Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Natuur en milieu

Beoordeling 7.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 2452 woorden
  • 16 juni 2004
  • 66 keer beoordeeld
Cijfer 7.1
66 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Aardrijkskunde natuur en milieu Wereldwijs hs 1 tot en met 3 Hs 1 Alle elementen samen vormen een landschap: - grondsoort - reliëf - bodem - waterelementen - begroeiingelementen - elementen van agrarisch grondgebruik - infrastructurele elementen - gebouwen
Pleicosteen en holoceen waren bepalend voor de opbouw. Ecosysteem: samenhangend geheel van levende en niet-levende elementen in een bepaalde ruimte. Ecotoop: weergave van een ecosysteem op een kaart. Een belangrijk kenmerk van ecosystemen is de diversiteit = aantal soorten planten en dieren in een ruimte voorkomend. 5 factoren beïnvloedden diversiteit: 1.veranderlijkheid van het milieu. Een hoge veranderlijkheid betekend een lage diversiteit, een lage veranderlijkheid betekend een hoge diversiteit. 2. hoeveelheid energie en grondstoffen. Veel energie en veel voedingsstoffen zijn goed voor de groei van organismen, maar niet voor de diversiteit. 3. variatie in milieuomstandigheden. Als er veel verschillende leefmilieus bij elkaar liggen, grote diversiteit. Vooral bij gradienten = plaats waar geleidelijke overgang in landschap voorkomt. Zoet-zout, enz. 4. omvang van natuurgebieden. Op een groter oppervlak meer soorten. 5. goede spreiding van natuurelementen en geen barrières. Gunstig voor diversiteit. Met geen barrières worde bedoeld grote wegen. 4 hoofdfuncties natuurlijk milieu: 1. productiefunctie: voedsel, schoon water en lucht, energie en grondstoffen. 2. draagfunctie: ruimte voor landbouw, recreatie, verkeer, stevige grond, ruimte voor opvang afvalstoffen. 3. informatiefunctie: we halen veel kennis uit natuur, bijv. ontdekking medicijnen. 4. regulatiefunctie: natuur zorgt voor evenwicht. Eilandentheorie: 1. bereikbaarheid voor nieuwe soorten: barrières verlagen diversiteit
2. uitsterven bestaande soorten

ecologische infrastructuur: 1. natuurkerngebieden: soorten verspreiden andere landschappen
2. verbindingszones: groene linten die natuurgebieden met elkaar verbinden. 3. stapstenen: kleine natuurgebiedjes die verbinding verbreken. Kenmerken losslandschap: Natuurlijke opbouw: In pleicosteen kwamen oude gebergten omhoog. Rijn en Maas sneden in gebergten. Rivieren kregen vanaf zijhellingen veel puin toegevoerd en namen dit mee. Aan voet middelgebergte daalde stroomsnelheid en puin afgezet. Hierdoor puinwaaiers. Terrassen: vlak liggende beddingrestanten. In pleicosteen loss afgezet. = fijne stofdeeltjes die uitwaaien over brede rivierbeddingen. Cultuur-historische opbouw: Dalen:colluvium = dikke laag samengespoelde loss. Loss spoelt gemakkelijk naar de dalen, waar ook hellingen en plateaus waren, waarop akkers lagen. Op de niet te steile hellingen ontginning, ook voor akkers. Door bodemerosie akkers lager dan hoger gelegen bosgrond. Zo ontstond er een steilrand. Door deze ongemoeid te laten ontstonden talrijke met bos of gras begroeide steilrandjes = graften. Veel hiervan zijn bij ruilverkaveling verdwenen. Kenmerken Zandlandschap
Natuurlijke opbouw: In Saalien bereikte landijs uit Scandinavië Nederland. IJs schoof over puinwaaierafzettingen ons land in. Onder ijs grondmorene van keileem = mengsel van keien en fijngemalen leem. Ijstongen waardoor de bestaande dalen werden uitgediept. De bevroren rivierafzettingen aan zijkanten voorzijde opgeduwd tot stuwwallen. Tongbekkens/glaciale bekkens = door het ijs uitgediepte bekkens. Aanwezige grondmorene tijdens korte groeifasen wat opgeduwd, waardoor lage stuwwallen uit keileem ontstonden. Tijdens laatste ijstijd droog. Wind blies fijne zanddeeltjes en lossdeeltjes weg, waar het werd afgezet als dekzand. Door klimaatverbetering planten die zand vastleggen = dekzandruggen. Paraboolduinen = vorming van zandruggen met u-vorm. Rivierduinen = langs beken en rivieren planten extra veel zand uit bedding vastgehouden. Cultuur-historische opbouw: Op hoger gelegen, niet te droge gronden akkers = essen. Op dekzandruggen vlakbij esdorp. Bij de beekdalen onbemeste graslanden: groengronden. Er kwam veel heide voor in 1900. voor mest, schapen. Humus = mest met heideplaggen, wat op de essen gebruikt werd. Stuifzand = dekzand dat in holoceen door vernieling planten is gaan stuiven. Kunstmest rond 1900. Heide omgezet in landbouwgrond = heideontginningen. Stuifzand bebost en omgezet in naaldbos. Na 1950 modern landbouwlandschap = steeds minder variatie en echte natuur. Schaalvergroting leid tot aanpassing zandlandschap. Bij ruilverkaveling percelen bv. Vergroot. Na 1980 natuurontwikkeling en vergroting diversiteit = landinrichting. Aan de voet van een stuwwal vlakliggende smeltwaterafzettingen van het ijs = fluvoglaciale afzettingen. Droge dalen door dat de bovengrond ontdooide, waardoor het smeltwater dalen uitsliep. Dalen vielen droog bij verdwijnen permafrost = bevroren grond. Kenmerken Rivierkleilandschap
Natuurlijke opbouw: In holoceen brede beddingen werden smalle lopen. Kleinere waterberging. Natte perioden overstromingen. Zand en klei spoelden weg. Overstromende water geremd door begroeiing, waardoor zand naast bedding bezonk. Zo oeverwallen die elk jaar hoger werden. Zavel = zandige klei, waaruit bovenkant bestond. Stroomrug = oude rivierbedding met oeverwallen. Ontstonden als rivier nieuwe loop koos. Bij eb rivieren goed afstromen, bij vloed drong zeewater riviermondingen binnen, waardoor stroomsnelheid geremd werd en klei afgezet werd.(zand bleef in bedding). Bij overstromingen verder van rivier klei afgezet in de kommen. Oeverwallen bestaand uit smalle kleistroken en kommen bestaand uit veen door lage ligging. Later door zee bedekt met oude zeeklei. Cultuur-historische opbouw: Dijken gebouwd op rand oeverwallen. Voor waterberging op afstand van rivier. Bij hoge waterstand tussen dijken laagje zandige klei. Zo uiterwaarden opgebouwd. Bij hoge waterafvoer rivierwater hoog tussen dijken. Hierdoor overdruk. Op oude stroomruggen water onder dijk door geperst. Binnenzijde dijk kwelwater. Wiel = bij dijkdoorbraak vormde neervallende water diep kolkgat. Meegenomen materiaal waaiervormig rondom wiel en vormde overslaggrond. Oeverwalgronden; woningbouw, akkerbouw, fruitteelt. Kommen voor grasland. Met veel neerslag kommen vol. Hiervoor weteringen die komwater via sluizen op rivier loosden. Vanaf 1950: nieuwe watergangen die in natte perioden water afvoeren en in droge water inlaten. Door drainage veel sloten gedempt en kavels vergroot. Nu ook veeteelt. Bebouwing op smalle kleistroken. Langgerekte dijkdorpen. Kenmerken zeekleilandschap: Natuurlijke opbouw: Zeeklei afgezet op kwelders = gebieden aan kust die boven normaal vloedniveau liggen. Kwelders ontstaan in waddengebied = ondiep zeegebied dat door eilanden met duinruggen is afgesloten van de zee. Bij vloed stroomt zeewater toe, bij eb stroomt t via geulen weg. Als water zakt, bezinkt zand. Zo ontstonden tussen wadgeulen zandplaten die bij eb droogvallen: wadden. Tegen kust verzamelde water zich in geultjes tussen planten, waardoor kreken ontstonden. Kreken overstromen bij vloed. Naast kreek zandige klei en op afstand klei. Zo kwelder. Veel kreken verzanden. Zand zakt na ontwatering minder dan klei, dus hoger in landschap = kreekruggen. Hoe later de klei is opgeslibt, hoe hoger de ligging. Tot 5000 jaar geleden noem je zeeklei op kwelders afgezet oude zeeklei. Afzettingen laatste 3000 jaar jonge zeeklei. (NAP -1 en +1 NAP) Cultuur-historische opbouw: Kwelder niet meer door zee overspoeld, ingedijkt. Hierna waterstand kunstmatig geregeld en ontstonden polders. Zeekleipolders zavelig en vlak, akkerbouw of fruitteelt. Bij droogleggen aanleggen ringdijk om water. Buitenzijde ringdijk ringvaart die water uit droogmakerij opving en afvoerde. Droogmakerij drooggemalen en verkaveld. Veel kwel, grondwater stijgt. Kenmerken duinlandschap: Natuurlijke opbouw: Zand van duinen afkomstig uit zeebodem. Door golven naar strand. Bij ondiepe zee, golfbeweging afgeremd, waardoor zand van zeebodem losgewoeld en opgenomen werd. Bij eb droogvalling zand, zand door wind landinwaarts. Door planten duinvorming. Strandduintjes kunnen samen gesloten duinenrij vormen. Is deze hoog genoeg voor stormvloed, dan zeereep. 5000 jaar geleden oude duinen: zeespiegelstijging nam af, zeewerende duinruggen tot 10 m. hoog. Na 1000 na chr. Veel stormvloeden en kusterosie. Oude duinen afgebroken, met dat zand jonge duinen gevormd. Duinvallei = bij verstuiving zand laagten die dicht bij grondwater liggen. (Ook ingesloten strandvlakten en duinen). Cultuur-historische opbouw: Zandruggen:bewoning. Oude duinen afgegraven voor bloembollenteelt. Geestgrond = waterstand 55 cm onder oppervlak nodig. Duinen vlak afgegraven en sloten aangebracht. Watervoorraad mag niet slinken. Daarvoor duininfiltratie = water rijn en maas voorgezuiverd en via leidingen duinen ingepompt. Infiltratieplassen in grond zakken. Door filterende werking duinzand goed grondwater. Kenmerken veenlandschap: Natuurlijke opbouw: Op natte plaats met stilstaand water veenplanten. Veen binnen bereik van grondwater, is laagveen. Natte voedselarme plaatsen boven grondwater veenmos. Hoogveen genoemd doordat meters boven grondwater ligt. Cultuur-historiche opbouw: Afwatering veen door riviertjes. Vanuit oeverwallen veengebied ontgonnen. Ontwateringssloten gegraven loodrecht erop. Akkerbouw werd mogelijk. Bovengrond bleef niet lang droog; door wegvallen opwaartse waterdruk daalde grondoppervlak = inklinking. Zo daalde veenopp. Steeds verder. Nu veeteelt. Grondwaterstand kunstmatig hoog om verdere inklinking te voorkomen. Voor 1900 turf. Op zandgronden veen ontwaterd en afgegraven. Kanalen met ontwaterringsloten = wijken. Lang kanalen dorpen. Veenkolonie = dorp met kilometerslange bebouwing. Bolster = bovenste deel hoogveen, gemengd met arme zandgrond. Zo ontstonden dalgronden. Door inklinking laaggelegen veenmos onder grondwater uitgebaggerd. Dit in langgerekte stroken, trekgaten genoemd. Veenbagger te drogen op tussenliggende veenstroken: ribben. Water in trekgaten kon veenribben wegslaan. Zo ontstonden veenplassen. Vele later drooggelegd. Hoofdstuk 2 Natuurlijke hulpbron = alle zaken die we aan het natuurlijk milieu onttrekken en gebruiken om te leven. A niet vernieuwbare milieuvoorraden. Natuurlijke hulpbronnen die door natuur niet opnieuw of langzaam worden aangemaakt. Bv. Aardolie, aardgas, tropisch regenwoud. B vernieuwbare milieuvoorraden. Natuurlijke hulpbronnen die steeds opnieuw worden aangemaakt. - levende biomassa. Bv. Hout, rubber. Als menselijk gebruik gelijk is met snelheid groei, voorraden onbeperkt. Bij overexploitatie neemt producerend vermogen plant/dier af. - Levenloze grondstoffen die in zeer grote hoeveelheden op aarde zijn en die door natuurlijke processen dagelijks opnieuw beschikbaar komen. Bv. Klei en zoet water. Stikstof. Overvloedig gebruik door mens: - milieuverontreiniging: stoffen in hoge concentraties in water, bodem lucht. Verhoogde concentratie schadelijk voor mens en dier. - Milieuaantasting: alle vormen van vermindering van kwaliteit natuur en landschap. Bv. Vermindering diversiteit. - Milieu-uitputting: niet vernieuwbare als vernieuwbare milieuvoorraden kunnen opraken. Door productieprocessen steeds meer stoffen in milieu. Bv. Cfk’s. Milieuproblemen steeds op grotere schaal. Door bevolkingsgroei en welvaart steeds groter beslag op natuurlijke hulpbronnen. Om groei milieuproblemen te bestrijden 1987 duurzame ontwikkeling = vorm van ontwikkeling die voorziet in behoeften huidige generatie, zonder mogelijkheden toekomstige generatie in gevaar te brengen. Milieugebruiksruimte = benuttingmogelijkheden van natuurlijke hulpbronnen in gebied zonder milieuvoorraden aan te tastten of uit te putten. Omvang milieugebruiksruimte door 5 factoren: - aanwezige winbare natuurlijke hulpbronnen: voorraad zand, zoet water, enz. die met huidige technieken technisch en economisch winbaar is. - Tempo van aanwas vernieuwbare natuurlijke hulpbronnen: de omvang ervan. - Mate van onttrekking natuurlijke hulpbronnen: omvang van consumptie hangt samen met omvang bevolking en welvaart/leefstijl. - Uitbreiding kennis en techniek: leiden tot zuiniger gebruik en ontdekking nieuwe voorraden en alternatieven schaarse grondstoffen. - Kwaliteit natuurlijk milieu: beïnvloed door verontreiniging en erosie, die hulpbronnen ongeschikt kunnen maken. 2 bronnen van zoet water: - vernieuwbare bronnen: regenwater in gebied zelf, interne vernieuwbare bron water. Water vanuit omgeving toegestroomd, externe vernieuwbare bron water. - niet-vernieuwbare bronnen: alleen ondiepe grondwater door neerslag aangevuld. Diep grondwater bijna niet aangevuld. aanboren. Benuttingpercentage = relatie tussen watergebruik en omvang vernieuwbare bronnen. Water nodig in huishouding: koken, drinken, wassen. In landbouw: irrigatie. In industrie: productie papier, staal, elektriciteitscentrales. Organisch materiaal = materiaal gevormd door levende organismen
Omvang van productie organisch materiaal hangt af van: - voorraad voedingsstoffen: opgezogen door planten. - voorraad water: om te groeien. - Goed bodemleven: bacteriën en bodemdieren voor afbraak organisch afval. Mens milieugebruiksruimte bodem vergroot: - toevoer van meststoffen: voorraad voedingsstoffen op peil houden. - Toevoer fossiele energie: fossiele brandstof voor tractors, kunstmest, bestrijdingsmiddelen. Sloten, drainagesystemen en beregeningsinstallaties veel energie. - Toevoer water door irrigatie en beregening: In ontwikkelingslanden handhaven milieugebruiksruimte moeilijk. Door bevolkingsgroei oppervlakte grond teruggelopen. Tekort versterkt door exportlandbouw. Kunstmest te duur. Watervoorraad beperkt. Watertekort als per jaar per persoon minder dan 1000 m. vernieuwbaar zoet water beschikbaar is. Om watergebruik te verminderen micro-irrigatie = waterdruppels via netwerk slangen en gaatjes naar wortels gewas. Bodemerosie en verwoestijning: In ontwikkelingslanden bodemerosie door op te steile hellingen bos te kappen en akkers aan te leggen. Regenwater kan hierdoor niet meer in grond zakken en stroomt naar beneden. Bij veel neerslag rivieren te veel water: piekafvoer, die tot overstromingen leid. In droge tijden overbegrazing door vee, wat tot verslechtering bodem leid. De woestijn breid zich hierdoor uit, en ook door verzilting = als water verdampt, zouten in bodem achter. en slechte irrigatie. Hoofdstuk 3 Klimaat bepaald door regelmatig terugkerende atmosferische processen boven gebied. Bv. Aantal uren zon, luchttemperatuur en windsnelheid. Klimatologisch systeem aangedreven door zonne-energie. Op de evenaar warmste, hoger steeds kouder. Thermisch gradiënt = temperatuurverschil tussen lage en hoge breedte. De veranderde stand zon in loop van jaar invloed op stromingspatronen. Ook ligging continenten. Zo verschuift de zone met stijgende lucht bij de evenaar: intertropische convergentiezone- met loodrechte stand van zon. Ook zones met dalende luchtbewegingen, de subtropische hogedrukgebieden, schuiven mee. Moessons ontstaan doordat er land bij de evenaar ligt. Daardoor in zomer lagedrukgebieden. Met zonstand verschuiven deze en dus ook de richting van luchtstromen. Gematigde breedte richting straalstroom bepalend.= rivier van snelstromende lucht op grote hoogte. Stroming ligt niet vast. Ligging meanderbochten bepalend voor weer en klimaat. Deze ligging wordt bepaald door ligging van subtropische hogedrukgebieden. Straling van de zon bestaat uit kortgolvige straling. Zichtbare licht, ultraviolette licht en nabij-infrarood. Ultraviolette licht opgevangen door ozon in atmosfeer. Zichtbare licht door wolken teruggeketst. Er gaat ook straling van aardoppervlakte weg: langgolvige straling. straling in dampkring opgenomen door waterdamp en kooldioxide. = broeikaseffect. Stralingsbalans = som van alle inkomende en uitgaande straling. Veranderingen in stralingsdichtheid: hoeveelheid straling van zon op aarde afhankelijk van bewegingen aarde om zon. Variaties zorgen voor veranderingen in stralingsintensiteit en zijn hoofdoorzaak van klimaatverandering. Veranderingen in de stralingsbalans: straling kan verminderen door: stof in dampkring( door vulkanisme), terugkaatsen op witte bovenkant bewolking. Kortgolvige straling kan worden teruggekaatst. Uitstraling tegengehouden door broeikaseffect. Hoeveelheid straling van zon naar aarde: - vorm van aardbaan om zon = ellipsvormige. - hoek van aardas = 66, 5 graden. - tolbewegingen van aardas = 1 beweging in 25.800 jaar
bij het effect van broeikasgassen op de temperatuur zijn: - hoeveelheid gassen die in atmosfeer terechtkomt - effect op temperatuur per massa-eenheid - verblijftijd in atmosfeer - mate van onttrekking aan de atmosfeer

kringloop kooldioxide: kooldioxide bij verbranding organisch materiaal en door ademhaling planten, dieren en mensen in lucht. Chemische verwering kan door klimaatveranderingen intensiever worden. De kooldioxide kan worden meegenomen en afgezet in oceanen. In de zee gebruikt bij opbouw kalkskeletten van zeedieren. Uiteindelijk als kalksteen op bodem. Als kalksteen in gebergten worde afgebroken, kooldioxide weer vrij. Kooldioxide kan uit atmosfeer verdwijnen door oplossing in zeewater en afzinking. Alleen in Atlantische oceaan afzinkgebieden. Loop van zeestromen: Stroming van water gestuurd door vaste winden in tropen, de passaten, en ligging van continenten. Water zakt als t zwaarder is dan omringende water, bv. Door lagere temperatuur/hoger zoutgehalte. Golfstroom naar Atlantische oceaan, totdat afgekoeld is/ voldoende hoog zoutgehalte om te dalen. Proces verminderen wanneer zeewater op hogere breedten niet warmer wordt. Als water niet meer kan zakken, op andere plaats afzinken. Omdat warme golfstroom naar noorden stroomt, mild klimaat. Luchtbewegingen: Andere luchtcirculatie invloed op klimaat. Bv. Koude periode europa tussen 1550 en 1850 door meer koude lucht vanuit poolgebieden. Remote-sensing = voelen/meten op afstand, door satellieten. Door kappen bos grotere windsnelheden op aarde mogelijk. Ontwateren natte gronden gevolgen, doordat water en natte gronden meer energie nodig hebben om een beetje warmer te worden. Hoge warmtecapaciteit = ze kunnen veel energie leveren zonder af te koelen. Stof in atmosfeer: door verkeerd gebruik woestijnrandzones. Stof in dampkring neemt kortgolvige straling op, waardoor aardopp. Afkoelt en de dampkring warmer wordt. Warme laag zorgt ervoor dat lucht niet verder op kan stijgen. Hierdoor geen wolkenvorming en minder neerslag. Versterkt broeikaseffect: CFK’s, kooldioxide, methaan en stikstofoxiden veroorzaken een versterkt broeikaseffect. Broeikaseffect positief, omdat dat onze aarde bewoonbaar maakt. De temperaturen op hoge breedte zullen sterk toenemen, met als gevolgen: - hogere zeewaterspiegel - veranderde stralingsbalans - verschuiving drukverdeling - andere loop zeestromen - afsmelten van gletsjers - permafrost en toendra poolwaarts schuiven
klimaatbeleid: internationaal verdrag waarin de deelnemers zich verplichten maatregelen te nemen om een klimaatsverandering op aarde tegen te gaan. Koolstofuitstoot moet worden verminderd, energieheffing waardoor koolstofuitstoot vermindert, planten van bos in ander land.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.