goederen door middel van de combinatie met een stripfiguur. (Dit is vooral voor kinderen) 3.4: Kopen op afbetaling
Kopen op afbetaling komt veel voor, vooral bij grote aankopen zoals een auto. Het afbetalingskrediet is een dure kredietvorm. Dit komt omdat het risico voor de kredietgever groot is en de administratiekosten hoog zijn. Effectieve rente: de rente die je werkelijk moet betalen. Ontsparen: dat er meer consumptief wordt besteed dan iemands inkomen bedraagt. 3.5: De personele inkomensverdeling
personele inkomensverdeling: de verdeling van het nationaal inkomen over de personen in een land. Inkomensverschillen kunnen ontstaan door verschil in verantwoordelijkheid, opleiding, leeftijd, inspanning. Voor Lorenz-Curve zie je eigen aantekeningen. 3.6: Primaire, secundaire en tertiaire inkomensverdeling

De personele inkomensverdeling kunnen we onderscheiden in: 1. primaire inkomensverdeling: de verdeling voordat belastingen en sociale premies zijn geheven en sociale uitkeringen en subsidies zijn ontvangen. 2. secundaire inkomensverdeling: wanneer wel rekening is gehouden met de herverdeling van de inkomens door belastingen, premies, uitkeringen en subsidies. De secundaire is een stuk minder ongelijk dan de primaire. Dit komt doordat de hogere inkomens meer belasting betalen. Inkomensnivellering: als de personele inkomensverschillen zijn verkleind. Tertiaire inkomensverdeling: overheidsdiensten, vele groepen in de samenleving maken hier gebruik van. Vermogen: iemand persoonlijke bezittingen minus zijn schulden. 3.7: De progressie inkomensbelasting
Een belasting waarmee iedereen te maken krijgt is de inkomensbelasting. Het is progressief, naarmate het inkomen hoger is, des te hoger het belastingpercentage. Aftrekposten die veel voorkomen zijn pensioenpremies, studiekosten en giften. Ook hypotheekrente is een belangrijke aftrekpost. Voor belastheffing geldt: Belastbaar inkomen = bruto jaarinkomen – de aftrekposten. Belastingvrije som: een deel van het inkomen waarover geen belasting betaald hoeft te worden. Het inkomen waarover je belasting moet betalen bereken je als volgt: Alle inkomsten uit arbeid en bezit opgeteld -de aftrekbare bedragen = belastbaar inkomen - belastingvrije som= Belastbare som
Belastingdruk: de belastingen uitgedrukt in een percentage van het belastbaar inkomen
Het belastingpercentage dat van toepassing is op het extra inkomen dat iemand gaat verdienen heet het marginale tarief. Als er inflatie is maakt de overheid de verzwaring van de belastingdruk ongedaan. 3.8: Sociale zekerheid
Voor de sociale verzekeringen moeten we premies betalen. Deze worden betaald door werkgever / werknemer en soms een beetje v.d overheid. De uitgaven voor de sociale verzekeringen worden rechtstreeks door de overheid betaald. De sociale verzekeringen worden ingedeeld in: Volksverzekeringen: gelden voor iedereen
Werknemersverzekeringen: alleen van toepassing op mensen in loondienst. Afkortingen
AAW = Algemene ArbeidsongeschiktheidsWet AOW = Algemene Ouderdomswet
AWBZ = Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
AWW = Algemene Weduwe- en Wezenwet AKW = Algemene KinderbijslagWet WAO = Wet op de Arbeidsongeschiktsheidsverzekering
WW = Werkloosheidswet

ZFW = Ziektefondswet ZW = Ziektewet
Omslagstelsel: de werkenden betalen via premieheffing het bedrag dat voor ouderdomsuitkeringen nodig is. Kapitaaldekkingsstelsel: iedere individuele werknemer vormt eigen reserve om de ouderdomsuitkering te betalen. 3.9: Sociale-Verzekeringswetten
De sociale verzekeringswetten kunnen we in 3 groepen verdelen: 1. Wetten die betrekking hebben op het wegvallen van inkomen. a) de werkloosheidswet, garandeert werknemers minimaal een half jaar een uitkering. Duur v.d uitkering hangt af van iemand arbeidsverleden. b) De wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (WULBZ) Door deze wet is de werkgever verplicht minimaal 70% van het loon aan een ziek geworden werknemer door te betalen. Bij langer dan 52 weken ziek komt ie in aanmerking voor WAO uitkering. 2. Wetten die de kosten van medische verzorging betreffen. a) De ziektenfondsenwet (ZFW) heeft tot doel de verzekerden te voorzien van medische verzorging. b) De algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) verzekert de geneeskunde risico’s die niet via het ziekenfonds of de ziektekostenverzekeraar gedekt zijn. 3. Wetten die het ouderdoms en nabestaandenpensioen regelen: a) De Algemene OuderdomsWet (AOW) garandeert alle Nederlanders vanaf 65 jaar een inkomen. b) De Algemene Nabestaandenwet (ANW) zorgt voor uitkering als een kostwinner overlijdt. De uitkering is afhankelijk van het inkomen. 3.10: Problemen in de sociale zekerheid
Mogelijkheden om te bezuinigen: 1. Bevorderen dat er minder uitkeringen komen, d.m.v het terugdringen van ziekteverzuim, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Dit heet ook wel het volumebeleid. 2. Tegengaan van oneigenlijk gebruik v.d sociale zekerheid door strengere controle, eenvoudigere regels en hogere boetes. 3. De koppeling loslaten, waardoor de uitkeringen minder stijgen dan de lonen in het bedrijfsleven. 4. Negatieve selectie: gezonde mensen gaan bij andere verzekeringen tegen een lagere premie, dit leidt ertoe dat de andere mensen bij een hogere premie moeten, waardoor die weer bij een lagere premie zullen gaan. Hierdoor blijven de minst gezonde mensen over die de hoogste premies moeten betalen. (ofzo) Opportunistisch gedrag: mensen gaan zich risicovoller gedragen omdat ze verkerd zijn. Hoofdstuk 4: Ondernemingen 4.1: Van ruil naar handel
Arbeidsproductiviteit: de productie per werker in een periode. Transactiekosten: de kosten van het ruilverkeer. Specialisatie: een onderneming of werknemer gaat zich toeleggen op het produceren van 1 of slechts enkele soorten goederen. Specialisatie kan op drie manieren plaatsvinden: 1. externe arbeidsverdeling: de een maakt schoenen, ander radioapparatuur. 2. interne arbeidsverdeling: de ene werknemer is directeur, ander boekhouder. 3. Geografische arbeidsverdeling: arbeidsverdeling tussen landen of regio’s, in Spanje zijn er sinasappels kwekers, in Nederland bollenkwekers. 4.2: De bedrijfskolom
In een bedrijfskolom wordt weergegeven welke weg een goed aflegt van oerproducent tot consument. Elke regel van de bedrijfskolom noem je een geleding of bedrijfstak. Integratie: een samenvoeging van twee opeenvolgende geledingen. Differentiatie: als er een bedrijfskolom bij komt. Parallellisatie: een onderneming gaat aanverwante activiteiten uit een andere bedrijfskolom erbij doen. Branchevervaging: een uitgebreide vorm van parallellisatie. 4.3: Indelingen van ondernemingen (1) Er zijn 4 criteria volgens welke ondernemingen kunnen worden ingedeeld: 1. het product of de producten die zij voortbrengen. 2. de eigendom en aansprakelijkheid. 3. particuliere of staatseigendom. 4. de omvang. 1: Indeling naar product: ondernemingen worden gerekend tot de: Primaire sector: onderneming die hun producten vrijwel rechtstreeks van de natuur krijgen (landbouw, mijnbouw, bosbouw, visserij) Secundaire sector: alle industriële ondernemingen. (ze verwerken grondstoffen tot eindproducten) Tertiaire sector: banken, handel, verzekeringen, accountants, vervoersmaatschappijen. De commerciële dienstverlenende ondernemingen. Quartaire sector: de niet commerciële dienstverlening (bejaardenzorg, ziekenhuizen) 2: Eigendom en aansprakelijkheid: Ondernemingen kunnen op verschillende manieren worden ingedeeld: 1. eenmanszaak: eigendom en leiding is in handen van 1 persoon. De eigenaar is met zijn hele vermogen aansprakelijk voor de schulden v.d onderneming. Ook privé bezit kan worden overgenomen als hij schulden niet kan betalen. 2. vennootschap onder firma: 2 of meer mensen gezamenlijk leiding en eigendom. Ze zijn allemaal met privé vermogen aansprakelijk voor schulden. 3. Commanditaire vennootschap: 2 soorten eigenaars, de beherende en de stille vennoten. De beherende heeft de leiding. De beherende is met privé vermogen aansprakelijk voor schulden. De stille alleen met het geld dat het in de onderneming steekt. 4. NV: de eigenaars zijn de aandeelhouders. De aandelen van een NV zijn vrij verhandelbaar op de effectenbeurs. 5. BV: Een BV heeft vaak kleine groep aandeelhouders en kan niet op de beurs worden verkocht. 6. Coöperatieve vereniging: een groep ondernemers, gezamenlijk eigendom van een onderneming. Leden alleen aansprakelijk voor bedrag van deelname in ond. Raad van Commissarissen: bekijkt of het beleid van de directie wel goed is en of de onderneming genoeg winst maakt. 4.4: Indelingen van ondernemingen (2) 3: Particuliere eigendom of staatseigendom

Veruit de meeste ondernemingen zijn eigendom van particulieren. Het doel van deze ondernemingen is winst behalen. Als een onderneming staatseigendom is, komt de bediening van het publiek op de eerste plaats. 4: Omvang van de onderneming
Men kan onderneming meten naar: omzet, aantal werknemers, aantal vestigingen, balanstotaal of de omvang van aandelenvermogen. Ondernemingsraad: verplicht bij ondernemingen met meer dan 35 werknemers, de gekozen vertegenwoordigen de werknemers. Directies moeten ermee overleggen. 4.5: Groei en concentratie
Interne groei: de onderneming bereikt van binnenuit een grote productie. Als een onderneming productiefactoren uitbreidt kunnen er schaalvoordelen/nadelen komen. Schaalvoordelen: medewerkers kunnen zich meer specialiseren op taken waar ze het beste bij passen. Schaalnadelen: werk kan eentonig worden, onderneming wordt bureaucratischer. Externe groei: het groeiproces komt tot stand door het overnemen van andere ondernemingen. Fusies zijn gericht op 2 dingen: 1. het benutten van schaalvoordelen
2. het benutten van synergie: voordelen door een betere combinatie van middelen. 4.6: Grote concerns
Concern: een groep ondernemingen, bestaande uit een moedermaatschappij (holding company) en een aantal dochtermaatschappijen. Holding company: bezit de aandelen van de dochtermaatschappijen. De dochtermaatschappijen verzorgen de productie. (werkmaatschappijen) Franchising: mensen mogen een bedrijfsnaam gebruiken maar moeten zich wel aan een hoop regels houden en ze moeten daar producten inkopen. Kartel: afspraken tussen ondernemingen uit eenzelfde bedrijfstak met het doel de concurrentie te beperken. Multinationals: ondernemingen die hun afzet over veel landen hebben verspreid. Voordelen: ze kunnen daar produceren waar de arbeid of grondstoffen goedkoop zijn. 4.7: Vijandige overname
Hier valt nix over samen te vatten. 4.8: Informatietechnologie
Mechanisatie: het invoeren van machines. Automatisering: door de ontwikkeling van computers is het mogelijk geworden de bediening en besturing van machines automatisch te laten plaatsvinden. 4.9: De marketingmix
Marketingmix: Ondernemingen proberen op de markten hun positie te handhaven. De marketingmix bestaat uit 4 onderdelen: 1. productiebeleid: omvat de keuze van het aantal producten dat de onderneming maakt en de eigenschappen ervan. 2. distributiebeleid: de wijze waarop men de goederen verkoopt. 3. reclamebeleid: bekendheid geven aan een product, de voorkeur van de consumenten verstevigen. 4. prijsbeleid: welke prijs de onderneming gaat vragen voor hun product. productdifferentiatie: hoe men de producten gaat onderscheiden van die van de concurrenten. Innovatieconcurrentie: het ontwikkelen van nieuwe producten, de ondernemingen concurreren met elkaar. Afzetkanalen: waar men de goederen verkoopt. Logistiek: de goederen moeten op de juiste tijd op de juiste plaats zijn. 4.10: De markt veroveren
Penetratiepolitiek: eerst een lage prijs zodat ze veel verkopen, dan een iets hogere prijs zodat de verkopen winstgevend worden. Productiecapaciteit: de maximale hoeveelheid productiemiddelen die een onderneming kan inzetten. Afroompolitiek: eerst een hoge prijs, alleen een kleine groep kan die hoge prijs betalen, pas na een tijdje lagere prijs zodat anderen het gaan kopen. De afroompolitiek gebruikt men als de productiecapaciteit nog klein is.
Economie samenvatting Hoofdstuk 5
5.1: Arbeid
Formele sector: al het verrichte arbeid dat het CBS registreert. Informele sector: alles wat het CBS niet registreert, zoals vrijetijdswerk, huishouding, zwart werk. Voor zwart werk hoeft de ontvanger geen loonbelasting en sociale premies af te dragen. Wig: het verschil tussen de brutoloonkosten voor de werkgever en het nettoloon. 5.2: Indeling van arbeid
Geschoolde arbeid: arbeid waarvoor je een goede opleiding hebt gehad. Ongeschoolde arbeid: werk dat je kan doen zonder dat je er een
opleiding voor nodig hebt. Hoofdarbeid: ontwerpers van reclames, secretaresses van een directie, docenten in het onderwijs. Handarbeid: naaisters in ateliers, diamantbewerkers en automonteurs. Uitvoerende arbeid: de werknemers voeren de opdrachten uit die door de leiding zijn gegeven. Leidinggevende arbeid: degene die opdrachten geven. Delegeren: taken overlaten aan lager geplaatsten in een organisatie. Emancipatie: de gelijkwaardigheid van vrouwen en mannen in de samenleving en in het arbeidsproces. 5.3: Arbeidsvreugde
Arbeidsvreugde: het plezier dat je in je werk hebt, arbeidsvreugde hangt af van de werkplek, apparatuur, werktijden, schone ruimtes. Flexibele werktijden: zelf beslissen op welke tijden je werkt. Parttime: niet de hele week werken maar een paar dagen. Duobaan: 2 personen bezetten samen 1 arbeidsplaats. 5.4: Aanbod van arbeid
Arbeidsmarkt: de markt waarop arbeid wordt gevraagd door de overheid en het bedrijfsleven. Werknemer: geniete een bescherming door de sociale wetgeving, zijn verzekerd van inkomen tijdens ziekte en werkloosheid. Ondernemers zijn niet verzekerd van inkomen tijdens ziekte en werkloosheid, ze moeten de premie geheel zelf betalen. Startende ondernemers: jonge mensen die toch een gok wagen om een eigen onderneming te beginnen. Beroepsbevolking: mensen die langer dan 12 uur per week werken, die tussen de 15 en 64 jaar zijn en ook de mensen zonder baan maar die wel werk zoeken. Beroepsbevolking bestaat uit 2 groepen: 1. de afhankelijke beroepsbevolking: de werknemers en werklozen. 2. de niet afhankelijke beroepsbevolking: zelfstandige ondernemers, boeren, mensen met eigen bedrijf. Leerplichtwet: als je nog geen 15 bent moet je full time naar school. Bevolkingsaanwas: migratie overschot + geboorteoverschot. Participatiegraad: beroepsbevolking uitgedrukt als een percentage van de potentiële beroepsbevolking. 5.5: Vraag naar arbeid

De vraag naar aanbod staat tegenover het aanbod van arbeid. Personeelsadvertenties: mensen worden uitgenodigd om te solliciteren naar functies. Arbeidsbureaus: spelen een bemiddelende rol tussen vraag en aanbod. Uitzendbureaus: dit gaat meestal om tijdelijke arbeidskrachten, bij deze bureaus zijn heel veel mensen ingeschreven die tijdelijk werk zoeken. Headhunters: mensen die andere bedrijven langsgaan op zoek naar goede werknemers die voor hun bedrijf willen komen werken. 5.6: De Arbeidsmarkt
CAO: Collectieve Arbeidsovereenkomsten, hier worden dingen zoals het loon besproken. Primaire arbeidsvoorwaarden: loon, arbeidstijd. Secundaire arbeidsvoorwaarden: vakantieregelingen, pensioenregelingen, apparatuur. Vakbonden: werknemers van 1 of meer bedrijfstakken hebben zich georganiseerd, ze vertegenwoordigen de werknemers. En organiseren acties om hun doelen te bereiken. 5.7: De loonvorming op de arbeidsmarkt
Initiële loonstijging: koopkracht van de lonen zal met een bepaald percentage of bedrag stijgen. Incidentele loonstijging: loonstijging die je krijgt doordat je bijvoorbeeld bevorderd wordt naar een hogere functie. Modale werknemer: de “gemiddelde” werknemer. Vrije beroepen: artsen, advocaten, architecten. Hun tarieven worden vastgesteld samen met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Trendbeleid: het volgen van de loonontwikkeling in de marktsector. 5.8: Deelmarkten van de arbeidsmarkt
Jeugdwerkgarantiewet: jongeren tussen de 16 en 21 jaar die langer dan 6 maanden werkloos zijn, garandeert hun een tijdelijke baan. Wet gelijke behandeling: deze wet zorgt dat de achterstand van vrouwen op de arbeidsmarkt minder wordt. Positieve actie: een vrouw krijgt de voorkeur boven een man wanneer zij voor een functie een geschikte kandidaat is. Een volwassen werknemer van 23 jaar of ouder mag niet minder verdienen dan het minimumloon. 5.9: Werkloosheid
Werkloosheid: als het aanbod van arbeid groter is dan de vraag spreekt men van werkloosheid. Niet-Geregistreerde werkloosheid: mensen die een baan zouden willen hebben maar er toch van af zien omdat er toch geen werk te vinden is. (jongeren en gehuwde vrouwen bijvoorbeeld) Verborgen werkgelegenheid: het zwart werk en het overwerk. Hysterese: als iemand lang werkloos is veroudert zijn vroegere werkervaring. 5.10: Oorzaken van werkloosheid
Conjuncturele werkloosheid: sommige werknemers raken overbodig doordat ondernemingen minder te doen hebben. Structurele werkloosheid: er zijn te weinig arbeidsplaatsen ten opzichte van de beroepsbevolking, dit kan komen door te weinig investeringen van ondernemingen, dienstverlening en infrastructuur. Kwantitatieve structurele werkloosheid: aantal arbeidsplaatsen is te klein ten opzichte van de beroepsbevolking. Kwalitatieve structurele werkloosheid: arbeidsplaatsen verminderen door nieuwe techniek. Herscholen/bijscholen: als iemand niet meer nodig is voor een bepaald beroep, moet diegene ander werk zoeken, en dus opnieuw dingen leren. Productinnovatie: productvernieuwing. 5.11: Bestrijding van conjuncturele werkloosheid

Onderbesteding: het algemeen tekort aan vraag. Productiecapaciteit: het productievermogen
Onderbezetting: dit komt door onderbesteding. 5.12: Bestrijding van structurele werkloosheid
Structurele werkloosheid kan worden bestreden door te bevorderen dat er meer arbeidsplaatsen komen. Het bevorderen van investeringen is van belang, omdat daardoor de productiecapaciteit groter wordt. Door lagere loonkosten zullen bedrijven meer investeren omdat de winsten van de ondernemingen stijgen. 5.13: Bestrijding van werkloosheid door korter werken
Herindeling van beschikbare arbeidsplaatsen op meerdere manieren: 1. VUT (Vervroegde Uittreding), iemand gaat eerder met pensioen dan met 65 jaar. 2. verkortingen van de werkweek, door kortere werktijd zijn er meer mensen nodig. 3. deeltijdwerk, een werknemer bezit slechts voor een deel een arbeidsplaats. 4. langere vakanties, meer snipperdagen, flexibelere werktijden. 5.14: Andere oorzaken van werkloosheid
Frictiewerkloosheid: voor het zoeken van een nieuwe baan is tijd nodig. Seizoenswerkloosheid: In bepaalde jaargetijden is er meer vraag naar werk dan in andere jaargetijden.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.