Thema 1

Beoordeling 6.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 1483 woorden
  • 24 december 2004
  • 121 keer beoordeeld
Cijfer 6.4
121 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Nieuw seizoen Studententijd de podcast!

Studenten Joes, Tess en Annemoon zijn terug en bespreken alles wat jij wilt weten over het studentenleven. Ze hebben het onder andere over lentekriebels, studeren, backpacken, porno kijken, datediners, overthinken, break-ups en nog veel meer. Vanaf nu te luisteren via Spotify en andere podcast-apps! 

Luister nu
Samenvatting Biologie Hoofdstuk 1

Organismen zijn: planten, dieren en mensen
Organismen vertonen levensverschijnselen.
Levensverschijnselen zijn: ontwikkeling, stofwisseling, voortplanting en groei
Als een organisme geen levensverschijnselen meer vertoont is het dood
Als iets nooit levensverschijnselen heeft vertoond dus nooit geleefd heeft is het: Levenloos.
Levenloos bijv: water, koolstofdioxide, zuurstof.
Stofwisseling: alle chemische reacties in een organisme. Stoffen worden omgezet in andere stoffen.

Enzymen: versnellen de chemische reacties van het stofwisselingsproces.
Ontwikkeling: het optreden van veranderingen in de bouw van het organisme en het functioneren van het individu.

Natuurwetenschappelijk onderzoek(en)
Generatio spontanea: theorie die zegt dat organismen vrij plotseling ontstaan uit levenloze of dode materie.
Natuurwetenschappelijk onderzoek gaat in stappen en wel als volgt:
1) observatie
2) probleemstelling
3) hypothese
4) experiment
5) resultaten
6) conclusie
Bij de conclusie als deze klopt bij je hypothese dan volgt er een bevestiging van de hypothese.
Komt je conclusie niet overeen dan maak je een nieuwe hypothese en ga je opnieuw het experiment uitvoeren en de resultaten bekijken en dan kijken of je conclusie wel klopt.
Het maken van een verslag bij je onderzoek gaat in de volgende stappen:
1) titel
2) inleiding
3) werkplan

4) resultaten
5) conclusie en discussie
6) literatuur

Organen, cellen en weefsels.
Orgaan= deel van een organisme met 1 of meerdere functies.
Groep samenwerkende organen noemen we een organenstelsel.
Voorbeelden organenstelsel: verteringsstelsel, bloedvatenstelsel en het beenderstelsel.
Organen hebben vorm die past bij hun functie.
Vissen (vogels, zoogdieren die in het water leven) zijn gestroomlijnd want hun kop, romp, en staart lopen in elkaar over hierdoor hebben ze weinig weerstand.
Botten moeten stevig zijn maar niet belastend zijn voor dingen die je doet zoals lopen. Dijbeen en scheenbeen zijn holle botten deze zijn stevig maar zijn niet belastend. In deze botten lopen staaf -of plaatvormige balkjes in de richting waarop de krachten worden uitgeoefend. Botten in voeten hebben een gewelfde vorm, hierdoor zijn de botten in staat gewicht te dragen en klappen op te vangen.
Organen zijn opgebouwd uit cellen.

Ook bij cellen hangt vorm samen met functie, kunnen meerdere cellen voorkomen in een orgaan.
Weefsel: Cellen met zelfde vorm en functie die in een groepje bij elkaar liggen.
Veel weefsels liggen niet direct tegen elkaar aan hier komt tussencelstof voor.
Tussencelstof: bestaat uit dood materiaal. Soms hard andere weefsels zacht, dat hangt samen met de functie.

Microscoop:
Plaatje uit antwoordenboekje bekijken en leren.

Plantaardige en dierlijke cellen.
(stencils goed bekijken!!)
Ui is opgebouwd uit rokken. Dit zijn sterk verdikte en verkorte bladeren.
Organel= Elk deel van cel met eigen functie.
Cel bestaat uit cytoplasma.
Cytoplasma= stroperige vloeistof die bestaat uit water met opgeloste stoffen.(zouten, eiwitten)
Celmembraan= buitenste laag van cytoplasma (dun vlies)
Celkern bestaat uit kernplasma.
Kernmembraan= buitenste laag van kernplasma.
In cytoplasma kunnen vacuolen voorkomen.
Vacuolen= blaasje met vocht erin. Spelen een rol bij stevigheid van PLANTAARDIGE cellen.

Vacuole is omgeven door een vacuolemembraan.
Dierlijke cellen weinig vacuolen, meestal klein. Jonge plantencellen meerdere vacuolen, oude plantaardige cellen hierbij zijn de vacuole meer samengevloeid tot 1 grote vacuole.
Wandstandig cytoplasma= cytoplasma ligt in een dunne laag tegen de celwand aan.
Bij plantencellen bestaat vacuolevocht uit water met opgeloste stoffen.
Anthocyaan geeft de kleur aan bijvoorbeeld bloemen en planten.
In cytoplasma jonge plantencellen komen proplastiden voor.
Proplastiden= kleine korrels die plastiden kunnen worden.
Uit proplastiden kunnen ontstaan: chloroplasten, chromoplasten en leukoplasten.
Chloroplasten (bladgroenkorrels)= fotosynthese (proces dat glucose wordt gevormd met behulp van licht uit water en zuurstof)
Chromoplasten (kleurstofkorrels)= zorgen voor kleur van bloemen en bevatten gele-of rode kleurstoffen.
Chloroplasten en Chromoplasten kunnen in elkaar overgaan dit zie je bij een tomaat die gaat rijpen deze veranderd van groen naar rood.
Leukoplasten= kleurloos, kunnen zich ontwikkelen tot chloroplasten, chromoplasten en zetmeelkorrels.

Cytoplasma van plantaardige cel vormt laagje om de cel: de celwand. (zorgt voor stevigheid) Celwand is tussenstof en behoort NIET tot de cel. Als celwanden niet helemaal aansluiten dan komen er holten voor die gevuld zijn met lucht dit zijn: intercellulaire ruimten.

Submicroscopische bouw van cellen.
Endoplasmatisch reticulum= netwerk van dubbele membranen in het cytoplasma.
Doordat twee membranen bijna tegen elkaar aanliggen ontstaan, afgeplatte holtes en kanaaltjes. Deze ruimten staan met elkaar in verbinding. Membranenstelsel van endoplasmatisch reticulum gaat over in kernmembraan.
Kernmembraan is ook dubbel membraan. In het kernmembraan zitten openingen: de kernporiën.
Kernporiën = hierdoor staat het kernplasma in contact met het cytoplasma. In de kern komen kernlichaampjes voor.
In het kernplasma liggen chromosomen. Deze alleen zichtbaar bij deling van de kern.
Chromosomen bevatten de erfelijke eigenschappen.(informatie) dit ligt vastgelegd in moleculen het DNA.
Ribosomen= bolvormige organellen die een functie hebben met de vorming van eiwitten. Het grootste deel ribosomen ligt op de membranen van het endoplasmatisch reticulum, rest vrij in cytoplasma.
Mitochondrien= ronde/boonvormige organellen, vindt verbranding plaats daarbij wordt met behulp van zuurstof energie vrijgemaakt voor processen in de cel, bestaan uit: dubbel membraan waarvan binnenste sterk geplooid is. Aantal mitochondrien in cel hangt af van activiteit van de cel.

Chloroplasten= gevuld met membranen, tussen bevinden zich afgeplatte holten. Membranen lijken gerangschikt te liggen.

Op de membranen liggen de enzymen voor fotosynthese.
Celmembraan= grens tussen cel en omgeving.
Transport van stoffen tussen vel en zijn omgeving vind selectief plaats.
Celmembraan laat bepaalde stoffen cel ingaan andere niet. Samenstelling cytoplasma wordt dus geregeld door celmembraan.
Celmembraan bestaat uit twee lagen fosfolipiden waarin eiwitten liggen ingebed. Sommige fosfolipiden en eiwitten hebben koolhydraatketens naar buiten steken.

Iedere cel staat in contact met zijn omgeving hieruit nemen ze stoffen op en ze geven stoffen af aan de omgeving.
Een oplossing bestaat uit een oplosmiddel en 1 of meer opgeloste stoffen.
Concentratie= geeft hoeveelheid opgeloste stoffen per volume-eenheid van de oplossing aan.
Bij gassen noemen we dit druk i.p.v. concentratie.

Diffusie: verplaatsing van een stof van een hoge concentratie naar een lage concentratie.
Diffusie komt tot stand doordat de moleculen van de gassen of van vloeistoffen bewegen. Diffusie leidt tot een gelijkmatige verdeling van moleculen over de beschikbare ruimte.
Diffusiesnelheid= netto verplaatsing van een stof per tijdseenheid. Deze is afhankelijk van de temperatuur, hoe hoger de temperatuur hoe hoger de bewegingssnelheid.

Diffusiesnelheid is afhankelijk van 3 factoren:
1) hoe groter diffusieoppervlak hoe sneller er diffusie plaatsvindt.
2) Hoe kleiner de afstand, hoe sneller er diffusie plaatsvindt.
3) Hoe groter het concentratie/druk verschil, hoe sneller er diffusie plaatsvindt.
Diffusie gaat sneller in lucht dan in een vloeistof!!
Diffusie kan ook optreden als er een wand tussen staat waar alle moleculen doorheen kunnen, dit noemen we een permeabele- of doorlatende wand.
Als zo’n wand bepaalde moleculen wel doorlaat en andere niet is deze want semi-permeabel of half- doorlatend.

Als twee oplossingen met verschillende concentratie van elkaar gescheiden zijn door een semi-permeabele wand treedt er osmose op.
Osmose= verplaatsing van water door een semi-permeabel membraan van een lage osmotische waarde naar een hoge osmotische waarde.
Hoogste concentratie daalt = komt water bij
Lage concentratie stijgt = gaat water weg

Osmotische waarde = hoe hoger de concentratie, hoe hoger de osmotische waarde.

Bij veelcellige dieren vormt het celmembraan de scheiding tussen de cel en het externe milieu (weefsel en bloedplasma behoren tot intern milieu)

Een celmembraan is selectief permeabel. Hierdoor kan het verschil in samenstelling tussen cel en het externe milieu gehandhaafd blijven.
Transport van zuurstof, koolstofdioxide en in vet oplosbare stoffen vindt plaats door diffusie (door de fosfolipidenlagen heen)
Transport van water vindt plaats door osmose (via poriën in bepaalde eiwitten.)
Transport van glucose en bepaalde ionen kan passief plaatsvinden via bepaalde transportenzymen. Dit transport kost geen energie en volgt altijd het concentratieverval.
Transport van glucose en bepaalde ionen kan ook actief plaatsvinden via andere transportenzymen.
Dit transport kan tegen het concentratieverval in plaatsvinden
Dit transport kost energie, die door mitochondrien wordt vrijgemaakt.

Bij (levende) plantencellen vindt osmose plaats tussen de cel en de celwand.
- het celmembraan en het vacuolemembraan fungeren als semi-permeabel membraan.
- celwanden zijn volledig permeabel. Ze zijn meestal doordrenkt met vocht.
Onder normale omstandigheden is de osmotische waarde van het cytoplasma en het vacuolevocht hoger dan die van het vocht in de celwanden.
- door osmose stroomt water de cel in. Het celvolume wordt groter en de cel wordt turgescent. De osmotische waarde van het vacuolevocht daalt.
- Turgor= de druk van de cel op de celwand.

- Het instromen van water wordt tegengegaan doordat de uitgerekte celwand een tegendruk uitoefent. Hierdoor krijgen de weefsels van planten stevigheid.
- Er ontstaat evenwicht, waarbij geen nettowaterverplaatsing meer optreedt.
- De grootte van de turgor komt overeen met het verschil in osmotische waarde binnen de cel en buiten de cel.
Als het vocht in de celwanden en hogere osmotische waarde heeft dan het cytoplasma en het vacuolevocht treedt er plasmolyse op.
- door osmose stroomt water de cel uit. De turgor daalt en de osmotische waarde van het vacuolevocht stijgt.
- Plasmolyse: de cel laat los van de celwand.
- Plasmolyse kan ook optreden als een plant door verdamping water verliest
Grensplasmolyse= situatie waarbij de turgor 0 is en er geen plasmolyse optreedt.
- bij grensplasmolyse en bij plasmolyse is de osmotische waarde van het cytoplasma en het vacuolevocht gelijk aan die van het vocht in de celwanden.

REACTIES

C.

C.

Dit moet precies andersom:
Hoogste concentratie daalt = gaat water weg.
Lage concentratie stijgt = komt water bij.

Dus:
Hoogste concentratie daalt = komt water bij.
Lage concentratie stijgt = gaat water weg.

Want als er water weggaat bij een lage concentratie, stijgt de concentratie.

14 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.