gedichten renaissance

Beoordeling 5.8
Foto van een scholier
  • Gedichtbespreking door een scholier
  • 4e klas vwo | 1923 woorden
  • 19 februari 2003
  • 52 keer beoordeeld
Cijfer 5.8
52 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Van te voren de opmerking dat ik zo geconcentreerd mogelijk de gedichten lees maar ondanks dat kan het zo zijn dat ik bepaalde delen van de gedichten niet goed begrepen heb of verkeerd heb geïnterpreteerd. Hierdoor zou het eventueel zo kunnen zijn dat mijn samenvattingen niet helemaal kloppen. Gerbrand Adriaensz Bredero (1585-1618) Liedeke ’s Nachts rusten meest de dieren, ook mensen goed en kwaad, en mijn lief goedertieren
is in een stille staat, maar ik moet eenzaam zwieren

en kruisen hier de straat. Ik zie het zwierig drijven
Ik zie de klare maan, Ik zie dat ik moet blijven
Alleen mistroostig staan. Ach lief wilt mij gerijven
Met troostelijk vermaan. Ach lelie hoog verheven, Verheven in mijn zin, Mijn hope van mijn leven, Gewenste schoon vriendin, Wil mij nu jonstig geven
Een lieve wedermin. Met hoop en vrees bevangen, Met een gestage strijd
Van zorgen en verlangen, Verwacht ik nu ter tijd
Van u, mijn troost, t’ ontvangen ’t woord waar men lag om vrijt. Mijn vruchteloos verwachten
Mijn kommer niet en blust, Zult gij mij heel verachten, Och voedster van mijn lust? Maar ziet, ik onbedachte
Klaag nu, zij ligt en rust. Och slaapt gij, mijn gehagen, Terwijl ik doe mijn klacht? Wat baat mij dan mijn klagen, Nu gij de doven slacht? Ik zal ’t geduldig dragen, Ik wens u goede nacht. Adieu, prinsesje jeugelijk, Mijn vrouw van mijn gemoed, Adieu, en droom geneugelijk
En slaap gerust en zoet. Ach, ’t is mij zo onmeugelijk
Te rusten als gij doet. Het bovenstaande gedicht komt uit: Domweg gelukkig, in de Dapperstraat. – De bekendste gedichten uit de Nederlandse literatuur. Bijeengebracht en ingeleid door C.J. Aarts en M. C. van Etten

Uitgeverij Bert Bakker
Bladzijde 36/37
De schrijver, verteller zegt eenzaam rond te moeten lopen door de stad terwijl verder iedereen slaapt. Hij wacht op troost van zijn ‘gewenste schoonvriendin’. Hij klaagt terwijl zij ligt en rust. (ze is dood) Hij zegt dat klagen geen zin heeft en zegt haar vaarwel, want het is voor hem onmogelijk te rusten zoals zij dat doet. Het valt me ten eerste op dat ik dit gedicht zonder al te veel moeite kon lezen en ik ga ervan uit dat ik het na drie keer lezen goed opgevat heb. Buiten dat valt het me op dat het eigenlijk een vrij treurig gedicht is maar toch juist ook heel lief en vertederend. Het begint als een wanhopige man die eenzaam door straten doolt en eindigt als een vrijwel tevreden man die zich neerlegt bij het feit dat hij vaarwel moet zeggen. Dit gedicht vind ik eigenlijk wel mooi. Dit komt vooral voort uit het feit dat het heel terneer geslagen begint maar het eindigt alsof de verteller zich erbij heeft neergelegd. Ik haal er tevredenheid uit, een vrij goed eind dus. Buiten dat vind ik het een ontroerend gedicht, je ziet in de oude straten van Amsterdam een man doelloos rondzwerven tot hij beseft dat hij dóór moet en zich tevreden stelt met het feit dat het voor hém (nog) niet mogelijk is om zó te rusten. Pieter Cornelisz Hooft (1581-1647) Sonnet
Gezwinde grijsaard, die op wakk’re wieken staag
De dunne lucht doorsnijdt, en zonder zeil te strijken
Altijd vaart voor de wind, en ieder na laat kijken, Doodvijand van de rust, die woelt bij nacht bij daag, Onachterhaalb’re Tijd, wiens hete honger graag
Verslokt, verslindt, verteerd al wat er stek mag lijken
En keert, en wendt, en stort staten en koninkrijken, Voor iedereen te snel - hoe valt gij mij zo traag? Mijn lief, sinds ik u mis, verdrijf ik met mishagen
De schoorvoetige tijd, en tob de lage dagen
Met arbeid avondwaarts. Uw afzijn valt te bang. En mijn verlagen kan de Tijdgod niet bewegen; Maar ’t schijnt, verlangen daar zijn naam van heeft gekregen

Dat ik de tijd, die ik verkorten wil, verlang. Het bovenstaande gedicht komt uit: Domweg gelukkig, in de Dapperstraat. – De bekendste gedichten uit de Nederlandse literatuur. Bijeengebracht en ingeleid door C.J. Aarts en M. C. van Etten
Uitgeverij Bert Bakker
Bladzijde 33
De schrijver heeft het over de Gezwinde grijsaard, die alles verteert wat in eerste instantie sterk leek. Dan vraagt hij zich af waarom de tijd voor hem zo traag gaat; doordat hij haar mist. Als einde stelt hij dat dáár verlangen zijn naam van heeft gekregen ‘Dat ik de tijd, die ik verkorten wil, verlang’. Ook dit gedicht leek mij in eerste instantie moeilijk te lezen maar bleek achteraf goed te begrijpen. Bij dit gedicht valt me op dat het uitgebreid met de tijd beschrijven begint en maar in één zin uitlegt waarom hij hierover vertelt. Het einde is mooi en ontknopend, er wordt een verklaring gegeven voor het woord verlangen. Wederom een mooi gedicht. Niet zozeer het begin vond ik mooi, dat is mij denk ik iets te langdradig, vooral de laatste twee strofen spraken mij aan, in de eerste van de laatste waarin word duidelijk gemaakt waarom de schrijver over de tijd schrijft en de laatste omdat ik die verklaring van het woord verlangen mooi vind, misschien vrij sentimenteel, maar daarom niet minder mooi. Constantijn Huygens (1629-1695) Scheeps-praat, Ten overlijden van prins Maurits
Mouring, die de vrije schepen
Van de Zeven-landse buurt
Veertig jaren onbegrepen, Onbeknepen heeft gestuurd – Mouring, die ze door de baren
Van zo menig tegen-tij
Voor de wind heeft leren varen, Al en was `t maar wind opzij
Mouring, schipper zonder weerga, Die zijn onverwinklijkheid
Waar de zon op, waar zij neer ga
Te aller oren heeft gespreid – Mouring, die de zee te nauw hiel
Voor zijn zeilen en zijn want, Die de vogelen te gauw viel, Al bezielde hij maar `t zand – Mouring was te kooi erkopen
En de endeloze slaap

Had zijn wakker oog beslopen
En hem, leeuw, gemaakt tot schaap, Reeërs en matrozen riepen: Och! De grote schipper, och! Wat zou t schaân of wij al sliepen, Waakte schipper Mouring nog! Schipper Mouring, maar je legt er, Maar je legt er plat evelt, Stout verweerder, trots bevechter, Bei te zeewaard en te veld. Kijk, de takels en de touwen
En de vlaggen en het schut
Staan en pruilen in de rouw, en
Altemalen in de dut. Dutten? Sprak mooi Heintje, dutten? Stille, maats, een toontje min. Dutten? Wacht, dat most ik schutten, Bin ik anders die ik bin. ‘k Heb te lang om noord en zuien
bij de baas te roer estaan; ‘k heb te veul gesnor van buien
over deuze muts zien gaan. ‘k Zel ’t hem lichtelijk zo klaren
dat ik vlaggen, schut en touw, en de maats die met me varen
vrijen zel van dut en rouw. Reeërs – jouwerliefde mien ik, Die van ver op ’t kussen vicht - , Wil je ‘r an? Kedaar, jou die ik, Jou allienig, bij dit licht. Weeran, riepen de matrozen, ’t is een man of ’t Mouring waar! En de reeërs die hem kozen: Weeran, ’t is de jonge vaâr. Heintje peurde strak an ’t stuur, en
Haalde ’t anker uit de grond ’t Scheepje ging deur ’t zeesop schuren of er Mouring nog an stond. Het bovenstaande gedicht komt uit: Domweg gelukkig, in de Dapperstraat. – De bekendste gedichten uit de Nederlandse literatuur. Bijeengebracht en ingeleid door C.J. Aarts en M. C. van Etten
Uitgeverij Bert Bakker

Bladzijde 51 en 52
De schrijver vertelt hier dat de man die veertig jaar lang het land heeft gestuurd is overleden. Hij vertelt dat iedereen geschokt was door zijn dood. Dan vertelt hij over Heintje, een scheepsjongen die op zo’n een manier te werk gaat op het schip dat men van hem zegt dat het de nieuwe Maurits is. Bij dit gedicht viel me op dat ik eerst de allerlaatste alinea moest lezen voordat ik de drie die daaraan vooraf gingen snapte. Verder viel het me op dan Huygens heel lovend over Maurits praat, hij zou de Nederlanden voor veertig jaar op een fantastische manier hebben bestuurd. Verder valt het me op dat de dichtvorm hier heel vloeiend gaat, als je het hardop voorleest gaat dat heel makkelijk. Dit gedicht vond ik gelijk door de eerste alinea’s niet mooi doordat er zo lovend over Maurits word gesproken. Hierdoor word de echtheid van het gedicht weggenomen, het lijkt alsof het onder dwang geschreven is en dat er geen eigen mening in mag zitten. Of dit zo is weet ik niet, maar het maakt het voor mij minder mooi, het zorgt er juist voor dat ik het gelijk afschuwelijk vind. Joost van den Vondel (1587 - 1679) Uitvaart van mijn dochtertje
De felle Dood, die nu geen wit mag zien, Verschoont de grijze liên. Zij zit omhoog en mikt met hare schicht
Op het onnozel wicht, En lacht, wanneer in ’t scheien
De droeve moeders schreien
De droeve moeders schreien. Zij zag er een dat, wuft en onbesuurd, De vreugd was van de buurt, En vlug ter voet in ’t slingertouwtje sprong; Of zout ‘Fiane’zong
En huppelde in het reitje, Om ’t lieve lodderijtje; Of dreef, gevolgd door ene wakk’re troep, De rinkelende hoep
De straten door, of schaterde op een schop; Of speelde met de pop, Het voorspel van de dagen
Die de eerste vreugd verjagen; Of onderhield met bikkel en bonket
De kinderlijke wet, En rolde en greep, op ’t springend elpenbeen, De beentjes van de steen, En had dat zoete leven

Om geld noch goed gegeven. Maar wat gebeurt? Terwijl het zich vermaakt, Zo wordt het hart geraakt (dat speelziek hart) hoor ene scherpe flits, te dood’lijk en te bits. De Dood kwam op de lippen
En ’t zieltje zelf ging glippen. Toen stond (helaas!) de jammerende schaar
Met tranen om de baar, En kermde nog op ’t lijk van haar gespeel, En wenste lot en deel
Te hebben met haar kaartje
En dood te zijn als Saartje. De speelnoot vlocht (toen ’t anders niet mocht zijn) Een krans van rosmarijn, Ter liefde van haar beste kameraad. O kranke troost! Wat baat
De groene en gouden lover? Die staatsie gaat haast over. Het bovenstaande gedicht komt uit: Domweg gelukkig, in de Dapperstraat. – De bekendste gedichten uit de Nederlandse literatuur. Bijeengebracht en ingeleid door C.J. Aarts en M. C. van Etten
Uitgeverij Bert Bakker
Bladzijde 49 en 50
Vondel schrijft hier over hoe zijn dochtertje Saartje vrolijk buiten speelt en spelletjes doet. Dan word haar hart geraakt door een scherpe flits, een bliksemschicht? Het was dodelijk en bij haar baar stonden alle kinderen en die wenste zichzelf het zelfde lot toe als Saartje. Ze maken een krans van Rosmarijn. Ik had veel moeite met het lezen van dit laatste gedicht. Een paar keer heb ik het over moeten lezen en nog steeds snap ik de laatste zin niet. Wellicht mis ik hierdoor de intentie van het gedicht. De vorm van rijm is ook vrij opvallend, telkens rijmen twee opeenvolgende zinnen op elkaar. Hierdoor was het makkelijk hardop te lezen. Verder valt het me op dat hij het over de dood van zijn eigen dochtertje heeft, maar er niet over verdriet van hem word geschreven, dat laat hij er totaal buiten. Het kan komen doordat ik dit gedicht, of het einde ervan, niet helemaal snap, maar ik vind dit gedicht niet echt mooi. Wellicht omdat het onderwerp me niet aan spreekt, de dood van een dochter lijkt mij nogal moeilijk te beschrijven. Ik vind het ook een vrij vreemd gedicht; voorzover ik het begrijp wensen de kinderen zichzelf hetzelfde lot toe als Saartje, dit vind ik een beetje raar, kinderen willen toch niet dood?

REACTIES

J.

J.

mooi Heintje is Frederik endrik

12 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.