Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Poëzie uit de periode 1850 - 1914 (De Tachtigers)

Beoordeling 6.3
Foto van een scholier
  • Opdracht door een scholier
  • 6e klas vwo | 1007 woorden
  • 10 april 2003
  • 35 keer beoordeeld
Cijfer 6.3
35 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Ik heb voor mijn poëzieverslag gekozen voor het boekje “Ik ben gestemd om een sonnet te maken – bloemlezing uit de poëzie der Tachtigers”. Hierin komen gedichten van verschillende dichters uit de periode 1880 – 1894 voor. Ik heb gekozen voor de volgende gedichten: Willem Kloos (1859 – 1938) - Avond (p. 48) - Evoë (p. 55) Herman Gorter (1864 – 1927) - Naamloos (p. 92) - Naamloos (p. 101) - Naamloos (p. 108) 1. Willem Kloos – Avond Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht

De witte bloesems in de scheemring – ziet, Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht, Een enkele, al te late vogel vliedt. En ver, daar ginds, die zacht-gekleurde lucht
Als perlemoer, waar ied’re tint vervliet
In teerheid.., Rust – o, wonder-vreemd genucht! Want alles is bij dag zó innig niet. Alle geluid, dat nog van verre sprak, Verstierf – de wind, de wolken, alles gaat
Al zacht en zachter – alles wordt zo stil
En ik weet niet, hoe thans dit hart, zo zwak, Dat al zó moe is, altijd luider slaat, Altijd maar luider, en niet rusten wil. Persoonlijke interpretatie De sfeer die dit gedicht bij me oproept is zomers. ‘een lichten zucht’, ‘witte bloesems’ en een late vogel in de schemering (het is dus laat licht) doen denken aan een vrije zomervakantie op een camping. In de tweede strofe wordt een sereen gevoel opgeroepen van ‘teerheid’, mede dankzij de zacht-gekleurde lucht. Kloos vindt dit moment van de dag mooier, inniger, dan gewoon overdag – ‘want alles is bij dag zó innig niet’. Alle problemen en zorgen lijken ver weg en verdwijnen langzaam (‘geluid dat nog van verre sprak’) en het wordt stil. Er wordt geëindigd met een spanningselement in de vorm van innerlijke onrust – het hart is al zó moe, maar blijft luider staan. Dit staat in een groot contrast tot de rust en reinheid van het moment en de situatie. 2. Willem Kloos – Evoë Ik ga mijn leven in orgieën door
Van vol muziek en vreugden onuitspreeklijk, Daar ‘k ál smart in losbándigheid verloor, Want dít lijf en mijn trots zijn onverbreeklijk; ‘Wijl achter me aan een óp-zich-drommend koor, Heel ’t schone lijf bewégend wild en weeklijk, Luid-feestende optocht, danst en ik dans voor – O, mijn los-voetigheid is zéér aansteeklijk. Hoor, hoor naar mij, gij allen die daar gaat
Met koud gelaat en stappen zo bedachtig: Brand op in gloed het leven dat u slaat, U-zelf óp-slaánd in vlammen hoog en prachtig. Droom wég in weelde: ijdel is alle daad – Over ons allen koom het Niet-zijn machtig.
Persoonlijke interpretatie Dit gedicht schijnt te willen zeggen: geniet van het leven! Dans, spring en feest, vergeet al je zorgen door losbandig te zijn – ‘ál smart in losbándigheid verloor’! Wat opvalt zijn de vele accentjes op de verschillende klinkers, die deze losbandigheid en feestelijkheid, uitdrukkelijke expressie, extra benadrukken. Hou je niet in (‘stappen zo bedachtig’) maar ‘brand op in gloed het leven dat u slaat’ – geniet ervan! De laatste zin is een beetje een waarschuwing – ‘over ons allen koom het Niet-zijn machtig’ – oftewel: uiteindelijk gaan we allemaal dood, dus je kunt er beter van genieten! Ik vind dit een mooi gedicht. 3. Herman Gorter – Naamloos Mij is het wachten, zal niet uit de volle
wereld iets komen tot me, mededogen
brengend? Ik sta toch licht overgebogen, lettend, en merk mijn lichte bloed te stollen. Nog is de middag niet en niet de dolle
drukte die gaat schuddende aan de bogen
plantengroei van het leven, de gelogen
stad met de huizen davrend doende rollen. De uitstrekkende stad is heuvelachtig
en ligt over de heuv’len zwaar eendrachtig
en lacht met gouden spitse’ uit werpschaûw vachtig. Zou er niet iets voor mij uit dát alles komen? Dat wat zo groot de ruimte heeft ingenomen
ligt op zich zelf en heeft zijn eigen dromen. Persoonlijke interpretatie Ik vind ook dit een mooi gedicht. De sfeer die het bij me oproept is die van Gorter die vanaf een heuveltop naar een stad staat te kijken, en staat te wensen dat hij ook mee zou kunnen doen aan het stadse, snelle, wellicht vluchtige leven. Dat hij zich af staat te vragen of dat moment ooit komen gaat – ‘nog is de middag niet’ – en staat te hopen dat dit stadse leven ook hem zal bekoren met al het goede - ‘zou er niet iets voor mij uit dát alles komen?’. Helaas komt hij er aan het einde achter, dat die grote stad die daar ligt zijn eigen doelen en weg heeft en dat hij daar in principe niet aan te pas komt; ‘… ligt op zich zelf en heeft zijn eigen dromen.’ 4. Herman Gorter – Naamloos En in het schemerige zomerlicht

waar takken door hun bladen druipend zijn, zomergeroes van muziek is en zijn
witte hemel de zon omsluiert dicht
De populieren met hun loof beticht
van zon, ze hebben een lichtblauwe schijn, de appelbomen zonder appels zijn
te midden van der bomen groot gesticht. Het flauwer geurend gras ligt om te grazen, enkele leliën ontspitsen zich, de dichte rozen zijn aantrekkelijk. De koele lucht opflikkert in de wazen, de schaduwholen beelden weelderig, de wind trekt door de bomen rekkelijk. Persoonlijke interpretatie Bij het lezen van de eerste strofe van dit gedicht zie ik direct een warme zomermiddag voor me. De bomen zijn op hun hoogtepunt en de lucht is op een bepaalde manier zwanger van de zomer. Een loom gevoel overheerst en het beste wat je kunt doen is rustig in de schaduw liggen kijken naar de wereld, er rustig aan deel te nemen. 5. Herman Gorter – Naamloos Regelmatig gingen regelen wateren
de kust langs, in ’t vloedend oneindige, het water dat zich nooit te reinigen
behoeft – allen, de eerste en de lateren. Gezichten zaten als gelateren
voor ’t bleke zeeschuime onreinige, hingen stil met het kalme kwijnige
praten, het stille hangend prateren. De zee is buiten huis, de eindeloze, eerst diep en dieper tot het mateloze, Het flauwe land is langs stoffig van ’t pozen. De zee heeft daar de grote strakheden
met blikken en geen enkle zwakheden, golven der zee, der zeeën vlakheden.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.