thema 1: inleiding in de biologie

Beoordeling 6.5
Foto van lana
  • Samenvatting door lana
  • 4e klas vwo | 787 woorden
  • 25 september 2023
  • 2 keer beoordeeld
Cijfer 6.5
2 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode

Thema 1: inleiding in de biologie

  • wat kun je met de biologie

organismen

  • levende wezens die alle 7 levensverschijnselen vertonen
  1. beweging verteren
  2. uitscheiding groeien
  3. voortplanten Sensiviteit (reageren op prikkels uit omgeving)
  4. ademhalen

àgeen een? à dood

ànooit? àlevensloos

  • stofwisseling: alle chemische reacties in een organisme.

levenscyclus

Levensloop

Eindigt als een soort uitsterft

àhetzelfde stadia die alle individuen van een soort doorlopen tijdens hun levensloop.

Begint na het onstaan van een organi

  • een soort is een soort als het voortplanten onderling mogelijk is.

Organisatieniveaus

-          molecuul         - orgaan                  - levensgemeenschap

-          celorganel       -orgaanstelsel        - ecosysteem

-          cel                     - organisme           -systeem aarde

-          weefsel             - populatie

  • emergente eigenschap: een nieuwe eigenschap die er niet was op een lager niveau.

Orgaanstelsels

1.       zenuwstelsel

2.      ademhalingsstelsel

3.      hormonenstelsel

4.      verteringsstelsel

5.      uitscheidingsstelsel

6.      hart- en vatenstelsel

7.       voortplantingsstelsel

8.      skelet

9.      huidstelsel (huis, haar, nagels)

10.   lymfatisch stelsel

  • organellen, weefsels en cellen
  • Weefsels

àEen groep cellen met dezelfde vorm en functie

àMeerdere weefsels samen vormt een orgaan

  • Tussencelstof: vezels of vocht tussen cellen

àZorgen voor de stevigheid van een weefsel

  • Vorm en functie hebben veel met elkaar te maken

àVorm staat vaak in dienst van functie

Dekweefsel

Bekleedt en beschermt het inwendige en uitwendige lichaamsoppervlakte. Bij holle organen heet dit slijmvlies.

Zenuwweefsel

Geven informatie door.

Spierweefsel

Kunnen samentrekken waardoor je kunt bewegen.

Bindweefsel

Geeft steun en vorm aan afzonderlijke organen bij een dier.

Verbindt lichaamsdelen onderling.

Bepaalt type vezel, dichtheid en de tussencelstof.

Beenweefsel

 

Kraakbeenweefsel

Elastisch en buigzaam

  • plantaardige en dierlijke cellen
  • Elk deel van een cel met een eigen functie noem je een organel.

Dierlijke cel

Plantaardige cel

   

Verschillen tussen plantencellen en dierlijke cellen.

Aanwezigheid van

plantencel

dierlijke cel

celwand

wel

niet

vacuole

grote vacuole

alleen kleine vacuolen

chloroplasten (bladgroenkorrels)

wel

niet

1.4 organellen

Celmembraan

Binnenkant= hydrofoob

Buitenkant= hydrofiel

 

Cytoplasma

•        Waterige vulling van de cel, met veel opgeloste stoffen en organellen erin

•        Grondplasma = cytoplasma zonder organellen

 

Celkern

•        Processen voor de hele cel worden
aangestuurd door eiwitproductie,
deze begint in de nucleus

 

Ribosomen

•        ‘Lezen’ RNA en koppelen aminozuren op basis van die info aan elkaar tot een eiwit

•        Kunnen zich op de buitenkant van het ER bevinden of los in het cytoplasma

 

ER

•        Twee typen:

–       Ruw (met ribosomen aan de buitenkant) – dicht bij nucleus

–       Glad (zonder ribosomen) – iets verder van de nucleus

•        Vanuit glad ER worden blaasjes met eiwitten verder gestuurd

 

Golgi-apparaat

•        Blaasje met eiwitten uit ER komt aan, en eiwitten worden gecontroleerd en de laatste aanpassingen worden gedaan voor de perfecte vorm

 

Mitochondriën

•        Respiratie: haalt energie uit glucose (suiker) en slaat dit op in ATP – adenosine trifosfaat

 

Lysosomen

•        Breekt versleten organellen, afval en indringers af

•        Endocytose: opnemen van stoffen in de cel mbv insluiting van het celmembraan

•        Exocytose: afscheiden van stoffen aan het extracellulaire milieu

 

Centrosoom

•        Spoellichaampje; bestaat uit 2 centriolen

 

Cytoskelet

•        Stevigheid, vorm en transport

•        Vorm kan veranderen!

•        Netwerk van eiwitdraden

 

Chloroplasten

•        Organel voor fotosynthese

•        Bevatten chlorofyl, waar het zonlicht in gevangen
wordt

 

Celwand

   

Vacuole

•        Opbergkast: opslag van nutriënten, afvalstoffen, water, …

•        Celstrekking: opname water zodat de cel langer wordt

•        Speelt een belangrijke rol bij de stevigeheid van plantencellen (turgor!)

 
  • Ciliën zijn organellen die eiwitvezels bevatten en behoren tot het cytoskelet.
  • Voortplantingscellen hebben een flagel waarmee ze kunnen bewegen.
  • Motoreiwitten gebruiken het cytoskelet als transportsysteem.
  • transport door membranen
  • versies van transport:
  1. diffusie: hoge concentratie naar lage concentratie. Het vindt plaats in een gasvormig of vloeibaar medium. Moleculen verdelen zich gelijkmatig over de beschikbare ruimte.
  2. Osmose: verplaatsing van water in verband met een semipermeabele laag. Daar kunnen kleine moleculen wel doorheen, maar de grotere niet.

Diffusie                                  osmose

  • Oplossing: oplosmiddel + opgeloste stoffen.
  • Concentratie: hoeveelheid opgeloste stof in bepaalde hoeveelheid water.
  • Osmotische waarde: concentratie van een oplossing. Hoe meer deeltjes zich in een oplossing bevinden, hoe hoger de osmotische waarde.
  • Osmotische druk: de druk die de oplossing met de laagste osmotische waarde uit oefent op de andere oplossing. Grootte wordt bepaald door het verschil in concentratie, hoe groter het verschil, hoe hoger de osmotische druk.
  • Celmembranen en membranen van organellen zijn semipermeabel.
  • Hypotoon: lager dan
  • Hypotoon: hoger dan
  • Isotoon: gelijk aan

Dierlijke cellen

  1. Omgeving heeft een hogere osmotisch waarde (hypertoon)
  2. Osmotische waarde zijn gelijk (isotoon)
  3. Omgeving heeft een lagere osmotische waarde (hypotoon)

Plantaardige cel

  1. Het celmembraan laat de celwand los. De omgeving was hypertoon en het water was is de cel uit.
  2. Omgeving is isotoon. De cel verloor water. Geen osmotische druk en geen turgor.
  3. Omgeving is hypotoon, water wil de cel in. De druk van het grondplasma op de celwand neemt toe (turgor).
  • Passief transport: geen energie voor nodig. (Zoals bij diffusie en osmose)
  • Actief transport: met gebruik van energie.
 

Energie nodig?

Specifiek voor bepaalde stof?

Diffusie door de fosfolipiden van het celmembraan

Nee

nee

Osmose

Nee

Ja

Passief transport via een transporteiwit

Nee

Ja

Actief transport via een transporteiwit

ja

ja

1.6 natuurwetenschappelijk onderzoek

Fasen                                                                                                                                               

1.       Conclusie                   5. verwondering

2.      Waarneming             6. hypothesevorming

3.      Resultaten                 7. Experimentele fase

4.      Onderzoeksvraag     8. discussie

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.