Eindexamens 2024

Wij helpen je er doorheen ›

Mens en Milieu

Beoordeling 7.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 7101 woorden
  • 28 juli 2006
  • 33 keer beoordeeld
Cijfer 7.1
33 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Nieuw seizoen Studententijd de podcast!

Studenten Joes, Tess en Annemoon zijn terug en bespreken alles wat jij wilt weten over het studentenleven. Ze hebben het onder andere over lentekriebels, studeren, backpacken, porno kijken, datediners, overthinken, break-ups en nog veel meer. Vanaf nu te luisteren via Spotify en andere podcast-apps! 

Luister nu
Aardrijkskunde Hoofdstuk 1 Belangrijke elementen in een landschap: Grondsoort, reliëf, bodem, waterelementen, begroeiingselementen, agrarisch grondgebruik, infrastructuur, gebouwen. Alle elementen samen vormen op een bepaalde plaats een landschap met 3 belangrijke kenmerken: De natuurlijke, de cultuur-historische, en de ecologische opbouw. Natuurlijk: De geologische perioden Pleistoceen en Holoceen waren bepalend voor de opbouw, bijvoorbeeld door water, wind en landijs. Als de juli-temperatuur onder de 10 °C bleef, was het een ijstijd. Als de juli-temperatuur boven de 10 °C bleef, was het een tussenijstijd. Na de laatste ijstijd in het Pleistoceen werd het in het Holoceen geleidelijk warmer tot aan de huidige temperatuur. Cultuur-historisch: De mensen gebruiken een landschap, veel landschappen bestaan uit nieuwe en oude elementen. Nieuw: grote percelen bouwland, rechte wegen en sloten. Oud: oude gebogen akkers, kromme sloten of heidevelden. Ecologisch: De elementen in een landschap hangen op allerlei manieren samen. Er zijn veel wisselwerkingen tussen de levende elementen en de niet-levende elementen, dat heet een ecosysteem. De weergave van een ecosysteem op een kaart heet ecotoop. Elk landschap is opgebouwd uit een of meer ecosystemen. Deze ecosystemen zijn met elkaar verbonden door stromingen van water en lucht. Een belangrijk kenmerk van ecosystemen is de diversiteit. Dit is het aantal soorten planten en dieren dat in een ruimte voorkomt. De diversiteit hangt nauw samen met de opbouw van het landschap. 5 factoren beïnvloeden de diversiteit: - De veranderlijkheid van het milieu: hoge veranderlijkheid -> lage diversiteit
lage veranderlijkheid -> hoge diversiteit - De hoeveelheid energie en voedinsstoffen: veel energie en voedingsstoffen -> goed voor groei van organismen -> niet goed voor diversiteit

weinig energie en voedingsstoffen -> goed voor diversiteit - De variatie in milieu-omstandigheden: Veel verschillende soorten leefmilieus dicht bij elkaar -> grote diversiteit
Je vind dit bij gradiënten of grensmilieus. Dit zijn plaatsen waar geleidelijke overgangen in het landschap voorkomen. Zoals: voedselrijk - voedselarm, klei – zand, nat – droog. - De omvang van natuurgebieden: Hoe groter het oppervlak, hoe groter de diversiteit. - Een goede spreiding van natuurelementen en geen barrières: Een goede spreiding van natuurelementen -> goed voor diversiteit
Bosjes, houtwallen en beken zijn belangrijk voor de verplaatsing van soorten planten en dieren. Ze vormen zones die grotere natuurgebieden met elkaar verbinden. In de ruimtelijke ordening streeft de overheid ernaar een ecologische infrastructuur te bevorderen: + Natuurkerngebied: grote aaneengesloten natuurgebieden. + Verbindingszones: houtwallen of een milieuvriendelijke berm langs de weg. + Stapstenen: kleine natuurgebiedjes, die de verbindingszones onderbreken. Kenmerken van het lösslandschap
In het Pleistoceen kwamen de Ardennen en het Rijnleisteenplateau omhoog. De Rijn en de Maas sneden zich in de bergen. De rivieren kregen vanaf hun zijhellingen veel puin toegevoerd (vooral tijdens de ijstijden) en namen dit mee. Aan de voet van het middelgebergte daalde de stroomsnelheid en werd het puin afgezet. Het vele puin verstopte regelmatig de waterloop waardoor de rivierloop zich continu verplaatste. Door deze uitwaaiering ontstonden er in het Pleistoceen in heel Nederland brede puinwaaiers van zand en grind. In Zuid-Limburg zijn de rivier-afzettingen redelijk dun. Naar het westen en noorden worden ze dikker. De zand- en grindafzettingen van de Maas liggen niet mooi in één vlak. Dat komt doordat Zuid-Limburg een aantal keren is opgeheven. De Maas doorsneed na zo’n opheffing haar eigen rivierafzettingen en erodeerde het onderliggende gesteente. Van de oorspronkelijke rivierbedding bleven aan de zijkanten wat restanten over. Je noemt die vlak liggende beddingrestanten terrassen. In het Pleistoceen werd in Zuid-Limburg tijdens de twee laatste ijstijden (Saalien en Weichselien) löss afgezet. Löss bestaat uit fijne deeltjes. Deze waaiden in het winterhalfjaar overal uit de grotendeels droogliggende, brede rivierbeddingen. De lössdeeltjes werden al bij een matige wind opgenomen en hoog in de lucht over grote afstanden verplaatst. Aan de rand van het middelgebergte nam de windkracht af en werd de löss neergelegd. De löss is vooral afgezet tussen 40 en 200 meter boven NAP en bedekt de oudere afzettingen. De kalkrijke en vruchtbare löss is op de vlakke plateaus 10 tot 20 meter dik. Op de hellingen 2 tot 5 meter. De eerste mensen vestigden zich langs de randen van de dalen. De daldorpen hebben een langgerekte vorm, doordat de bebouwing langs de wegen ontstond. Opvallend in de dalen is de dikke laag samengespoelde löss, colluvium. Löss is namelijk zeer erosiegevoelig. Vooral op slecht bedekte hellingen spoelt löss gemakkelijk naar de dalen. Op de niet te steile hellingen begonnen mensen meestal onderaan met ontginnen van het oorspronkelijke bos, ze maakten er akkers van. Door bodemerosie van de löss kwamen de akkers al gauw lager te liggen dan de hoger op de helling gelegen bosgrond. Er ontstond zo een steilrand. Zo ontstonden er in de loop van tijd op de hellingen met bos of struiken begroeide steilrandjes. Deze graften breken als het ware het profiel van de hellingen en gaan erosie tegen. Veel graften zijn inmiddels bij ruilverkaveling verdwenen. Naast akkers vind je op hellingen ook veel grasland. Omdat gras de bodem perfect dekt, voorkomt dit bodemerosie. De vlakke plateaus worden vooral voor akkerbouw gebruikt en er zijn plateaudorpen. Kenmerken van het zandlandschap
In de voorlaatste ijstijd, het Saalien, bereikte landijs Nederland. Het ijs schoof over de puinwaaierafzettingen geleidelijk ons land in. Het stopte bij Texel - Coevorden. Onder het ijs werd een grondmorene van keileem afgezet. Dit mengsel van keien en een fijngemalen leem is ondoorgrondelijk. Na enige tijd school het ijs versneld verder en viel het homogene ijsfront uiteen in ijstongen van ruim 200 meter dik. In Midden-Nederland werden door de hoge snelheid en het enorme gewicht van het ijs de bestaande dalen uitgediept. De bevroren rivierafzettingen werden aan de zijkanten en voorzijde geduwd tot hoge stuwwallen. De door het ijs uitgediepte bekkens heten tongbekkens of glaciale bekkens. Na verloop van tijd trok het ijs zich schoksgewijs terug. De aanwezige grondmorene werd tijdens korte ijsgroeifasen wat opgeduwd, zo ontstonden lage stuwwallen uit keileem. Tijdens de laatste ijstijd, het Weichselien, leken Nederland en de Noordzee op een poolwoestijn en was wind de belangrijkste landschapsvormer. In het winterhalfjaar lagen de brede rivierbeddingen grotendeels droog. De wind blies fijne zanddeeltjes en lössdeeltjes weg. Het zand werd dichtbij afgezet als dekzand (een Pleistocene afzetting). Aan het einde van het Weichselien verbetert het klimaat en gaan er planten groeien die het zand vasthouden. De planten zorgen voor het ontstaan van dekzandruggen met een U-vorm. Dit zijn paraboolduinen. De open kant is altijd naar de overheersende windrichting gericht. Tussen de dekzandruggen liggen laagten waar het zand is weggestoven. De ruggen en laagten vormen samen een microreliëf met hoogteverschillen van 1 tot 2 meter op korte afstand. Langs veel beken en rivieren hebben planten extra veel stuivend zand vastgehouden. Er ontstonden langgerekte zandruggen van 10 tot 20 meter hoog, rivierduinen. Dekzand is meestal voedselarm. Alleen als het löss bevat, is het wat rijker. Op de hoger gelegen, niet te droge gronden werden akkers aangelegd, essen of enken. Op grote dekzandruggen en op de flanken van de stuwwallen zijn de essen groot en liggen rondom of aan de rand van een esdorp. In gebieden met kleine dekzandruggen zijn de essen klein en is de bebouwing meer verspreid. Omdat essen en oude wegen zijn aangepast aan het reliëf, hebben ze gebogen vormen. In de laagten lagen onbemeste graslanden, de groengronden. Hier werd vee geweid en ook hooi gewonnen voor de wintervoeding. De verkaveling is er strookvormig. Heide kwam voor 1900 veel voor. Om voldoende mest voor de akkers te krijgen, hielden mensen schapen die ze op de heide weidden. De mest verkregen ze door de schapen ’s nachts op stal te houden. Om de mest te binden voegden ze heideplaggen toe. Zo kregen de essen een dikke laag humus en een bolle vorm. Vroeger was er voor 1 hectare akker, 10 hectare heide nodig. In de buurt van essen vind je altijd stuifzand, dat is in het Holoceen door vernieling van het plantendek gaan verstuiven. Een veel voorkomende oorzaak was het steken van heideplaggen. Stuifzand heeft doorgaans een onregelmatig reliëf met dichtbij grote hoogte-verschillen. Na de komst van kunstmest (in 1900) werd de heide omgezet in landbouwgrond. Heideontginningen onderscheiden zich van het oude landschap door hun regelmatige en rechthoekige vorm. Het stuifzand werd in grote schaal omgezet in naaldbos. Na 1950 is de landbouw steeds meer gericht op export. Op veel plaatsen worden bij ruilverkaveling de percelen vergroot, houtwallen geruimd, beken rechtgetrokken en hoogteverschillen weggewerkt. Zo ontstaat een modern landbouwlandschap. Na 1980 krijgen natuurontwikkeling en vergroting van diversiteit weer meer aandacht (landinrichting). Kenmerken van het rivierkleilandschap
In het Holoceen veranderden de brede beddingen van de rivieren uit het Pleistoceen in smalle, meanderende lopen. De waterberging werd hierdoor kleiner, in natte perioden of bij veel smeltwater overstroomden de rivieren. Hierdoor spoelden zand en klei uit de bedding. Het overstromende water werd geremd door begroeiing, waardoor het zand direct naast de bedding bezonk. Zo ontstonden langgerekte oeverwallen. De bovenkant bestaat uit zavel, zandige klei. Oude rivierbeddingen met hun oeverwallen heten stroomruggen, deze ontstonden als de rivier een nieuwe loop koos. Zij liggen als verzande rivierlopen in het landschap. Bij overstromingen werd er verder van de rivier klei afgezet in de kommen. De klei bezonk als het water tot rust kwam of zakte. Omdat klei minder massa heeft als zand, zijn de kommen lager dan de oeverwallen. Dit is later versterkt door ontwatering. Klei bevat meer water als zand, dus zakte het nog verder in. De kommen liggen 1 tot 3 meter lager. Naar het westen toe gaat de getijdenwerking van de zee een rol spelen bij de rivierafvoer. Bij eb konden de rivieren goed afstromen, bij vloed drong het zeewater de mondingen binnen. De stroomsnelheid werd daardoor geremd en dus bleef bij een overstroming het zand in de bedding en werd er alleen klei afgezet. Deze oeverwallen bestaan daarom uit smalle kleistroken. De kommen zijn veel breder en bestaan door hun lage, natte ligging uit veen. Later zijn ze bedekt met oude zeeklei. Door het aanleggen van dijken is de loop van de rivieren vastgelegd. De dijken zijn op de rand van de oeverwallen gebouwd. Om een grote waterberging te krijgen liggen ze op een afstand van de rivier. Bij een hoge waterstand werd er steeds tussen de dijken een laagje zandige klei afgezet, zo werden uiterwaarden opgebouwd. Bij een hoge waterafvoer staat het rivierwater hoog tussen de dijken. Daardoor is er overdruk van water in het buitendijksgebied, daardoor kan op plaatsen met een doorlatende ondergrond (oude stroomruggen) het water onder de dijk door. Aan de binnenzijde van de dijk komt het omhoog als kwelwater. Kwel bedreigt de stabiliteit van de dijk, en er kan een dijkdoorbraak komen. Het neervallende water vormde een rond, diep kolkgat, een wiel. Het meegenomen materiaal werd waaiervormig rondom het wiel afgezet en vormde een zandige of zavelige overslaggrond. De oeverwalgronden zijn door hun hoge ligging een goede plek voor huizen, maar ook voor akkerbouw en fruitteelt. Zavel laat in goed water door als het nat is en houdt water goed vast als het droog is. De kommen waren alleen geschikt voor grasland. Hier kwam veel water in een natte periode. Daarom werden in het centrum van de kom lange weteringen gegraven die het komwater via sluizen op de rivier loosden. Veel evenwijdige sloten voerden het water naar de wetering toe. Vanaf 1950 zijn er diepe watergangen gegraven die het water afvoeren, en in droge perioden water inlaten. Door drainage konden veel sloten worden gedempt en kavels vergroot. Nu is elk grondgebruik in de kom mogelijk, maar meestal is er veeteelt. In het westelijk rivierkleilandschap is er alleen bebouwing op smalle kleistroken bij rivierdijken, hier zijn langgerekte dijkdorpen. Het gebied wordt overheerst door grasland. De natte venige kommen worden ontwaterd door een net van sloten. Kenmerken van het zeekleilandschap
Zeeklei wordt altijd afgezet op kwelders, gebieden aan de kust die boven het niveau van normale vloed liggen. Ze overstromen bij springvloed en stormvloed. Kwelders ontstaan in een waddengebied, een ondiep zeegebied dat door eilanden met duinruggen is afgesloten van de zee. Belangrijk in een waddengebied zijn eb en vloed. Bij vloed stroomt het zeewater met zand en klei, via grote diepe wadgeulen toe. Bij eb stroomt het ook via die geulen weer weg. Er vormen zich tussen de wadgeulen zandplaten die bij eb droogvallen: wadden. Tegen de kust aan worden de wadden hoger en kleiiger. Het water verzamelt zich vooral in de geultjes tussen de planten. Zo ontstaan de eerste kreken van een kwelder in wording. Deze kreken overstromen bij vloed. Naast de kreek wordt zandige klei afgezet en op enige afstand klei. Zo groeit het omhoog en ontstaat er een kwelder met een dicht patroon van kreken. Veel kreken verzanden, omdat zand na ontwatering minder zakt dan klei, liggen ze nu hoger, daarom zijn het kreekruggen. Na een tijd wordt de kwelder niet meer overspoeld door de zee en stopt de afzetting van zeeklei. Meestal vormt zich aan de zeezijde een nieuwe kwelder tegen de oude aan. Zo kan de afzetting van zeeklei toch doorgaan. Hoe later de klei is opgeslibd, hoe hoger de ligging. Vanaf het begin van het Holoceen is de zeespiegel 18 meter gestegen. De zeeklei die 5000 jaar geleden op kwelders afgezet werd is oude zeeklei. De afzettingen van de laatste 3000 jaar is jonge zeeklei, dat ligt tussen – 1 NAP en +1 NAP. Een kwelder die niet meer overspoeld wordt, kan ingedijkt worden. Vanaf 1000 jaar geleden is dit ook gebeurd. Voor die tijd woonden mensen op hoger opgeslibde plaatsen, zoals oude kreekruggen of terpen. Na het indijken moest de waterstand kunstmatig worden geregeld en ontstonden er polders. Men groef een rechthoekig patroon van sloten en betrok meestal ook nog niet verzande kreken in de afwatering. Het overtollige binnendijkse water werd via een sluis in de dijk bij eb geloosd. Bij vloed werd de sluis gesloten. Vroeger bestond het zeekleigebied uit polders omgeven door dijken. Veel binnendijken zijn afgegraven waardoor de polders werden vergroot. Omdat zeekleipolders zavelig en vlak zijn worden ze gebruikt voor akkerbouw of fruitteelt. Het oppervlak van droogmakerijen bestaat uit zeeklei en ligt op -4 tot -5 NAP. Bij oude zeeklei zijn dit drooggelegde meren en veenplassen. Bij het droogleggen begon men met het aanleggen van een ringdijk om het water. Aan de buitenzijde werd een ringvaart gemaakt. Vervolgens werd de droogmakerij drooggemalen en rechthoekig verkaveld. De modernste droogmakerijen zijn de IJsselmeerpolders, waar jonge zeeklei aan de oppervlakte voorkomt. De zeeklei is hier niet afgezet op kwelders, maar bezonken op de bodem van de Zuiderzee. In beide soorten droogmakerijen is er door de lage ligging veel kwel. Het grondwater stijgt doordat het onder druk staat. Die druk is het gevolg van de hogere stand van het grondwater en oppervlaktewater in de omliggende gebieden. Kenmerken van het duinlandschap
Het zand van de duinen komt van de bodem van de zee. Het wordt naar het strand gewerkt door de golven. Als de zee ondieper wordt, wordt de golfbeweging aan de onderkant afgeremd. Daardoor wordt zand van de zeebodem losgewoeld en opgenomen. Door de afremming gaan de golven overslaan en ontstaat een branding. De brandingsgolven werpen een deel van het losgewoelde zand bij vloed op het strand. Zodra het eb wordt, wordt het zand landinwaarts gewaaid. De planten houden het tegen en er begint duinvorming. Als de kleine strandduintjes een gesloten, hoog genoege en waterkerend voor de stormvloed zijn, is het een zeewerende duinenrij of zeereep. Als een kust aangroeit, wordt er aan de zeezijde van een zeereep een nieuwe duinenrij gevormd. Er werden vanaf 5000 jaar geleden zeewerende duinruggen tot 10 meter hoog gevormd: de oude duinen. Vaak werd de nieuwe zeereep op enige afstand van de andere gevormd. Na 1000 jaar geleden groeit de kust niet meer naar het westen. Er waren vanaf toen veel stormvloeden en er was veel kusterosie. In het zuidwesten en noorden werden de oude duinen afgebroken om nieuwe duinen te maken: de jonge duinen (die 50 meter hoog zijn). Een duinlandschap is niet stabiel. Het zand kan weer verstuiven. Daarbij kunnen laagten ontstaan die dicht bij het grondwater liggen. Die uitblazingslaagten heten duinvalleien. Oude ingesloten strandvlakten in de duinen heten ook zo. West-Nederland was vroeger niet bewoonbaar. Het was nat met veen en klei. De zandruggen van de oude duinen vormden een stevige ondergrond voor bewoning. Op de oude duinen zijn de oudste nederzettingen en wegen. Op veel plaatsen zijn de oude duinen afgegraven voor bloembollenteelt. Daarvoor is een constante grondwaterstand van -55 cm nodig. Daarom heeft men de duinen vlak afgegraven en sloten aangebracht. Zo ontstonden geestgronden die nog steeds het kerngebied vormen van de bollenteelt. Vooral de jonge duinen vormen zijn uitgestrekt en er is veel rust, er is ook variatie in het landschap. Er zijn veel verschillen nat - droog, veel wind - weinig wind en zoet - zout. Daardoor is de diversiteit hoog. Kenmerken van het veenlandschap
Op elke natte plaats met stilstaand water gaan veenplanten groeien. Steeds als deze planten afsterven, vormen ze een laagje veen. Dit soort veen dat binnen bereik van grondwater ligt, is laagveen. Het komt vooral in West-Nederland voor. Op natte voedselarme plaatsen boven het grondwater groeit veenmos, het leeft van regenwater. Echt veenmosveen ligt meters boven het grondwater, daarom heet het hoogveen. Hoogveen ontstond op vochtige stukken zandgrond in hoog Nederland en verlande kwelders in laag Nederland. Er ontstonden kilometersbrede gewelfde hoge veenkussens. West-Nederland bestond vroeger uit veenmoerassen met veel hoogveen. De afwatering werd verzorgd door veel riviertjes. Vanuit hun oeverwallen werd het veengebied ontgonnen. Er werden langgerekte ontwateringssloten gegraven. De bovengrond bleef niet lang droog, door het wegvallen van de opwaartse druk van het water daalde het grondoppervlak, dat is inklinking. Door inklinking was extra ontwatering nodig, maar het gebied klonk steeds verder in. Zo daalde het veenoppervlak steeds verder. Het veen ligt nu overal binnen bereik van grondwater en het hoogveen is nu dus laagveen. Akkerbouw is vervangen door veeteelt. In een laagveen ligt het land laag en de zeespiegel hoog. Daarom is het land omdijkt en de waterstand wordt kunstmatig geregeld. De grondwaterstand houdt men hoog om verdere inklinking te voorkomen. Voor 1900 maakte Nederland veel gebruik van turf. Vooral veenmosveen was hier goed voor. Op de zandgronden werd het hoogveen eerst ontwaterd en vervolgens afgegraven. Er werden kanalen gegraven met ontwateringssloten (wijken). Langs de kanalen werden dorpen gesticht, een veenkolonie. Het bovenste deel van het hoogveen, de bolster, was als turf ongeschikt. De bolster werd apart gelegd en na de winning van turf weer vermengd met de onderliggende arme zandgrond. Zo ontstonden er dalgronden of veenkoloniale gronden. Ze bevatten veel humus. In West-Nederland moest het door inklinking laaggelegen veenmosveen onder het grondwater worden uitgebaggerd. Dit gebeurde in langgerekte stroken, trekgaten. De veenbagger werd te drogen gelegd op de tussenliggende veenstroken (ribben). Het water in de trekgaten kon bij sterke wind de slappe veenribben wegslaan. Zo ontstonden er veel veenplassen.
Hoofdstuk 2 De mens maakt dagelijks veel gebruik van het milieu, de natuurlijke hulpbronnen. Er zijn vernieuwbare milieuvoorraden en niet-vernieuwbare milieuvoorraden. Niet-vernieuwbare milieuvoorraden: natuurlijke hulpbronnen die niet of heel langzaam worden aangemaakt door de natuur. Zoals metalen, aardolie of aardgas. Vernieuwbare milieuvoorraden: natuurlijke hulpbronnen die makkelijk weer worden aangemaakt. Zoals bomen, huiden en rubber. Maar bij te intensieve benutting (overexploitatie) neemt het producerend vermogen af. Ook grondstoffen die veel aanwezig zijn, zijn vernieuwbaar. Zoals regen en klei. Natuurlijk komen van het gebruik van de grondstoffen milieuproblemen: Milieuverontreiniging: normaal heeft de natuur van zichzelf afvalstoffen, maar de mens doet daar nog een flinke schep boven op. Als die verhoogde concentraties schadelijk zijn, is het milieuverontreiniging. Ook veel geluidshinder en een grote toevoer van straling. Milieuaantasting: alle vormen van vermindering van de kwaliteit van de natuur. Zoals het verminderen van de diversiteit door verdroging of versnippering van de natuur. Milieu-uitputting: de mens benut energie en grondstoffen te veel of te snel. De milieuproblemen zijn steeds erger geworden, er zijn 3 trends. 1. Er komen door productieprocessen steeds meer stoffen in het milieu. 2. Milieuproblemen vinden op een steeds grotere schaal plaats. 3. Door de groei van de welvaart en bevolking wordt er een steeds groter beslag
gelegd op de natuurlijke hulpbronnen. Om de groei van milieuproblemen te bestrijden is er een goede strategie nodig voor de toekomst. In 1987 was er een oplossing: duurzame ontwikkeling, streven naar het handhaven van de milieugebruiksruimte voor een gebied, een land of de aarde. De milieugebruiksruimte bestaat uit de benuttingsmogelijkheden van de natuurlijke hulpbronnen zonder de milieuvoorraden veel aan te tasten of uit te putten. De omvang ervan wordt bepaald door 5 factoren: 1. De aanwezige winbare natuurlijke hulpbronnen
2. Het tempo van aanwas van vernieuwbare natuurlijke hulpbronnen
3. De mate van onttrekking van natuurlijke hulpbronnen: De omvang van de consumptie hangt samen met de omvang van de bevolking en
de welvaart of leefstijl. 4. Uitbreiding van kennis en techniek
5. De kwaliteit van het natuurlijk milieu
Water is een onmisbare bron voor allerlei levensprocessen. Belangrijk is hoe de toevoer en afvoer van zoet water is. Een waterbalans geeft een goed beeld hiervan. Vernieuwbare bronnen van zoet water: Al het regenwater dat in een gebied valt is een interne vernieuwbare bron van zoet water. Al het water dat vanuit de omgeving toestroomt, is een externe vernieuwbare bron van zoet water. Niet-vernieuwbare bronnen van zoet water: In de ondergrond zijn er wisselend poreuze grondlagen met grondwater erin en dichte, ondoordringbare lagen. Alleen het bovenste deel van het grondwater, het ondiepe grondwater, (ca. 10 meter) kan door neerslag worden aangevuld. Het diepe grondwater kan niet goed worden aangevuld, het voordeel is dat het niet verontreinigd is. Er is water nodig voor de huishouding, de landbouw en de industrie. De huishouding: Het water moet drinkwater zijn. Hier wordt vooral grondwater voor gebruikt. De landbouw: De landbouw is de grootste en snelst groeiende watergebruiker. In de hele wereld is 73% van de watervoorraad nodig voor de landbouw. In Nederland is er 3000-5000 m³ water per ha land nodig, in Egypte bijvoorbeeld is er 13000-15500 m³ water per ha land nodig. Irrigatie verhoogt het watergebruik. De industrie: Het water wordt maar voor een klein deel opgebruikt. Het meeste water is nodig voor koeling en bewerking. Het water wordt hierdoor opgewarmd en mogelijk vervuild. Na afkoeling en zuivering is hergebruik mogelijk. Binnen elk ecosysteem zijn planten erg belangrijk. Ze staan aan de basis van de vernieuwbare hulpbron organisch materiaal, planten kunnen met behulp van fotosynthese zonlicht in chemische energie. Bij dit proces hebben planten N, P, Ca, K en Mg nodig. Deze stoffen haalt de plant uit de bodem. Een goede bodem is een belangrijke voorwaarde voor het ontstaan van organisch materiaal. De omvang van de productie hangt af van: 1. De voorraad voedingsstoffen
2. De voorraad water

3. Een goed bodemleven (voor de afbraak van organisch afval) In de loop van de tijd heeft de mens de milieugebruiksruimte van de bodem vergroot: 1. Toevoer van meststoffen
2. De toevoer van fossiele energie
3. De toevoer van water door irrigatie en beregening
In veel ontwikkelingslanden is sprake van een tekort aan grond. Soms is er geen andere keus dan het benutten van voor landbouw minder geschikte gronden. Zo worden op steile hellingen bossen gekapt en akkers aangelegd. Bodemerosie is het gevolg, de vruchtbare bodem wordt aangetast en er ontstaan op de hellingen grote geulen. Ook wordt de waterafvoer van rivieren onregelmatiger. Het regenwater kan niet meer de grond in zakken en het grondwater bijvullen. Een groot deel van het regenwater stroomt naar beneden. Bij veel neerslag krijgen de rivieren in korte tijd veel water, een piekafvoer. De kans op overstromingen is extra groot, omdat door de erosie de rivier dichtslibt. In droge tijden krijgen de rivieren weinig water, ook het grondwater wordt bijna niet aangevuld. Vaak zijn er door de bevolkingsdruk te grote kudden vee. Dit leidt tot een overbegrazing van steppegrassen en verslechtering van de bodem. De woestijn breidt zich hierdoor uit. Ook het kappen van brandhout en verzilting door slechte irrigatie kunnen verwoestijning bevorderen. Hoofdstuk 3 De milieuverslechteringen zijn niet meer lokaal en ze zijn vaak niet direct merkbaar. Ze spelen zich af in steeds grotere gebieden en gaan langzaam. Het duurt daarom lang voordat we het merken en kunnen oplossen. De kern van veel milieuproblemen is afwenteling, dit betekent dat mensen de nadelen van veel handelingen die ongunstig zijn voor het milieu niet voor eigen rekening nemen. Ze genieten alleen van de voordelen, de nadelen wentelen ze af op andere milieugebruikers, andere gebieden of toekomstige generaties. Bij elk productieproces komen afvalstoffen vrij. Via water en lucht kan transport plaatsvinden naar andere gebieden. Daar treden dan de schadelijke effecten op, er is dus afwenteling op andere milieugebruikers en andere gebieden. De verspreiding van verzurende stoffen via de lucht is hier een voorbeeld van: - Zwavel komt vooral in de lucht door de verbranding van fossiele brandstoffen door olieraffinaderijen en de industrie. - Stikstof wordt vooral geleverd door het verkeer. Het ontstaat door grote hitte bij de verbranding van fossiele brandstoffen. - Ammoniak komt in de lucht door het op de bodem sproeien van dierlijke mest uit de bio-industrie. Dure filters, katalysatoren en mestinjectie-machines beperken de afwenteling. Bij veel milieuproblemen is er afwenteling op toekomstige generaties. Bijvoorbeeld voor het uitputten van niet-vernieuwbare schaarse grondstoffen, het opmaken van tropisch hardhout of het vervuilen van de bodem. Men verwacht dat er binnen enkele tientallen jaren aan een aantal grondstoffen een tekort is, bijvoorbeeld metalen. Een ander probleem voor de toekomst is de klimaatverandering door de verhoogde toevoer van CO .Daardoor treedt een versterkt broeikaseffect op. De temperatuur zal stijgen en dus de zeespiegel ook, het neerslagpatroon zal veranderen. Het tegengaan van milieuproblemen is voor de toekomst een noodzaak. In het ruimtelijk beleid van de overheid is zonering een belangrijk hulpmiddel. Voor elk homogeen stuk landelijk gebied (groene ruimte) wordt een keuze gemaakt welke functies zich optimaal moeten kunnen ontwikkelen. Heeft bijvoorbeeld de landbouw voorrang of de waarde van natuur en landschap (diversiteit) of recreatie. De functies mogen elkaar niet hinderen. Er zijn vier mogelijke ontwikkelingskoeren: 1. De gele koers, de ontwikkeling van landbouw in zeer intensieve en sterk geconcentreerde vorm heeft hier voorrang. Het gaat om grote agrarische complexen zoals de bollenteelt, de tuinbouw, de bio-industrie en grote boomkwekerijen. De opbouw van het landschap wordt sterk bepaald door de landbouw. 2. De bruine koers, de grondgebonden landbouw in de vorm van akkerbouw of rundveehouderij heeft hier voorrang. Gebieden met natuur, bos en recreatie mogen in grotere eenheden blijven bestaan of worden ontwikkeld. 3. De blauwe koers, de nadruk ligt of economisch aantrekkelijke combinaties van landbouw met recreatie, beheer van natuur en landschap, bosbouw of waterwinning. De natuurverbindingszones staan in de ecologische hoofdstructuur van Nederland. De boer krijgt compensatie voor maatregelen die de landbouw beperken, zoals geen kunstmest gebruiken, houtwallen instandhouden. 4. De groene koers, voorop staat het behoud, het herstel en de ontwikkeling van natuur. Extensieve vormen van recreatie, bosbouw en waterwinning zijn mogelijk als ze de natuur niet schaden. Bij de gebieden met een groene koers horen een aantal nationale parken. Milieubeleid gaat over de toekomst van mensen, planten en dieren. Het gaat over de gezondheid van de mens en ecosystemen in landelijk gebied en stedelijk gebied. Milieubeleid is het beleid van de overheid dat zich richt op het bestrijden en voorkomen van milieuproblemen. In de nationale milieubeleidsplannen (NMP) is duurzame ontwikkeling de leidraad van de overheid. Het is de bedoeling dat er een duurzame relatie ontstaat tussen economie en milieu. Drie kernpunten moeten duurzame ontwikkeling bevorderen: integraal ketenbeheer, hoge kwaliteit van producten en minder energiegebruik. Integraal ketenbeheer: elk product heeft een bepaalde levensloop, de productie-consumptieketen. Deze keten bestaat uit 5 stadia: 1. Het winnen van grondstoffen. 2. Het bewerken van grondstoffen tot basismaterialen of halffabrikaten. 3. Het maken van eindproducten. 4. Het gebruik of consumeren van eindproducten. 5. Het afdanken van producten en het verwerken en hergebruiken van afval. In het algemeen moet bij een product en productieproces altijd gestreefd worden naar het beperken van het gebruik van energie en grondstoffen. Er komen dan minder verontreinigde of nutteloze afvalstoffen vrij. Gunstig is het sluiten van stofkringlopen. Door het hergebruik van afvalstoffen zijn er minder grondstoffen en energie voor nodig. Een hogere kwaliteit van producten: door een hogere kwaliteit kun je producten langer gebruiken. Dit bespaart energie en grondstoffen en verminderd afval. Minder gebruik van fossiele energie: de Nederlandse economie is zeer energie-intensief. Op grote schaal wordt gebruik gemaakt van fossiele brandstoffen. Dit veroorzaakt veel milieuproblemen. Voor duurzame ontwikkeling moet meer vernieuwbare energie worden gebruikt en moet er bespaard worden op fossiele energie. Het aanpakken van milieuproblemen is niet makkelijk. De Nederlandse overheid hanteert hierbij 2 benaderingen. Bij brongericht milieubeleid staat het voorkomen van milieuproblemen centraal. Bij effectgericht milieubeleid staat het wegwerken van schadelijke effecten centraal. Directe regulering: milieuwetten en vergunningen Indirecte regulering: financiële prikkels Zelfregulering: overreding - Wet Milieubeheer - Wet Verontreiniging Oppervlaktewater Negatief: - milieuheffingen - aansprakelijkheid milieuschade - voorlichting - onderwijs - convenanten -milieuzorg bij bedrijven
Positief: - subsidies - statiegeld
De positie van de ontwikkelingslanden en de rijke landen ten aanzien van milieuproblemen is verschillend: - In ontwikkelingslanden is de bevolkingsgroei hoog en het welvaartsniveau laag. Armoede is hier een belangrijke oorzaak van milieuverslechtering. De behoefte aan voedsel en brandhout leidt tot ontbossing, verzilting, erosie en verwoestijning. Dat maakt het de mensen nog moeilijker, armoede is dus ook een gevolg van milieuverslechtering. Zo ontstaat een vicieuze cirkel: armoede -> milieuverslechtering -> meer armoede -> meer milieuverslechtering - In de rijke landen is de bevolkingsgroei laag en de benutting van energie en grondstoffen hoog. Door het gebruik van moderne technologie kunnen milieuproblemen in theorie beperkt worden. Een verandering van het wereldklimaat heeft gevolgen voor mens en ecosystemen en zal per gebied op aarde verschillen. Gestimuleerd door de VN is er in 1994 een klimaatverdrag gesloten. Het doel is de klimaatverandering op aarde tegen te gaan. De landen die het verdrag hebben ondertekend, verplichten zich om de uitstoot van gassen die het broeikaseffect versterken te verminderen. Een invoering van energieheffing levert mogelijk een bijdrage. Dit is speciale belasting op de koolstofinhoud van brandstoffen. Samenvatting van het boek Hoofdstuk 1: Elk landschap heeft een natuurlijke, cultuur-historische en ecologische opbouw. Bij de natuurlijke opbouw let je op de grondsoort, de hoogteverschillen en landschapsvormen, de bodem en de manier waarop water voorkomt. Bij cultuur-historische opbouw gaat het om de manier waarop de mens het landschap heeft ingericht en de ouderdom van de elementen die voorkomen. Bij de ecologische opbouw kijk je naar de samenhang tussen de verschillende elementen, de werking van de aanwezige ecosystemen en de diversiteit. De diversiteit wordt bepaald door de veranderlijkheid van het milieu, de hoeveelheid energie en voedingsstoffen, de gradiënten of grensmilieus, de omvang van natuurgebieden en de spreiding van natuurelementen. De overheid bevordert diversiteit door het ontwikkelen van een ecologische infrastructuur. Deze omvat natuurkerngebieden, verbindingszones en stapstenen. - Het lösslandschap van Zuid-Limburg bestaat uit plateaus, hellingen en dalen. Löss vormt een belangrijke afdeklaag. Löss is zeer erosiegevoelig en spoelt bij een slecht bedekte grond makkelijk naar de dalen. De samengespoelde löss in de dalen heet colluvium, een steilrand heet graft. - Het zandlandschap is opgebouwd uit 2 hoofdeenheden: + een door landijs gevormd landschap met hoge en lage stuwwallen, een

grondmorene en glaciale tongbekkens. + een door de wind gevormd dekzandlandschap met dekzandruggen, rivierduinen
en stuifzand. Het voor 1900 ontgonnen cultuurlandschap van de zandgronden is opgebouwd uit essen, groengronden, heide en stuifzand. Na 1900 is de heide ontgonnen en het stuifzand bebost met naaldbos. - De hoofdelementen van het rivierkleilandschap zijn oeverwallen, stroomruggen, kommen, uiterwaarden en overslaggronden. In het oostelijk rivierkleilandschap zijn de oeverwallen zandig en bestaan de kommen uit klei. In het westelijk rivierkleilandschap bestaan de oeverwallen uit klei en de kommen uit veen bedekt met oude zeeklei. - Zeeklei wordt hoofdzakelijk afgezet op kwelders. De hoogteligging van de zeeklei wordt bepaald door de hoogte van de zeespiegel ten tijde van de afzetting. Door de stijging van de zeespiegel ligt jonge zeeklei hoger dan oude zeeklei. De droogmakerijen hebben een lage ligging van -4 tot -5 NAP en hebben veel kwel. Jonge zeekleipolders liggen meestal tussen -1 en +1 NAP. - De kustduinen zijn opgebouwd uit zand dat door de golven op de zeebodem is losgewoeld. Zoutminnende planten hebben de duinvorming bevorderd. De waterkerende duinenrij heet de zeereep. Laagten in het duinlandschap heten duinvalleien. De oude duinen zijn tot 10 meter hoog en bestaan uit een aantal duinruggen. Op enkele plaatsen zijn de oude duinen afgegraven voor de bollenteelt: geestgronden. De jonge duinen zijn tot 50 meter hoog en zijn belangrijk als zeewering en waterwingebied na duininfiltratie. - Laagveen ligt binnen het bereik van het grondwater. Bij de ontginning ervan ontstonden veenpolders en bij uitbaggeren van veen voor de turfwinning ontstonden veenplassen. Hoogveen ligt buiten het bereik van grondwater en wordt vooral gevormd door veenmos. Het plantje groeit bij veel regenwater en voedselarme omstandigheden. Door het afgraven van hoogveen voor de turfwinning ontstond er een veenkoloniaal landschap met dalgronden. Hoofdstuk 2: Alles wat we aan het natuurlijk milieu onttrekken en gebruiken voor de samenleving noem je natuurlijke hulpbronnen. Er is een milieuvoorraad die op kan raken of tijdig aangevuld moet worden. Niet-vernieuwbare milieuvoorraden worden door de natuur niet opnieuw of slechts met een heel lage snelheid aangemaakt. Vernieuwbare milieuvoorraden worden door de natuur in een flink tempo steeds opnieuw aangemaakt. Het omvangrijke gebruik van energie en grondstoffen kan 3 soorten milieuproblemen tot gevolg hebben: milieuverontreiniging, milieuaantasting en milieu-uitputting. Een belangrijke strategie om milieuproblemen tegen te gaan is duurzame ontwikkeling. Dit is een vorm van economische ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden van toekomstige generaties in gevaar te brengen. Centraal staat het handhaven van de milieugebruiksruimte van bodem, water, lucht, energie en grondstoffen. Uitbreiding van kennis en techniek kan zorgen voor een vergroting van de milieugebruiksruimte. Bevolkingsgroei verlaagt de milieugebruiksruimte per inwoner. Gebieden kunnen hun milieugebruiksruimte vergroten door natuurlijke hulpbronnen te importeren. Dit kan in de exportgebieden leiden tot een verkleining van de milieugebruiksruimte. De milieugebruiksruimte zoet water wordt bepaald door de omvang van vernieuwbare bronnen (neerslag, verdamping) en de voorraad niet-vernieuwbaar zoet water (diep grondwater). Zoet water is nodig voor de huishouding, de landbouw en de industrie. De omvang van het watergebruik, de waterbalans, hangt sterk samen met de welvaart en de beschikbaarheid van water. Wereldwijd is de landbouw de grootste watergebruiker. Gewassen verdampen tijdens hun groei veel water. De milieugebruiksruimte bodem wordt vooral bepaald door de voorraad voedingsstoffen en water in de bodem. Toevoer van meststoffen, energie en water kan de milieugebruiksruimte vergroten. Nederland heeft door gebruik te maken van landbouwgrond in andere landen de milieugebruiksruimte bodem sterk vergroot. Door de bevolkingsgroei en exportlandbouw zijn de milieugebruiksruimten water en bodem in de ontwikkelingslanden verkleind. In vrij droge gebieden is er waak een watertekort en door irrigatielandbouw ontstaat verzilting. In berggebieden worden vaak minder geschikte gronden op hellingen in cultuur gebracht. Door het kappen van bos treedt er bodemerosie op, waardoor er bij neerslag een piekafvoer is. Hoofdstuk 3: Veel milieuproblemen ontstaan door afwenteling. Dit houdt in dat mensen de nadelen van handelingen die ongunstig zijn voor het milieu niet voor eigen rekening nemen. Zij wentelen de nadelen in de vorm van milieuschade af op andere milieugebruikers, andere gebieden of toekomstige generaties. Ruimtelijk beleid kan helpen om milieuproblemen tegen te gaan. Het ruimtegebruik in het landelijk gebied moet meer gericht worden op duurzame ontwikkeling. Zonering is hierbij een belangrijk hulpmiddel. In elk homogeen stuk landelijk gebied krijgen bepaalde functies wel ontwikkelingsmogelijkheden en andere niet. Er zijn 4 ontwikkelingskoersen mogelijk. De gele koers domineert de zeer intensieve en sterk geconcentreerde landbouw. In de bruine koers heeft de grondgebonden landbouw voorrang. In de blauwe koers is intensieve landbouw afwezig. De nadruk ligt vooral op combinaties van landbouw met recreatie en/of natuur en landschap. De boer helpt bij het beheer van natuurverbindingszones uit de ecologische hoofdstructuur van Nederland. In de groene koers staat behoud, herstel en ontwikkeling van natuur centraal. Milieubeleid is het beleid van de overheid dat zich richt op het bestrijden en voorkomen van milieuproblemen op alle schaalniveau’s. Duurzame ontwikkeling staat centraal. Integraal ketenbeheer is een belangrijk hulpmiddel. Hierbij wordt in alle stadia van de productie-consumptieketen gekeken of er negatieve effecten op het milieu zijn die aangepakt kunnen worden. Voor duurzame ontwikkeling is ook het streven naar een hoge kwaliteit van producten en het minder gebruiken van fossiele energie belangrijk. Milieubeleid kan brongericht zijn of effectgericht. Bij brongericht milieubeleid staat het voorkomen van milieuproblemen centraal. Effectgericht milieubeleid richt zich op het herstellen van de milieuschade die is ontstaan. Bij milieubeleid horen middelen voor de uitvoering: milieuwetten, financiële prikkels en manieren van overreding. Ook mondiaal moet er aandacht zijn voor het milieu. De arme landen en de rijke landen hebben een eigen positie ten aanzien van milieuproblemen. In de arme landen is armoede vaan een oorzaak van milieuverslechtering. Het is een vicieuze cirkel: armoede  milieuverslechtering  meer armoede  meer milieuverslechtering
De rijke landen hebben milieuproblemen die het gevolg zijn van een zeer hoog gebruik van energie en grondstoffen. Duurzame productie en consumptie zijn hier erg belangrijk. Een klimaatbeleid moet voorkomen dat het klimaat op aarde door een versterking van het broeikaseffect verandert. Een klimaatverdrag moet hieraan bijdrage leveren. De hoeveelheid CO in de lucht moet zeker in de rijke landen omlaag. Een energieheffing en de aanplant van bos zijn middelen om dit te bereiken. Begrippenlijst Hoofdstuk 1: Bodemerosie: het opnemen en verplaatsen van gronddeeltjes door de wind, water of ijs. De kans op bodemerosie is het grootst op stukjes onbeschermd aardoppervlak, bijvoorbeeld een akker. Colluvium: opeenhoping van materiaal dat onder aan de helling is aangespoeld. Dalgrond: kunstmatige bodem die is ontstaan door de menging van onbruikbare veenrestanten (bolster) met dekzand. Ontstond bij afgraving van hoogveen. Diversiteit: het aantal soorten planten en dieren dat in een bepaalde ruimte is. Duininfiltratie: aanvulling van het grondwater in de duinen door aangevoerd rivierwater in de grond te laten zakken. Duinvallei: laagte in een duinlandschap. Is een oude strandvlakte of een uitblazingslaagte. Ecologische infrastructuur: groen netwerk van natuurelementen. Het netwerk is opgebouwd uit natuurkerngebieden, verbindingszones en stapstenen. Ecosysteem: een bepaald gebied waarin dieren, planten, lucht, bodem en water elkaar nodig hebben en elkaar in evenwicht houden. Ecotoop: de weergave van een ecosysteem op een kaart. Es: ook wel enk genoemd. Met mest opgehoogde oude akkers, liggen rondom op aan de rand van de dorpen in het zandlandschap. Fluvioglaciale afzetting: afzetting door smeltwater van landijs. Geestgrond: zandgrond aan de binnenzijde van de kustduinen ontstaan door afgraving van de oude duinen. Gebruikt voor bollenteelt. Gradiënt: grensmilieus. Plaatsen met geleidelijke overgangen in het landschap. Bijvoorbeeld de overgang droog-nat, voedselrijk-voedselarm en zout-zoet. Graft: met bos of struiken begroeide steilrand op een helling in het lössgebied. Grondmorene: aan de onderzijde van het landijs afgezette keileem: een mengsel van keien en fijngemalen leem. Grondsoort: basismateriaal waarin bodems gevormd kunnen worden. Kom: laaggelegen gebied tussen de oeverwallen van rivieren, uit klei of veen
Kreekrug: zandige rug ontstaan door het verzanden van een kwelderkreek. Kwel: water dat onder druk omhoog stroomt. Kwelder: gebieden aan de kust die boven het niveau van normale vloed liggen. Landschap: alle natuur- en cultuurelementen die op een bepaalde plaats in hun onderlinge samenhang voorkomen. Oeverwal: rug langs een rivier ontstaan door afzetting van zand of klei bij een overstroming van de rivierbedding. Overslaggrond: zandig of zavelig materiaal dat bij een dijkdoorbraak rondom een wiel wordt afgezet. Paraboolduin: U-vormige duin ontstaan doordat planten zand vastleggen. Rivierduin: extra hoge ruggen van dekzand langs rivieren en beken. Stroomrug: hooggelegen verzande oude rivierbedding. Tongbekken: door een ijstong uitgeschuurde laagte, omgeven door stuwwallen. Uiterwaard: strook land langs een rivier tussen de bedding en de rivierdijk. Loopt bij hoge waterstand onder. Waterbuffer langs rivier. Wadden: zandplaten die in een waddengebied bij eb droogvallen. Wiel: diepe ronde plas die ontstaan is bij een dijkdoorbraak door de uitschurende werking van het water. Zeereep: zeewerende duinenrij direct aan de kust.
Hoofdstuk 2: Benuttingspercentage: percentage dat de mate aangeeft waarin het werkelijk watergebruik in een gebied gedekt wordt door vernieuwbare bronnen van zoet water. Bodem: bovenste deel van de grond waaruit planten hun water en voedingsstoffen halen. Duurzame ontwikkeling: het natuurlijk milieu gebruiken zonder de mogelijkheden voor toekomstige gebruikers in te perken. Milieugebruiksruimte: de benuttingsmogelijkheden van de natuurlijke hulpbronnen in een gebied zonder de milieuvoorraden essentieel aan te tasten of uit te putten. Milieu-uitputting: te omvangrijke of te snelle benutting van milieuvoorraden. Natuurlijke hulpbronnen: alles wat we aan het natuurlijk milieu onttrekken en gebruiken voor de samenleving. Niet-vernieuwbare milieuvoorraden: natuurlijke hulpbronnen die in de natuur niet opnieuw of niet zo snel worden aangemaakt. Piekafvoer: de afvoer van een rivier kan tijdens neerslagperioden sterk schommelen door de toevoer van water dat over de oppervlakte naar de rivier toe stroomt. Vernieuwbare milieuvoorraden: natuurlijke hulpbronnen die steeds opnieuw aangemaakt worden of veel aanwezig zijn. Verwoestijning: het uitbreiden van woestijngebieden door het verdwijnen van de begroeiing in de woestijnrandgebieden. Dit proces is vaak door de mens op gang gebracht door overbegrazing of verzilting. Verzilting: de toename van het zoutgehalte van grondwater, bodem of oppervlaktewater. Waterbalans: een overzicht van alle vormen van watertoevoer met alle vormen van waterafvoer. Hoofdstuk 3: Afwenteling: mensen nemen de nadelen van handelingen die ongunstig zijn voor het milieu niet voor eigen rekening. Afwenteling op andere gebieden
Afwenteling op andere milieugebruikers
Afwenteling op toekomstige generaties
Brongericht milieubeleid: vorm van milieubeleid dat zich richt op het voorkomen van het ontstaan van milieuproblemen. Duurzame ontwikkeling: vorm van ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden van toekomstige generaties in gevaar te brengen. Ecologische hoofdstructuur van Nederland: plan om de diversiteit van de Nederlandse landschappen te vergroten. Bestaat uit een kaart van Nederland met een aanduiding van natuurkerngebieden en te ontwikkelen natuurverbindingszones. Effectgericht milieubeleid: vorm van milieubeleid dat zich richt op het wegwerken van de schadelijke effecten van milieuverontreiniging, milieu-aantasting en milieu-uitputting. Energieheffing: een speciale belasting op de koolstofinhoud van brandstoffen. Moet de uitstoot van CO verminderen. Is een hulpmiddel om aan de afspraken van het klimaatverdrag te voldoen. Hoge kwaliteit van producten: vorm van milieubeleid waarbij gestreefd wordt naar een hoge kwaliteit. Hierdoor worden producten langer gebruikt en minder snel afgedankt. Bespaart energie en grondstoffen en vermindert afval. Integraal ketenbeheer: vorm van milieubeleid waarbij voor alle stadia van de productieketen wordt nagegaan of negatieve effecten op het milieu kunnen worden verminderd. Klimaatverdrag: verdrag dat op initiatief van de VN in 1994 is vastgesteld. De landen die het verdrag hebben ondertekend, verplichten zich de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Het doel is klimaatverandering tegen te gaan. Milieubeleid: beleid van de overheid dat zich richt op het bestrijden en voorkomen van milieuproblemen op alle schaalniveaus. Milieuverslechtering: de achteruitgang van de kwaliteit van het milieu door bijv. erosie, verzilting, verwoestijning of verontreiniging. Nationaal park: een beschermd natuurgebied van minstens 1000 ha met zeldzame natuurwaarden en/of een uniek landschap. Ontwikkelingskoers: zonering van het landelijk gebied vindt plaats in vier mogelijke ontwikkelingskoersen. Een gele, bruine, blauwe en groene koers. Productie-consumptieketen: 5 stadia die de levensloop van een bepaald product aangeven: het winnen van grondstoffen, bewerken van grondstoffen, maken van het eindproduct, afdanken van het eindproduct en het verwerken en hergebruiken van afval. Zonering: vorm van ruimtelijk beleid waarbij voor elk homogeen stuk landelijk gebied een keuze wordt gemaakt uit de functies die er voorrang hebben. Kan helpen om milieuproblemen door afwenteling tegen te gaan.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.