Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Cellen, voortplanting, moleculaire genetica

Beoordeling 5.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 1852 woorden
  • 25 november 2004
  • 45 keer beoordeeld
Cijfer 5.7
45 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
§2.2 • In het celplasma komt een groot aantal verschillende celstructuren voor die elk een eigen functie binnen de cel vervullen. • Organellen: zijn celstructuren die omgeven zijn door een membraam
2.2.1 • Kern
o Celkern bevat erfelijke info in de vorm van genen. Met deze info bestuurd de kern de celprocessen. o In het kernmembraan zitten kernporiën. o Chromatine: DNA in combinatie met speciale eiwitten. o Chromosomen: zichtbare chromatiden in de vorm van draadvormige structuren. o In de kern zit nucleotus (kernlichaampje) hier vind de aanmaak van eiwitten om ribosomen te bouwen plaats. 2.2.2 • Membraam
o Via de celmembraan worden stoffen door de cel opgenomen en afgegeven. o De celwand van planten bestaat uit cellulose. o „ „ „ schimmels „ „ chitine. o „ „ „ bacteriën „ „ mureïne. o Celmembraam bestaat uit twee fosfolipiden, met de vetgroep naar binnen (hydrofoob) en de fosforgroep naar buiten (hydrofiel). Tussen twee fosfolipiden liggen eiwitten, deze dienen voor het transport van water, voedingsstoffen en afvalstoffen. De eiwitmoleculen vaan de binnen/buitenkant dienen als receptoren. o Glycocalyx: het complex van moleculen aan de buitenkant van de cel: membraanoppervlak. o Contactinhibitie: cellen stoppen met delen als ze contact maken met elkaar via de Glycocalyx. o De volgende organellen zijn opgebouwd uit membranen: • Kernmembraan • Mitochondrium • Endoplasmatisch Reticulem • Golgi-systeem • Lysosoom • Plasticiden (planten) o Door membraam blijft de vloeistofsamenstelling binnen het membraan gehandhaafd. 2.2.3 • Mitochondriën

o Zijn de energieleveranciers in een cel
o Hoe actiever de cel, hoe meer mitochondriën. o Ze vermeerderen zich d.m.v. deling. o Ze bezitten een dubbelmembraan. Het heeft cristae: het binnenste membraan is sterk naar binnen gestuplt. De ruimte tussen 2 membramen heet intermembraanruimte. Ruimte binnen het binnenmembraan heet matrix. o Verbranding van koolydraten (brandstof + O2  ATP + H2O + CO2). De benodigde enzymen hiervoor liggen in het binnenmembraan. o DNA zit ook in de mitochondriën, bevat info voor onder meer 13 eiwitten te vormen die nodig zijn voor de verbranding. 2.2.4 • Endoplasmatisch Reticulem
o Is een netwerk van membranen. o De membranen van het ER en het kernmembraan lopen in elkaar over. o Glad ER: • Geen ribosomen • Functie is vetsynthese en transport
o Ruw ER: • Heleboel ribosomen • Functie is omvorming eiwitten door ribosomen, transport, membraansynthese. 2.2.5 • Ribosomen
o Hebben geen membraam en zijn betrokken bij de eiwitsynthese. o Bestaan uit eiwitmoleculen met daarin verpakt stukjes RNA. o Geproduceerde eiwitten kunnen structuureiwitten, enzymen of transporteiwitten zijn. o Polysomen: losse groepjes ribosomen in het celplasma. 2.2.6 • Golgi-sytsteem
o Is een membraansysteem dat betrokken is bij de aanvoer en afvoer van producten. o Blaasjes uit ER vaak opgenomen in GS en verder verwerkt. o Bestaat uit op elkaar gestapelde membramen die aan de zijkanten blaasjes afsnoeren. o Lysosomen: afgesnoerde blaasjes die enzymen bevatten. o Secretieblaasjes: afgesnoerde blaasjes die naar het celmembraan worden getransporteerd en zich legen buiten de cel. 2.2.7 • Lysosomen
o Is door membramen omgeven zakjes gevuld met enzymen die betrokken zijn bij de afbraak van grote moleculen. o Belangrijk bij de intracellulaire vertering waarbij een endocytoseblaasje zich fuseert met een lysosoom. o Apoptose: gerichte afbraak van cellen. o Necrose: niet gerichte afbraak van cellen. 2.2.9 • Plasticiden
o Zijn organellen omgeven door een membraam die alleen bij planten voorkomt. o Chromoplasten: gekleurde plasticiden.  Chloroplasten: bladgroenkorrels. Heeft een dubbel membraam. Opgevuld met stroma en opgestapelde membraanschijfjes, met daarin chlorofyl (maakt de fotosynthese mogelijk). o Leukoplasten: niet gekleurde plasticiden.  Deze dienen voor de oplag van vet, zetmeel (in de vorm van zetmeelkorrels) en eiwitten. o Platiciden worden gemaakt van proplasticiden. Leukoplasten + licht  chloroplast. 2.2.10 • Vacuoles
o Zijn een soort blaasjes komen voor cellen van planten en dieren. o Functie:  Opslag van stoffen  Turgor (centrale vacuole)  Teveel opgenomen water de cel uitpompen (contractiele vacuoles van eencellige diertjes) o Tonoplast: vacuolemembraan

o Tussen het celplasma en de celwand zit het celmembraan. §2.3 • Verschillen tussen plantaardige en dierlijke cellen. o Plant heeft plasticiden, dier niet. o Plant heeft een centrale vacuole, dier vacuole onderdeel van het GS. o Plant heeft celwand, dier niet. o Plant tussen cellen pectine (= dunne elastische laagjes lamellen), dier niet. §2.4 • Stoffen kunnen de celmembraan op twee manieren passeren: passief en actief. 2.4.1 • Passief: kost de cel geen energie, de cel speelt geen actieve rol in het proces. De drijvende kracht bij passief is het verschil in concentratie. Een voorbeeld van passief transport is diffusie waaronder osmose. o Je kan diffusie hebben door een permeabel en een semi-permeabel membraam. o Osmose: is watertransport middels diffusie door een semi-permeabel membraam. o In een cel zijn de membramen semi-permeabel. Je gaat altijd bij osmose van laag naar hoog. En bij diffusie van hoog naar laag. o Osmotische waarde: de concentratie van opgeloste zouten. o Hoog  laag: hypertonisch  laag. o Laag  hoog: hypotonisch  hoog
o Isotonisch is beide gelijk. • Plasmolyse: loslaten van de celinhoud van de celwand. • Hemolyse: is knappen van een dierlijke cel door te veel druk. 2.4.3 • Voor transport van andere stoffen zitten er eiwitten in het membraam. De aard van het eiwit bepaald welke moleculen of ionen kunnen passeren. Hierbij speelt vorm en lading een rol. o Er kunnen ook 2 tegelijk passeren, zodat de lading aan beide kanten behouden blijft. o Soms ook tegelijk in dezelfde richting deze worden dan aan elkaar gebonden. 2.4.4 • Er zijn verschillende vormen van actief transport. o Met behulp van een enzymatische pomp.  Bind zich aan het eiwit.  Via eiwit naar de andere kant.  Daar weer los.  Dit kost energie omdat het tegen het concentratieverval in moet worden gepompt, deze energie wordt geleverd door ATP. o Met behulp van blaasjes.  Exocytose: deeltjes naar buiten gesloten.  Endocytose: deeltjes van buiten naar binnen. • Pinocytose; opname van vloeistoffen. • Fagocytose: opname van vaste deeltjes of eencellige organismen. §2.5 • Een orgaan bestaat uit meerdere weefsels. • Weefsel: cellen die in een organisme bij elkaar liggen, dezelfde vorm hebben en hetzelfde doen. o Bijv. beenweefsel, bindweefsel, zenuwweefsel, kraakbeenweefsel. • Cellen  weefsel  orgaan  orgaanstelsel. §2.6 • Bacteriën: zijn eencellige organismen die in vele wisselende milieus kunnen voorkomen. o Kunnen overleven onder veel abiotische factoren
o Veel bacteriën leven in symbiose met andere organismen

o Helpen organisch afval af te breken. • Mitochondriën en chloroplasten zijn waarschijnlijk ontstaan uit bacteriën , dus deze organellen komen niet voor in bacteriën. • Hebben geen kernlichaam, dus hebben ook geen ER. Bevatten een ringvormig DNA zonder membraam. • Het DNA wordt gezien als ‘voorkern’  bacteriën zijn prokaryoten (pro = voor, karyos = kern). Planten en dieren zijn eukaryoten (eu = goed). • Daarnaast bezitten bacteriën ook nog plasmiden = kleine ringetjes met erfelijk materiaal, voor extra functies. 2.6.3 • Verschillen met dierlijke en plantaardige cellen. o Bacteriën hebben geen celkern, D+P wel. o Bacteriën kunnen zowel autotroof als heterotroof zijn, P=autotroof D=heterotroof. o Bacteriën zijn altijd eencellig, P+D soms. o Bacteriën zijn gevoelig voor antibiotica, P+D niet. • Autotrofe organismen: deze nemen uitsluitend anorganische stoffen op
b.v. planten met bladgroen, sommige bacteriën. • Heterotrofe organismen: deze nemen zowel organische als anorganische stoffen op
b.v. dieren, schimmels, de meeste bacteriën • Autotrofe bacteriën kunnen glucose maken met energie van buitenaf. Daardoor kunnen ze foto-autotroof of chemo-autotroof zijn. §2.7 • Virussen
o Kapsel opgebouwd uit eiwitten
o Als ze dieren als gastheer gebruiken, kan het kapsel dezelfde samenstelling hebben als het celmembraan. o Binnen het inkapsel bevindt zich DNA (dubbel- of enkelstrings) of RNA (idem). o Vermeerderd zich  cel knapt  infectie van een nieuwe cel
o Niet te bestrijden met antibiotica. §3.3 • ZIE TEKENINGEN VAN BIOPLEK.ORG • Het cytoplasma maakt tussen beide kernen een ring van actine-filamenten. Die trekt samen. En snoert de celmembraan dicht. §3.4 • Bij planten geen actine aanmaak, en hebben een celwand.  daar ontstaat op het equatoriaal vlak door een membraam omgeven blaasjes met celwandmateriaal uit ER en GS, deze versmelten uiteindelijk met het plasmamembraan. Cellulose afzet voor de celwand. §3.5 • Elke cel bezit alle genen, maar bij differentiatie komen maar enkele tot expressie: het actief worden van de genen die zorgen dat de cel een bepaalde vormen functie krijgt.
§3.6 • ZIE TEKENING OF BINAS. §3.7 • Verdubbeling van DNA
o Uitwijking van de twee strengen. o Aanmaak door enzymen aanvullende strengen. o Deze worden verpakt voor de deling tot chromosomen die uit twee chromatiden bestaan. §3.8 • Dierlijke cellen groeien grotendeels door vermeerdering van cellen. • Gedifferentieerde cellen lopen de G1-fase nog door. S-fase niet meer want ze gaan niet meer delen. Maar DNA is wel actief omdat ze differentie moeten sturen, aanmaak van stoffen (cytoplasma, enzymen, specifieke organellen, membranen). §3.9 • Plantaardige cellen groeien door strekkingsgroei en vermeerdering van cellen. o Bij strekkingsgroei word er water opgenomen  cel strekt uit  opnieuw cellulose tegen primaire celwand  aan het einde andere stoffen tegen de celwand, waardoor deze stug word = secundaire celwand. • Hout deelweefsel (meristeem) = cambium, de naar binnen gelegen cellen differentiëren tot hout(vaten) en de baar buiten gelegen cellen tot bast(vaten). §4.2.3 • Meiose vindt plaats bij de mens in de
o Ovaria (eierstokken) o Testes (teelballen) • Meiose vindtplaats bij de plant in de

o Meeldraden (mannelijk) o Vruchtbeginsel (vrouwelijk) • Somatische cellen: gewone cellen bij de mens
o Als je bij somatische cellen 4 chromosomen krijgt getekend, dan komen deze in tweevoud voor, dus heb je te maken met maar 2 verschillende chromosomen. • Diploïd: een cel bevat van ieder type chromosoom er twee. Er zijn dus 2n chromosomen. • Haploïd: een cel bevat van ieder chromosoompaar er slechts één. Er zijn dus n chromosomen. • Homologe chromosomen: chromosomen die met elkaar overeenkomen. Hetzelfde zijn. §4.3.2 • Bij vrouwelijke organismen van zowel planten als dieren, ontwikkelt maar 1 van de 4 potietiële geslachtscellen van de tetrade zich tot eicellen. Zodat er zoveel mogelijk voedingsstoffen aanwezig zijn. • Bij jongens 3 miljoen zaadcellen per dag, bij meisjes 2 miljoen potentiële eicellen bij geboorte. Die daarna in rust zijn. • Primaire oöcyten: potentiële eicellen die meiose 1 hebben doorgemaakt en in rustfase zijn. • Oöcyten: eicellen, die tijdens puberteit onder invloed van het hormoon FSH, meiose 2 hebben gehad. (hier word een kwart maar van gebruikt een eicel) §7.1 • Erfelijk materiaal bestaat uit nucleïnezuren. • In de kern info opgeslagen in de vorm van chromatine. Dit bestaat uit DNA en eiwit. Bij de deling word de info zichtbaar in de vorm van chromosomen. • Chromosoom bestaat uit DNA wat om een eiwit is gewikkel. • Nucleotide bestaat uit desoxyribose, fosfaatgroep, stikstofbase. • Je hebt 4 verschillende stikstofbasen: o Adenine (A) o Thymine (T) o Guanine (G) o Cytosine (C) • A en T verbonden door 2 H-bruggen. C en G verbonden door 3 H-bruggen. • Gen: stukje DNA dat codeert voor 1 eiwit (sythese). 100-1000 nucleotiden. §7.2 • Transcriptie: overschrijven van een stuk DNA in RNA
o De base Thymine word Uracil. o Suikergroep ribose i.p.v. desoxyribose. o m-RNA is eenstrings. t-RNA wel dubbelstrings. • Codon/triplet: groepje van 3 basen (eigenlijk nucleotiden). • In totaal dus 64 verschillende codons, 20 aminozuren, dus genoeg voor elk zuur. Voordeel een kleine fout betekent niet gelijk een mutatie. • Essentiële aminozuren: van buitenaf aangevoerde aminozuren (via voeding). Andere in stofwisseling zelf aangemaakt. • Anti-codon: de drie basen aan het t-RNA die een binding kunnen aangaan met complementaire basen van het m-RNA. • M-RNA gaat vanuit de kern naar de ribosomen in het celplasma. t-RNA met aanhangende aminozuur bindt aan m-RNA. Ribosoom leest af. En enzym bindt de aaneengeschakelde aminozuren. De ketens heten polypeptide ketens. • Translatie: is het proces van eiwitvorming van uit m-RNA. • Startcodon: AUG in m-RNA hier wordt aminozuur methionine. • Stopcodon: UAA, UAG, UGA. Hier wordt geen aminozuur geplaatst. • De t-RNA’s kunnen in het celplasma weer nieuwe aminozuren ophalen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.