VOC

Beoordeling 5.3
Foto van een scholier
  • Praktische opdracht door een scholier
  • 4e klas vmbo | 3403 woorden
  • 29 januari 2003
  • 40 keer beoordeeld
Cijfer 5.3
40 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Oprichting en ondergang van de VOC Eind 16e eeuw kregen kooplieden in de Republiek der Nederlanden de mogelijkheid peper en specerijen uit Azië te importeren. De Portugezen, die tot op dat moment deze winstgevende handel beheersten, waren niet langer in staat Europa van voldoende peper en specerijen te voorzien. Het gevolg van het dalende aanbod was prijsstijging. Om deze reden waren de mensen in de Republiek der Nederlanden verplicht zelfstandig specerijen uit Aziatische landen te importeren. Zo ontstonden zogenaamde voorcompagnieën, die schepen lieten uitvaren om in Azië specerijen te halen. Voor een reis werden schepen gehuurd of gekocht en opvarenden geworven. Na de reis werd de balans opgemaakt, het schip verkocht en het personeel ontslagen. Van de eventueel gemaakte winst kon weer een nieuwe reis op touw worden gezet. De hele procedure begon dan weer van voren af aan. Het voornaamste belang van deze expedities was niet hun financiële resultaat, maar het feit dat de mogelijkheid van de vaart op Azië definitief was aangetoond. De voorspoedige groei kwam echter in gevaar door de zware concurrentie tussen de Zeeuwse en Amsterdamse voorcompagnieën. Portugal werd op deze manier in de kaart gespeeld. Het bestuur van de Republiek der Nederlanden, de Staten-Generaal, vond deze ontwikkeling zorgelijk. Het waren vooral economische motieven die de stadhouder Prins Maurits ertoe brachten om de kooplieden tot samenwerking te dwingen. Dit leidde tot de oprichting van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) op 20 maart 1602. De VOC wordt wel de eerste naamloze vennootschap genoemd. Zij dankt dit aan het feit dat zij een in aandelen verdeeld kapitaal had. Voor die tijd was dat zeer modern. In 1602 werd er voor f. 6.424.588 aan kapitaal ingetekend. Door de Staten-Generaal werd aan de VOC een handelsmonopolie(octrooi) verleend voor de handel tussen Kaap de Goede Hoop en Kaap Hoorn. Het verkrijgen van het handelsmonopolie betekende voor de VOC dat zij voor de Republiek der Nederlanden het alleenrecht verwierf om in dit gebied handel te drijven. Ook werd de VOC gerechtigd om in naam van de Staten-Generaal in het octrooigebied met vorsten overeenkomsten te sluiten, forten te bouwen, oorlog te voeren en lokale besturen te installeren. In de zes steden waar voorcompagnieën gevestigd of in oprichting waren, kwamen nu kamers van de VOC: Amsterdam, Middelburg, Rotterdam, Delft, Hoorn en Enkhuizen. Het octrooi van de VOC werd diverse malen verlengd. Gedurende de bijna twee eeuwen van haar bestaan rustte de VOC 4.721 keer een schip voor de vaart naar Azië uit. In totaal werd er 3.356 maal een schip terug gestuurd. In de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) kwam de financieel ongezonde VOC in moeilijkheden, doordat er enige jaren geen rijkbeladen vloten naar de Republiek kwamen. In 1795 werd de VOC door de regering overgenomen; in 1799 verliep het laatste octrooi en waren haar bezittingen aan de overheid vervallen. Kamers van de VOC De organisatie van de VOC, met zes kamers, was niet gecentraliseerd. De verdeling van de activiteiten over de kamers, zoals de bouw en uitrusting van schepen of de in- en verkoop van goederen, werd nauwkeurig vastgelegd: Amsterdam de helft, Middelburg een kwart en de overige kamers ieder een zestiende. Ook de herkomst van het bestuur van de VOC bestond uit dezelfde verdeling. Een kamer werd bestuurd door bewindhebbers. Dat was een per kamer vast getal personen. Die personen werden door de stedelijke overheid uit een aantal kandidaten gekozen. In het geval van Zeeland werden deze personen door de gewestelijke staten gekozen. De verkiesbare kandidaten werden door de zittende bewindhebbers voorgedragen. Meestal ging het hierbij om de meest kapitaalkrachtige aandeelhouders. In iedere kamer kozen de bewindhebbers twee- of driemaal per jaar een aantal afgevaardigden die in Amsterdam of Middelburg aan vergaderingen ter bepaling van het centrale beleid deelnamen. In dit college, de Heren 17, hadden acht Amsterdamse bewindhebbers, vier Zeeuwse en één uit elk der kleinere kamers zitting. Het zeventiende lid werd bij toerbeurt door Zeeland of één der kleinere kamers geleverd. Amsterdam had zodoende geen doorslaggevende stem. Met name de Zeeuwen waren hier bij de oprichting van de VOC bang voor geweest. Deze angst was redelijk terecht, want in de praktijk kwam het er inderdaad op neer dat Amsterdam bepaalde wat er gebeurde.
De Spiegelschepen Het spiegelretourschip was het scheepstype dat de VOC het meest gebruikte voor de contacten met Azië. Een voorbeeld van een dergelijk schip is de hier weergegeven Batavia, waarvan in jaren ’80 in Lelystad een replica gebouwd is: De term spiegelschip werd ontleend aan de boven- en onderspiegel aan de achterzijde (achtersteven) van het schip. Deze schepen hadden een gemiddelde lengte van 40 meter en waren driemasters. De grote mast in het midden van het schip en de fokkenmast voor op het bakdek waren vierkant getuigd, de bezaansmast op het bovenkampanjedek was langscheeps getuigd. De boegspriet kon, indien noodzakelijk, voorzien worden van twee extra zeilen. Onderin het schip bevond zich het vrachtruim. Hierin kon een koebrugdek aangebracht worden. Het koebrugdek, dat niet in ieder schip aanwezig was, kon gebruikt worden om manschappen en/of specerijen te bergen. Op dit dek kon men nauwelijks rechtop staan; de afstand tot de balken en planken erboven was hooguit anderhalve meter. Het overloopdek sloot het vrachtruim van boven af. Hier bevonden zich het kombuis en de bottelarij. Het overloopdek gold als belangrijkste verblijfplaats voor de bemanning en diende ook als geschutsdek voor de zwaardere kanonnen. Aan de achterzijde van het schip was een verhoogd gedeelte: het bovenkampanjedek. Hieronder waren de kapiteinshut, de officiershutten en de kajuit. Het bovenkampanjedek liep over in het half- of kampanjedek. In de tropen werd dit overspannen met doek om bescherming tegen de zon te geven. Het schip werd bestuurd vanaf de stuurplecht, eerst met behulp van een kolderstok en later met behulp van een stuurrad. De stuurplecht was het verhoogde gedeelte van het schip dat eveneens als verblijfplaats voor de bemanning gebruikt werd. Het galjoen, het verstevigde uitgestoken gedeelte aan de boeg van het schip, dat meestal voorzien was van een prachtig ornament(boegbeeld), bepaalde het karakteristieke vooraanzicht van een Oost-Indiëvaarder. De eerste schepen waren zwaar bewapend, want behalve het drijven van handel had de commandant van de vloot, de admiraal, de opdracht zoveel mogelijk schade toe te brengen aan de Portugezen. De eerste vloot had direct succes, want zij slaagde er onder meer in de Portugese posities op Ambon in te nemen. Hierdoor werd de eerste stap gezet op de weg naar de realisering van een wereldwijd monopolie in de handel in kruidnagelen. Bovendien kreeg men door de overname van Ambon voor het eerst grondgebied in handen. De VOC werd zodoende heerser over Aziatische onderdanen. In de loop van de tijd breidde de VOC haar territoriale bezit rond Batavia en Ambon verder uit. Behalve deze gebieden veroverde zij ook andere gewesten. Omwille van de veiligheid van en de aanvoer van producten naar Batavia streefde de VOC hier, vaak tevergeefs, naar politieke stabiliteit. Nadat de VOC in Oost-Indonesië in de eerste helft van de 17e eeuw het monopolie in de handel in kruidnagelen, nootmuskaat en foelie met verdragen en geweld had afgedwongen, volgde als sluitstuk op deze politiek de verovering van Makassar. Het personeel van de VOC in Azië nam toe van enige duizenden in het begin van de 17e eeuw tot meer dan 20.000 in het midden van de 18e eeuw. Ongeveer de helft van de compagniesdienaren bestond uit militairen. De mannen op de schepen, de zeelieden, besloegen ongeveer een vijfde tot een vierde van het totale personeelsbestand. De VOC had in Aziatische wateren namelijk permanent zo’n 50 tot 100 grote en kleine schepen rondvaren. De groep die bestuurlijk, economisch en juridisch de macht in handen had, dat wil zeggen van de gouverneur aan de top, via de koopman, de boekhouder tot de assistent aan de pen onder aan de ladder, vormde minder dan een tiende van het bestand. Leiding overzee In beginperiode fungeerde de admiraal als de hoogste functionaris in Azië. Met de thuisreis van een admiraal kwam een einde aan zijn leiderschap. De admiraal van de volgende vloot werd dan de hoogste gezagsdrager. Na enige jaren kwamen de Heren XVII erachter dat dit niet werkte. In 1609 werd besloten een centrale leiding in handen te leggen van een gouverneur-generaal, die zou worden bijgestaan door een Raad van Indië. Pieter Both werd de eerste gouverneur-generaal van ‘Nederlands-Indië’. De nieuwe hoofdplaats kreeg de naam Batavia. De bestuursorganisatie in Nederlands Indie leek sterk op die te Batavia. De hoogste functionaris, meestal een gouverneur, werd terzijde gestaan door een raad. Handel Wat betreft de handel onderscheidde de VOC zich van de andere Europese organisaties. De VOC zelf nam namelijk actief deel aan de handel binnen Azië. Zo werd bijvoorbeeld zilver uit Japan verkocht in India om er textiel mee aan te kopen. Dat werd weer gebruikt werd om er peper en fijne specerijen in Zuidoost-Azië mee te kopen. Batavia werd het centrum van dit netwerk en fungeerde als stapelmarkt. Wie gedacht had snel rijk te worden kwam vooral in de eerste jaren bedrogen uit. De kosten die werden gemaakt om de eerste vloten op weg te helpen waren zeer hoog, met name omdat deze reizen ook de Portugezen in Azië aan te vallen. Pas in 1610 werd het eerste dividend uitgekeerd en wel grotendeels in foelie en peper. In 1612 konden zij ook nog in nootmuskaat uitbetaald worden. Het kruidenrekje was dus rijkelijk gevuld, het geldkistje bleef echter leeg. De aandeelhouders waren met deze gang van zaken niet tevreden. Zij wilden geld zien. In het octrooi had immers voorgeschreven dat, zodra er na verkoop van de retourgoederen 5% van het oorspronkelijke kapitaal in kas was, dividend zou moeten worden uitgekeerd. De bewindhebbers wisten de morrende aandeelhouders echter aan het lijntje te houden. Bij de oprichting in 1602 was bepaald dat het kapitaal voor tien jaar zou worden ingelegd en dan zou worden teruggegeven. De eventuele winst zou aan de aandeelhouders ten goede komen. Vervolgens zou opnieuw kapitaal gezocht worden voor een tweede periode van tien jaar. De bewindhebbers zagen echter weinig goeds in deze methode. Zij wilden van de Compagnie een krachtige, permanente onderneming maken. In het belang van de continuïteit had men het geld dat normaal aan dividend uitgekeerd zou worden hard nodig voor herinvestering. Daarbij drong Jan Pieterszoon Coen er vanuit Bantam er op aan om een eigen Aziatisch handelsnetwerk te stichten. Door de aandeelhouders met zakken peper en fijne specerijen het bos in te sturen slaagden de bewindhebbers in hun opzet. De VOC werd dus geen gelegenheidsonderneming en wist een indrukwekkend Aziatische handelsnetwerk op te zetten. Na 1623 nam de ontevredenheid onder de aandeelhouders af omdat de uitkering van dividend regelmatiger plaatsvond. Vanaf 1630 gebeurde dit zelfs bijna ieder jaar. De hoogte ervan werd door de Heren XVII (17) meestal in augustus of september vastgesteld. Na het binnenlopen van een retourvloot maar vóór de verkoop van de goederen. Het lijkt merkwaardig al een winstverwachting te hebben voor de verkoop, maar de Heren XVII konden de veilingprijzen aardig voorspellen. Sommige koopwaar werd ook niet geveild maar tegen een vastgestelde prijs verkocht. In de loop van de 17e eeuw werd de VOC een populaire belegging. Schommelingen daargelaten lagen de koersen meestal boven de 400%. Het dividendbeleid van de Heren XVII in de 17e eeuw was realistisch. De uitkeringen waren in verhouding met de gemaakte winst. Wanneer de situatie er om vroeg werd er geen dividend uitgekeerd. De VOC opereerde zoals men dat van een vroegkapitalistische onderneming mocht verwachten. Hoe anders was dat in de 18e eeuw. Tussen 1703 en 1782 werd er steeds jaarlijks dividend uitgekeerd van 12,5% of meer. Zelfs in het begin van de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784), toen de kas al leeg was, ging men door met dividend uit te keren, vermoedelijk om de schijn van kredietwaardigheid op te houden. Van 1786 tot 1795 werd in weerwil van de slechte staat van de VOC weer een dividend van 12,5% uitgekeerd. Om dit te kunnen blijven doen moest men zich steeds dieper in de schuld steken, in de vorm van obligaties en kortlopende leningen. Jan Pieterszoon Coen Gouverneur-generaal van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) Jan Pieterszoon Coen werd geboren in Hoorn op 8 januari 1587. Van 1601 tot 1607 was hij in de leer bij een koopman in Rome. In 1607 vertrok hij voor het eerst naar Indië. Hij bereikte al in 1613 de positie van boekhoudergeneraal. In die tijd werd Jan Pieterszoon Coen benoemd tot directeur van Bantam en Jakatra, het latere Batavia. In 1614 werd Jan Pieterszoon Coen directeur-generaal, de hoogste functie na de gouverneur-generaal. Op 30 april 1618 bereikte Jan Pieterszoon Coen het bericht dat hij door de Heren XVII benoemd was tot gouverneur-generaal. Jan Pieterszoon Coen ergerde zich met name aan de Engelsen, die de Nederlanders overal waar zij zich vestigden op de voet volgden en zo op een goedkope manier profiteerden van de Nederlandse inspanningen. Als gouverneur-generaal richtte Jan Pieterszoon Coen zich in eerste instantie op het realiseren van de wens een centraal hoofdkwartier te hebben. Hier zouden alle schepen van de VOC in Azië moeten samenkomen. Ook zou er de zetel zijn van de Hoge Regering, het hoogste bestuurscollege overzee. Bantam was daarvoor niet geschikt. Jan Pieterszoon Coen liet daarom steeds meer goederen van de Compagnie overbrengen naar de pakhuizen in Jakatra, waar de VOC sinds 1610 een vestiging had. In 1618 kregen de Engelsen er ook een handelspost, recht tegenover de Nederlandse vestiging. Jan Pieterszoon Coen liet de Nederlandse post daarop, zonder toestemming van de vorst, ombouwen tot fort. Op het bericht dat de Engelsen een Nederlands schip hadden genomen liet hij de Engelse post zelfs platbranden. In de daarop volgende oorlog kon het kleine Nederlandse garnizoen zich, tegen de verwachting in, handhaven door onenigheid onder de tegenpartij van Jakatranen, Engelsen en Bantammers. Nadat Jan Pieterszoon Coen hulp had gehaald, werd op 30 mei 1619 de stad Jakatra afgebrand en de bevolking verdreven. Op de puinhopen werd de hoofdstad van het VOC-imperium gesticht: Batavia. Het tweede punt op Jan Pieterszoon Coen's agenda als gouverneur-generaal was het realiseren van het monopolie in de handel in nootmuskaat en foelie. Die specerijen werden uitsluitend op de Banda eilanden geproduceerd. Al in een zeer vroeg stadium had de VOC geprobeerd om verdragen met de bevolking te sluiten tot exclusieve leverantie. De Bandanezen werkten echter niet mee. De Nederlanders hadden enige van de Banda eilanden veroverd, maar het grootste eiland, Lontor, hield voet bij stuk. Jan Pieterszoon Coen koos voor een harde aanpak en verscheen in 1621 met een grote expeditiemacht voor Lontor. Het eiland werd stormenderhand ingenomen, waarbij veel Bandanezen werden gedood. Duizenden anderen kwamen van de honger om, sloegen op de vlucht of gaven zich over aan de VOC. De gevangenen werden later naar Batavia gedeporteerd. Vierenveertig gevangen Bandanese hoofden werden op een onduidelijke aanklacht van bij een complot betrokken te zijn alsnog terechtgesteld. De specerijaanplant op de ontvolkte eilanden werd in de jaren daarna in 'perken' verdeeld. Deze werden uitgegeven aan 'perkeniers', een soort van vrijburgers. Hij stelde in 1623 een reglement op voor de handel van Nederlandse vrijburgers in Azië, dat grotendeels overeenkwam met zijn ideeën uit 1614. Het werd door de Heren XVII goedgekeurd. In 1625 trouwde Jan Pieterszoon Coen met Eva Ment. Al spoedig werd hij opnieuw benoemd tot gouverneur-generaal. In 1627 vertrok hij wederom naar Indië. Jan Pieterszoon Coens tweede ambtstermijn stond vooral in het teken van de twee belegeringen van Batavia, in 1628 en 1629, door de vorst van Mataram. Die vorst had zijn gebied in de jaren daarvoor in snel tempo uitgebreid en bij de onderwerping van Java restte hem eigenlijk alleen nog Bantam, in het westen van het eiland. Hij eiste van de Nederlanders dat zij hem hierbij zouden helpen of in elk geval zijn troepen zouden laten passeren op weg naar Bantam. Coen weigerde, wat voor de vorst reden was om eerst Batavia aan te vallen. Beide belegeringen werden goed doorstaan, mede omdat het vijandelijke leger slecht bewapend was en veel te weinig voedsel bij zich had. Tijdens het tweede beleg overleed Jan Pieterszoon Coen echter plotseling, op 21 september 1629. Tijdens zijn leven was Jan Pieterszoon Coen bij velen niet geliefd om zijn felle kritiek op een ieder, die het niet met hem eens was. Soms ontzag hij zelfs de Heren XVII niet, die hem dan een reprimande gaven. In algemene zin hebben zij het door hem gevoerde beleid echter niet afgekeurd. Cartografie Het maken van kaarten werd, voor het Oosten, door predikant en geograaf Petrus Plancius gedaan. Hij tekende en publiceerde de kaarten. Hij leerden de eerste schippers en stuurlieden wat er gedaan moest worden en stelde de instructies van de reis van. In het begin was hij erg belangrijk voor de VOC. In Amsterdam werden de meeste kaarten en atlassen gemaakt en gedrukt. daarom was het ook niet verwonderlijk dat de Kamer Amsterdam het belangrijkste zou worden op het gebied van cartografie. Kooplieden, schippers en stuurlui moesten alles doorgeven aan de VOC, zodat de kaarten verbetert konden worden. Vanaf 1615 werd alles doorgegeven aan een speciale kaartenmaker. in dat jaar kreeg de VOC van de Staten Generaal het alleenrecht om die kaarten publiceren. Daardoor kon de VOC hun kennis over de kaarten geheim houden. dat allerecht had niet veel effect, want in 1635 bereikte het het grote publiek toch, omdat veel mensen de atlassen van Blaeu kochten. Rond 1665 werd de cartografie ver gebracht naar een kaartenmakerswinkel. De kaartenmakers gingen nu ook tekeningen van de gewesten, steden en forten maken. Verder in de 17e eeuw kregen schepen tientallen perkamentenkaarten. Ze moesten wel weer worden ingeleverd, maar de meesten verdwenen in de zwarte markt. Het koste de VOC veel geld om de kaarten te kopiëren. Het duurde lang voordat er gedrukte kaarten kwamen. In 1753 verscheen bij de firma Van Keulen, een drukker van kaarten, gedrukte kaarten van het gebied Azië en Afrika van de VOC als 6e deel van de Nieuwe Grote Lichtende Zee- fackel. Dat was ook de laatste editie. In de 18e eeuw begonnen ze achter te lopen op andere landen.
Slavernij Toen de VOC in aanraking kwam met handelscontacten uit azie, zagen ze dat die heel veel slaven in dienst hadden. De VOC zelf had ook problemen met te weinig werknemers voor de bouw van pakhuizen, laden en lossen van schepen, graven van kanalen, aanleg van wegen en het verzorgen van vee. Voor die dingen gebruikte Aziatische landen slaven. Soms werden voor moeilijk werk ook slaven gebruikt. Timmerlieden, smeden en kuipers(mensen die kuip van een boot maakten) gebruikten veel slaven. Het aantal slaven dat in dienst van de VOC was, was meestal gering. Meestal zo rond de tientallen. In 1689 was Batavia-stad ongeveer de helft slaaf. Dat was ook zo in de steden Colombo, Ambon, Banda en Kaap de goede hoop. Slavenhandel Hoe de VOC aan haar slaven kwam was onduidelijk. Soms kocht men ze in van particuliere handelaren. Soms deed de VOC het zelf ook. Zo werden er aan de Kaap om de paar jaar schepen van de VOC naar Madagaskar gezonden om slaven te halen. Erg succesvol waren deze expedities echter niet. De schepen kwamen regelmatig òf te laat òf te vroeg aan. Was men op tijd dan had men de verkeerde ruilgoederen meegenomen. Er werden 33 expedities naar Madagaskar ondernomen, die in totaal bijna 3000 slaven mee terugbrachten. In het begin van de 17e eeuw bemoeide de VOC zich ook korte tijd met de aanvoer van slaven voor de perkeniers op Banda. Spoedig werd deze handel echter aan de particuliere sector overgelaten. Het eigen aandeel van de Compagnie in de actieve slavenhandel was over het algemeen beperkt. Helaas anders was het met de West-Indische Compagnie (WIC). De WIC of door haar gemachtigde koopvaarders hielden zich met de transatlantische slavenhandel tussen Afrika en Amerika bezig. Waren bij de VOC de jaarlijkse gemiddelden niet meer dan hooguit zo'n honderd slaven; bij de WIC ging het om wel 2500 tot 3000. Slavenleven Als je in de handen van slavenhandelaars viel werd je zomaar uit je omgeving weggehaald. Er waren verschillende redenen waardoor iemand in de slavernij kon raken: krijgsgevangenschap, schulden en geboren worden als slaaf. Hoe slaven werden behandeld hing af van de handelaar of baas. Maar als slaven heel erg slecht werden behandeld kwam het vaak doordat de slaaf niet goed werkte. Soms liepen de slaven ook wel weg. Die weglopers bleven in leven door te stelen en door roofovervallen. De VOC beviel particulieren hun slaven niet zelf te straffen. Als dat dan toch moest, werd dat gedaan door een soort officier van Justitie (een fiscaal van de VOC). Voorbeelden van straffen waren zweepslagen, brandmerken en afsnijden van neus of oren. Op moord of verkrachting stond de doodstraf. Afgezien van dit alles war er vaak een goede relatie tussen slaaf en eigenaar. Vaak werden ze naar verloop van tijd vrijgelaten of mochten ze zichzelf vrijkopen.

REACTIES

A.

A.

een goed stukje, en je hebt ook een mooie naam

20 jaar geleden

M.

M.

haaii,,
vett goed hoor :D
Kmoet morge naar dat voc schipp saaii maarjh..
doei doeii

18 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.