Poëzieverslag

Beoordeling 6.5
Foto van een scholier
  • Gedichtbespreking door een scholier
  • 6e klas vwo | 6441 woorden
  • 20 januari 2009
  • 41 keer beoordeeld
Cijfer 6.5
41 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Poëzieverslag 6 VWO November 2008
Gedicht 1

Marnix Gijssen - Geschenk van mijn Vader

Wij zaten samen, zwijgend, bij het vuur;
Mijn lieve vader
En ik.
Bij elk klokgetik
kwam zijn stervensuur
nader en nader.

Hij was rustig en goed
lijk de moeder
die haar kindje heeft gedekt tot de kin,
en die heengaat op lichte voet,
stil en verblijd.
Zo wist hij zijn denken en daden te bedolven
onder Gods warme barmhartigheid

Hij stond langzaam uit zijn zetel op,
recht en sterk lijk hij had geleefd.
Zijn fijne hand
heeft gebeefd
op mijn hand:
een nevel over ontwakend land.

Toen heeft hij zijn laatste daad gedaan:
hij gaf me zijn uurwerk,
eenvoudig, zonder een woord
en monklend is hij te rust gegaan.

Maar, toen ik hem zacht naar het bed geleidde,
wist ik,
hoe een engel, zingend, aanschreed achter ons beide.
Want moedig had mijn vader,
in mijn handen
afstand van daad en tijd gedaan.
Trots en wenend ben ik van hem heengegaan.

Samenvatting:
Het gedicht gaat over een vader die voor hij sterft een laatste geschenk aan zijn zoon geeft, namelijk een horloge. De zoon is het hele gedicht aan het woord. In het gedicht wordt beschreven hoe de vader en de zoon hun laatste uren samen doorbrengen. Dit doen ze zwijgend bij het vuur. Nadat de vader zijn laatste daad doet en het horloge geeft leidt de zoon hem naar zijn bed om hem rustig te laten sterven. Het geven van het uurwerk staat symbool voor afscheid van het leven nemen, in het gedicht staat: “Afstand van daad en tijd gedaan.”. In de eerste regel staat dat de vader en de zoon bij het vuur zitten. Dat geeft een gevoel alsof het binnen knus is. Als je dan leest dat het stervensuur van de vader steeds dichterbij komt, krijg je een gevoel alsof de laatste hoop zich in die kamer bij dat vuur bevindt. Die zin is belangrijk omdat het je gelijk in de sfeer van het gedicht brengt. Een regel die me veel aanspreekt is: ‘hoe een Engel, zingend, aanschreed achter ons beiden.’. Die zin laat zien dat de vader geen wrede dood zal sterven maar zijn rust tegemoet gaat.

Onderzoek:
 In het gedicht bevindt zich in de eerste strofe een eufemisme. Het woord ‘stervensuur’ is een verzachtend woord voor ‘dood’. Aansluitend daaraan vind je een herhaling in ‘nader en nader’. Dit zijn de enige stijlfiguren die ik kon ontdekken. De eerste vorm van beeldspraak die ik tegenkom is een metafoor in de tweede strofe: “die heengaat op lichte voet”. Hiermee wordt ‘zachtjes lopen’ bedoelt. De tweede vorm van beeldspraak is een vergelijking in de derde strofe waar het beven van de hand van de vader op die van de zoon word vergeleken met een nevel over ontwaken land. De derde vorm van beeldspraak komt voor in de laatste strofe in de zin: “afstand van daad en tijd gedaan”. Dit betekent het weggeven van het horloge maar ook het sterven van de vader en het afstand doen van zijn leven.

De rijm die ik tegen kom in dit gedicht:
Volrijm: In de eerste strofe rijmt ‘vuur’ op ‘stervensuur’ en ‘ik’ op ‘klokgetik’, in de tweede strofe rijmt ‘goed’ op ‘voet’ en ‘verblijd’ op ‘barmhartigheid’, in de derde strofe rijmt ‘geleefd’ op ‘gebeefd’ en ‘hand op ‘land’, in de vierde strofe rijmt ‘gedaan’ op ‘gegaan’ en in de vijfde strofe rijmt ‘gedaan’ op ‘heengegaan’. Klinkerrijm: In de eerste strofe rijmt ‘zaten’ op ‘samen’ en ‘zwijgend’ op ‘bij’, in de tweede strofe rijmt ‘kindje’ op ‘kin’ en ‘warme’ op ‘barmhartigheid’, in de derde strofe rijmt ‘lijk’ op ‘hij’ en ‘zijn’ op ‘fijne’ en in de vijfde strofe rijmt ‘daad’ op ‘gedaan’. Ook treed er medeklinkerrijm op in de eerste strofe tussen ‘zaten’ en ‘zwijgend’.

Het gedicht is modern. Dat zie je aan de wisselende strofelengte en regellengte. Ook is er niet aan het eind van elke zin eindrijm. Het soort gedicht naar de inhoud is een elegie omdat het een klaaglied is. Het soort gedicht naar de vorm kan ik niet herkennen dus dit zal een individuele vorm zijn. In het gedicht vindt je geen verschillen tussen de tijd en personen. Het begint bij het vuur en aan het eind van het gedicht verplaatsen de personages zich naar het bed. De kernregel vind ik: “afstand van daad en tijd gedaan” omdat deze zin het leven van de vader en het gedicht eindigt. Het thema van het gedicht is afscheid nemen van iemand die je dierbaar is maar zijn of haar nagedachtenis nog hebben. Het verband tussen de titel en het thema is dan dat de vader heengaat maar zijn nagedachtenis achterlaat aan zijn zoon.

Ik vind het gedicht mooi maar ook fijnzinnig. Het moment van heengaan wordt bijvoorbeeld beschreven met zinnen als: “Hoe een engel, zingend, aanschreed achter ons beiden.” Het gedicht maakt een verdrietig verhaal heel waardig, de vader weet dat hij zal sterven en legt zich neer bij een rustig einde. Hij doet afstand van zijn leven en neemt afscheid van zijn zoon via een mooi symbool, namelijk het weggeven van zijn uurwerk. Het gedicht is verder makkelijk te lezen zonder te moeilijke vergelijkingen.

Gedicht 2

Hendrik Marsman - Herinnering aan Holland

Denkend aan Holland
Zie ik brede rivieren
traag door oneindig
laagland gaan,
rijen ondenkbaar
ijle populieren
als hoge pluimen
aan den einder staan;
en in de geweldige
ruimte verzonken
de boerderijen
verspreid door het land,
boomgroepen, dorpen,
geknotte torens,
kerken en olmen
in een groots verband.
de lucht hangt er laag
en de zon wordt er langzaam
in grijze veelkleurige
dampen gesmoord,
en in alle gewesten
wordt de stem van het water
met zijn eeuwige rampen
gevreesd en gehoord.

Samenvatting:
De verteller is steeds aan het woord en er komen geen andere personen voor in het gedicht behalve de ik-figuur. Het gedicht gaat over Nederland maar wordt in het gedicht zelf nog Holland genoemd. Het beschrijft Holland zoals het vroeger was volgens de verteller en hoe deze het nu nog herinnert. De ik-figuur neemt het Hollandse landschap waar als iets fijns waar met liefde op wordt teruggekeken en stelt het voor als een ideaal. Het lijkt alsof de ik-figuur verlangt naar Holland om het landschap en de sfeer weer te ervaren. De zin die mij het meest aanspreekt is: ‘en in alle gewesten wordt de stem van het water met zijn eeuwige rampen gevreesd en gehoord.’. Dit is omdat er vanaf regel 17 een wending aan het gedicht wordt gegeven en deze laatste zin die wending en tevens het hele gedicht hard afsluit.

Onderzoek:
Het gedicht bestaat uit een strofe van 24 regels. Het eerste stijlfiguur dat ik tegenkom is een enumeratie in de eerste 16 regels van het gedicht. De volgende reconstructie heb ik op internet kunnen vinden op de website van Fabian Stolks’ ‘Denkend aan Marsman’.

Denkend aan Holland zie ik brede rivieren [...] gaan [en zie ik] [...] populieren [...] staan;/ en [zie ik] [...] de boerderijen/ verspreid door het land [staan],/ [en zie ik] boomgroepen [...] en olmen/ in een groots verband [staan].

Ik denk dat je hieraan goed kunt zien dat het een opsomming is. Het tweede stijlfiguur dat ik tegenkom is een antithese in regel 19. Over dampen wordt daar gesproken als ‘grijze veelkleurig dampen’ terwijl grijs eerder het tegenovergesteld van veelkleurig is. De eerste vorm van beeldspraak zie ik in regel 6 en 7. Dit is een vergelijking die ijle populieren vergelijkt met hoge pluimen. Een andere vorm van beeldspraak die ik vond was de personificatie in regel 22 waar water wordt uitgebeeld als een levend wezen met een ‘stem’. Verder waren er geen vormen van beeldspraak of stijlfiguren in het gedicht.

De rijm die ik tegenkom in dit gedicht:
Volrijm: ‘Rivieren’ in regel 2 rijmt op ‘populieren’ in regel 6, ‘gaan’ in regel 4 rijmt op ‘staan’ in regel 8, ‘land’ in regel 12 rijmt op ‘verband’ in regel 16 en ‘gesmoord’ in regel 20 rijmt op ‘gehoord’ in regel 24. Klinkerrijm: In regel 14 rijmt ‘geknotte’ op ‘torens’

Ik denk dat het een traditioneel gedicht is. De regellengte is ongeveer gelijk en er zit een regelmaat in en de eindrijm rijmt volgens een schema. Het soort gedicht naar de inhoud is een lied omdat het deel uitmaakt van de Nederlandse volkscultuur en het soort gedicht naar de vorm is een individuele vorm. De eerste 16 regels beschrijven het landschap van Holland op een vrij positieve manier. Daarna beschrijven de regels 17 t/m 24 een ommekeer in het gedicht en wordt Holland plots vanuit het negatieve perspectief beschreven. Ik denk dat de kernzin is: ‘Denken aan Holland’ omdat het hele gedicht wordt verteld vanuit de ik-figuur die verteld hoe hij of zij denkt over Holland. Het thema van het gedicht is denk ik het terugdenken aan dingen en dan eerst het positieve vinden en later het negatieve ervan inzien. Het verband tussen de titel en het thema is dan het herinneren hoe de dingen vroeger waren en dit dan relativeren.

Ik vind dat het gedicht een mooi en realistisch beeld van Nederland geeft. Het is leuk om te herkennen wat er in het gedicht wordt verteld. Het gedicht komt in het begin heel standaard over maar de wending in het tweede deel is aardig verrassend. Ik vind het een mooi stukje Oudhollandse cultuur en het spreekt mij aan als inwoner van Nederland.

Gedicht 3

Gerrit Achterberg - Werkster

Zij kent de onderkant van kast en ledikant,
ruwhouten planken en vergeten kieren,
want zij behoort al kruipend tot de dieren,
die voortbewegen op hun voet en hand.

Zij heeft zichzelve aan de vloer verpand,
om deze voor de voeten te versieren
van dichters, predikanten, kruidenieren,
want er is onderscheid van rang en stand.

God zal haar eenmaal op Zijn bodem vinden,
gaande de gouden straten naar Zijn troon,
al slaande met de stoffer op het blik.

Symbolen worden tot cymbalen in de
ure des doods – en zie, haar lot ten hoon,
zijn daar de dominee, de bakker en de frik.

Samenvatting:
Het gedicht gaat over een werkster die haar hele leven vernedert wordt. Een werkster werd in die tijd vaak niet 'gezien' door de mensen waar ze voor werkte en ook andere mensen van hogere stand wilden het liefst niks met zulke lui te maken hebben. Er is in het hele gedicht maar één persoon aan het wordt. Ik zie deze persoon als de ‘verteller’ en ik denk de dichter vanuit zichzelf praat. De hoofdpersoon in het gedicht is de werkster maar ook degenen waar zij voor werkt worden genoemd. Het leven van de werkster en haar taken worden in de eerste twee strofes beschreven en in de laatste twee strofen wordt haar lot in de hemel beschreven. In de laatste strofe is er sprake van een sfeerimpressie als de werkster de dominee, de bakker en de frik weer ziet in de hemel en ook daar weer voor hen zal moeten werken. Deze hele laatste strofe spreekt mij ook het meest aan omdat daar uit blijkt dat je lot altijd het zelfde zal zijn, zelfs in de hemel.

Onderzoek:
In het gedicht is driemaal sprake van enumeratie. In de eerste twee regels van de eerste strofe, in de derde regel van de tweede strofe en in de laatste regel van de laatste strofe. Ook is er sprake van pleonasme. Dit is ‘onderscheid van rang en stand’ in de laatste regel van de tweede strofe. Verder heb ik geen stijlfiguren ontdekt. Ook zit er geen beeldspraak in het gedicht.

De rijm die ik tegenkom in dit gedicht:
Volrijm: In de eerste regel van de eerste strofe rijmt ‘onderkant’ op ‘ledikant’, dit is dus ook binnenrijm, maar ‘hand’ in de laatste regel van de eerste strofe rijmt daar ook weer op. Daarnaast rijmt ‘kieren’ in regel twee op ‘dieren’ in regel drie. In de tweede strofe rijmt ‘verpand’ op ‘stand’ en ‘versieren’ op ‘kruidenieren’. Daarbij komt nog dat ‘troon’ in de tweede regel van de derde strofe en ‘blik’ in de derde regel van de derde strofe rijmen op ‘hoon’ in de tweede regel van de vierde strofe en ‘frik’ in de derde regel van de vierde strofe. en dat ‘gaande’ in het begin van de tweede regel van de derde strofe rijmt op ‘slaande’ in het begin van de derde regel van de derde strofe. Klinkerrijm: ‘vinden’ in de eerste regel van de derde strofe rijmt op ‘in de’ in de eerste regel van de vierde strofe.

Het is een traditioneel gedicht. Dit kan je zien aan de regelmatige opbouw van de strofen, de ongeveer even lange versregels, de precieze eindrijm volgens een bepaald rijmschema en het gebruik van de leestekens. Ik denk de het soort gedicht naar de inhoud een hekeldicht is. Dit zie je aan de spot tegen de werkster. Het voorwerp van de hekeldicht is de maatschappelijke positie van de werkster. Het soort gedicht naar de vorm is duidelijk een Sonnet. Dit zie je aan de twee kwatrijnen, de wending hierna en dan de twee terzetten op het eind.
Het gedicht wordt in de eerste 8 regels opgebouwd door de werkster voor te stellen en te laten zien hoe haar leven er uitziet. Na de wending wordt er vertelt hoe het lot van de werkster er uit zal zien. Het symbool van de werkster is de stoffer en het blik. Als zij dood is en op weg naar God slaat zij met de stoffer op het blik. (regel 11) Dat lijkt op slaginstrument. Het symbool wordt dus een cymbaal. Als ze eindelijk in de hemel is blijkt dat de dominee, de bakker en de frik daar ook zijn om haar nogmaals te vernederen als werkster (haar lot ten hoon). De laatste strofe is één zin en ik denk dat dit de kernzin is waar het gedicht om draait. Het thema van het gedicht wordt dan dat als je lot eenmaal is vastgesteld, dit altijd zo zal blijven. Het verband tussen de titel en het thema is heel simpel, de werkster speelt de hoofdrol in het gedicht.

Ik vind het gedicht wel leuk. Ik denk dat werksters van vroeger zich goed in dit gedicht kunnen vinden. De wending is mooi en de ironie die plaats vind als blijkt dat de werkster voor altijd aan haar lot vast zal zitten is ook erg mooi.

Gedicht 4

Ed Hoornik - Op school stonden ze…

Op school stonden ze op het bord geschreven,
het werkwoord hebben en het werkwoord zijn;
hiermee was tijd, was eeuwigheid gegeven,
de ene werklijkheid, de andre schijn.

Hebben is niets. Is oorlog. Is niet leven.
Is van de wereld en haar goden zijn.
Zijn is, boven die dingen zijn uitgeheven,
vervuld worden van goddelijke pijn. -

Hebben is hard. Is lichaam. Is twee borsten.
Is naar de aarde hongeren en dorsten.
Is enkel zinnen, enkel botte plicht.

Zijn is de ziel, is luisteren, is wijken,
is kind worden en naar de sterren kijken,
en daarheen langzaam worden opgelicht.

Samenvatting:
Het gedicht over het onderscheid tussen de werkwoorden ‘hebben’ en ‘zijn’. ‘Zijn’ drukt het bestaan uit en ‘hebben’ daarentegen is slechts bezit. Het onderscheid tussen ‘hebben’ en ‘zijn’ is filosofisch gezien heel groot en het gedicht benadrukt dit. Tevens doet het gedicht voorkomen dat ‘zijn’ veel meer waarde heeft als ‘hebben’. Ik neem aan dat de dichter zelf het hele gedicht aan het woord is en er komen verder geen personages voor. In het gedicht vind een korte terugblik naar vroeger op school plaats, toen de woorden op het bord stonden, verder er alleen de beschrijving van de twee woorden. In de twee sextetten wordt een gevoel weergegeven bij de woorden ‘hebben’ en ‘zijn’. De laatste strofe spreekt mij aan als zin. Dit komt omdat deze zin, ‘het zijn’ heel mooi omschrijft.

Onderzoek:
De eerste stijlfiguren die ik tegenkwam in het gedicht zijn twee enumeraties in de twee sextetten waar ‘hebben’ en ‘zijn’ worden beschreven. Ook denk ik dat in regel zes en zeven een climax voorkomt als ‘hebben’ wordt beschreven en dat in regel vier en in regel vijf twee antitheses worden gebruikt als ze ‘tijd’ en ‘eeuwigheid’ en ‘werklijkheid’ en ‘schijn’ tegenover elkaar zetten. Ik weet niet of ik de dingen waarmee de dichter ‘hebben’ en ‘zijn’ vergelijkt kan rekenen tot beeldspraak aangezien er geen rechtstreekse vergelijking wordt gemaakt. Misschien is het beeldspraak maar dan zou ik niet weten tot wat voor beeldspraak het zou horen.

De rijm die ik tegenkom in dit gedicht:
Volrijm: De eerste twee kwatrijnen die in de V6 bundel aan een stuk doorlopen als een octaaf hebben een rijmschema als abab-abab. Zo vind je: ‘geschreven’ - ‘gegeven’ - ‘leven’ - ‘uitgeheven’ en ‘zijn’ - ‘schijn’ - ‘zijn’ - ‘pijn’. In de twee sextetten hierna vind je dat ‘borsten’ rijmt op ‘dorsten’, dat ‘wijken’ rijmt op ‘kijken’ en dat ‘plicht’ rijmt op ‘opgelicht’. Ook vind er binnenrijm plaats in de derde regel, waar ‘tijd’ op ‘eeuwigheid’ rijmt.

Ik vind dit een traditioneel gedicht. De strofen hebben een regelmatige opbouw, de zinnen zijn ongeveer even lang, er is een kloppende eindrijm en de leestekens worden goed gebruik. Als ik het soort gedicht naar de inhoud moet benoemen zou ik zeggen dat het een hymne is. Niet omdat het een loflied ter ere van een godheid is maar omdat het een loflied ter ere van het ‘ZIJN’ is. Het soort gedicht naar de vorm zou je bestempelen als een sonnet maar dat kan in dit geval niet omdat er geen wending is na de octaaf. De tegenstelling staat al in de laatste twee regels van de eerste strofe. Ik denk dat het dus een individuele vorm is.

Het gedicht begint op het schoolbord met de twee hulpwerkwoorden ‘hebben’ en ‘zijn’. Deze woorden worden helemaal uitgelegd en er worden gevoelens en objecten aan gebonden. De derde en de vierde strofe maken duidelijk dat ze een verdere omschrijving zijn van de tweede strofe. Het thema is denk ik dat ‘hebben’ eigenlijk niets voorstelt en dat ‘zijn’ het hoogst haalbare en allerbelangrijkste in het leven is. Er is geen duidelijk verband tussen de titel en het thema, de titel herhaald alleen het begin van het gedicht.

De dichter laat zijn basisidee over het ‘zijn’ en het ‘hebben’ heel opvallend naar voren komen in het gedicht. Ik vind de betekenis die hij aan het ‘zijn’ geeft best mooi en filosofisch. Ik denk dat het motto van Hoornik is dat er buiten ‘zijn’ niets belangrijks is in het leven. Dit klink een beetje nihilistisch maar hij omschrijft het mooi.

Gedicht 5

Rutger Kopland - Al die mooie beloften

De grazige weiden, de stille wateren,
ik heb ze gezocht en inderdaad
gevonden, ze waren nog mooier
dan mij was beloofd,
prachtig.

En in dit liefelijk landschap de zoon
van de maker, aan een boom genageld,
maar geen spoor van geweld
of verzet, alleen maar
vrede, rust.

Zijn lege ogen kijken het landschap in,
om zijn mond spelen eeuwige vragen,
waarom dan, wie ben je,
waar was je, e.d.

Zonder verwijt, hij moet hebben geweten
wat er zou gaan gebeuren.
Ik heb geen antwoord.

Samenvatting:
Het gedicht gaat over de dichter zelf die rondloopt in een landschap waarvan hij vindt dat het Gods landschap is. Dit zie je aan ‘grazige weiden’. Hij vertelt ook dat hij de Jezus aan een boom genageld ziet maar dit moet denk ik een beeld van Jezus op het kruis voorstellen. In de laatste 2 strofen zinspeelt hij over hoe de laatste momenten van Jezus leven hier op aarde aan het kruis er uit zouden moeten hebben gezien. De dichter is het hele gedicht aan het woord. De dichter en Jezus aan het kruis vroeger komen in het gedicht voor. In het begin van de tweede strofe wordt bij mij een negatief gevoel omhoog gehaald als ik lees over het aan een boom genageld zijn van Jezus maar dit wordt al bij de derde regel van de tweede strofe weer verzacht doordat blijkt dat er alleen vrede en rust heerst. De regel die mij het meest aanspreekt is: “Zonder verwijt, hij moet hebben geweten wat er zou gaan gebeuren.”. Dit is namelijk iets wat, als je er over nadenkt, je doet beseffen hoe heftig het wel niet was als Jezus altijd al wist wat er zou gaan gebeuren.

Onderzoek:
Het enige stijlfiguur dat ik heb ontdekt in het gedicht is de enumeratie in de laatste twee regels van de derde strofe en ik kwam geen beeldspraakvormen tegen.

In het hele gedicht heb ik geen volrijm kunnen vinden. Klinkerrijm: In de eerste strofe rijmt ‘wateren’ op ‘inderdaad’ en ‘gevonden’ op ‘mooier’, in de tweede strofe rijmt ‘zoon’ op ‘boom’ en in de derde strofe rijmt ‘in’ op ‘eeuwige’. In de laatste strofe is er nog medeklinkerrijm, hier rijmt ‘geweten’ op ‘gebeuren’.

Ik vind dit gedicht duidelijk modern. Dit blijkt uit de onregelmatige opbouw van de strofen, de wisselende regellengtes en het feit dat er geen eindrijm is. Er wordt wel goed gebruik gemaakt van leestekens maar dat is het enige traditionele aan het gedicht. Het soort gedicht naar de inhoud is denk ik een lied met een religieus doel, dit dacht ik gelijk al nadat ik in de eerste regel ‘grazige weiden’ zag staan. Het enige probleem is dat het taalgebruik niet echt vloeiend is. Het soort gedicht naar de vorm is denk ik individueel aangezien ik niet vind dat het overeenkomt met een van de soorten die in Eldorado worden genoemd.

In het gedicht loopt de dichter in de eerste strofe door een landschap en beschrijft hij dit kort, in de tweede strofe beschrijft hij denk ik een beeld van Jezus, hoe de vredigheid en rust er van uitgaat, in de derde strofe beschrijft hij dat het beeld laat zien hoe Jezus daar vragend hangt en in de vierde strofe hoe Jezus moet hebben geweten wat er ging gebeuren en dat hijzelf er geen antwoord op heeft. De kernregel is denk ik de regel die mij ook al aansprak, namelijk: “Zonder verwijt, hij moet hebben geweten wat er zou gaan gebeuren.”. Dit denk ik omdat het hele gedicht hier naartoe oploopt. Deze zin laat precies zien in wat voor teken het leven van Jezus stond. Het thema is dan denk ik dat je blij kan zijn met het mooie dat God je heeft gegeven en het feit dat Jezus je de schuld aan het kwade heeft ontnomen maar dat je wel rekening moet houden met wat Jezus daarvoor heeft moeten geven. De titel geeft dit ook weer. Al die mooie beloften zijn niet zomaar gedaan.

Ik vind het gedicht lastig om te begrijpen en moest het in het begin ook goed tot me laten doordringen. Wel vind ik dat er iets moois vanuit gaat en ook een leefregel als in ‘wees dankbaar voor de dingen die god je heeft gegeven want dit is niet zomaar’. Verder vind ik het altijd jammer als er weinig of geen volrijm in een gedicht zit want dit maakt het voor mij minder ritmisch en ik houd juist van ritme. Het lijkt alsof het gedicht nu een verhaaltje wordt.

Gedicht 6
Hans Dorrestijn – Lente

Refrein: Laat het vriezen dat het kraakt!
Laat het sneeuwen dat het wit!
En laat opnieuw de kolenkit
nu de liefde me zo tegenzit.

Verschrompel knoppen die ik haat!
Dooi! Trek terug tot een klein wak!
En zaaier! zaaier, zaai het zaad
terug tot weer een volle zak!
En haal het vee weer uit de wei
en, keer dan achterwaarts bewegend,
drogend daar het opwaarts regent,
weer naar de warme boerderij.

Refrein: Laat het vriezen dat het kraakt!
Laat het sneeuwen dat het wit!
En laad opnieuw de kolenkit
nu de liefde me zo tegenzit.

Help noordenwind! Keer terug van zuid!
Rommel weer aan deur en ruit!
En laat de mensen van de kook
weer overgaan op oliestook.
Dan komt mijn liefste in wintertij
als tranen stijgen naar mijn ogen,
waar ze één voor één verdrogen,
weer ruglings terug bij mij, bij mij.

Refrein.

Samenvatting:
Het gedicht gaat over de aankomende lente die niet gewenst is bij de dichter. De dichter zelf is het hele gedicht aan het woord. De personen die in het gedicht voorkomen zijn de dichter zelf die verteld over hoe de liefde hem tegenzit en de geliefde van de dichter die nu bij hem weg is waarvoor geen rede staat in het gedicht. De dichter verteld dat hij wenst dat de lente terugkeert en dat alles andersom gaat zodat de winter weer begint. Dit is een weergegeven verlangen en hij wilt dit graag omdat zijn geliefde in de winter nog bij hem was. Ook is er sprake van een haatgevoel in het begin van de tweede strofe die extra hard aankomt omdat er nog niet echt emoties waren opgebouwd. Dit is gelijk de regel die mij het meest aanspreekt: “Verschrompel knoppen die ik haat!”. Het geeft goed weer hoe serieus de dichter is op dat moment.

Onderzoek:
Ik heb twee stijlfiguren ontdekt in het gedicht. In de derde regel van de tweede strofe en in de laatste regel van de derde strofe vindt herhaling plaats, “En zaaier! Zaaier” en “bij mij, bij mij”. Ik heb in het hele gedicht geen beeldspraak ontdekt.

De vormen van rijm die ik in dit gedicht tegenkwam: Volrijm: In de eerste strofe oftewel het refrein rijmt ‘wit’ op ‘kolenkit’ en op ‘tegenzit’, in de tweede strofe rijmt ‘haat’ op ‘zaad’, ‘wak’ op ‘zak’, ‘wei’ op ‘boerderij’ en ‘bewegend’ op ‘regent’ en in de derde strofe rijmt ‘zuid’ op ‘ruit’, ‘kook’ op ‘oliestook’, ‘wintertij’ op ‘bij mij, bij mij’ en ‘ogen’ op ‘verdrogen’. Dan vind er nog middenrijm plaats in de tweede strofe: “En haal het vee weer uit de wei en, keer dan achterwaarts bewegend” en gelijk daarna “drogend daar het opwaarts regent, weer naar de warme boerderij” en in de derde strofe: “Help noordenwind! Keer terug van zuid! Rommel weer aan deur en ruit! Dit is zoveel rijm als ik kon vinden. Het rijmschema is duidelijk, namelijk: ABBB ACACDEED FFGGDHHD.

Ik denk dat dit een traditioneel gedicht is omdat de strofen van gelijke regelmatige omvang zijn en de versregels ook, de eindrijm is duidelijk volgens een bepaald rijmschema en leestekens worden normaal gebruikt. Ik denk dat de dichtsoort naar de inhoud een elegie is. Het gedicht lijkt heel veel op een lied en omdat het ter gelegenheid van het verlies van de geliefde van de dichter is, is het een klaaglied. De vorm is denk ik een ballade aangezien het een verhalend gedicht is over een liefdessmart en het tragische element de boventoon voert.

De dichter spreekt eerst in het refrein zijn verlangen uit waardoor blijkt dat hij het graag weer winter heeft. Daarna beschrijft hij hoe hij denkt dat de natuur dit voor elkaar moet krijgen aangezien het al weer lente aan het worden is, dit zorgt voor leuke zinspelingen zoals dat het vee zich achterwaarts bewegend naar de warme boerderij moet bewegen en onderweg drogend omdat de regen natuurlijk opwaarts terug de wolken in gaat. In de derde strofe beschrijft hij nog een beetje van wat hij in de tweede strofe ook deed en in de laatste vier regels van de derde strofe verklaart hij dan waarom hij dit eigenlijk wilt. Zijn geliefde is namelijk na de winter bij hem weggaan, hiervoor wordt geen reden gegeven in het gedicht. De kernregel is denk ik de laatste zin van de derde strofe, de laatste vier regels waarin hij zegt dat zijn geliefde dan weer terug zal zijn bij hem. Ik kan eigenlijk geen juist thema uit het gedicht halen maar ik denk dat de dichter met het gedicht wilt zeggen dat de tijd steeds door gaat en je dus de gelukkig momenten in je leven moet koesteren omdat je deze later kwijt kunt zijn en het verlangen dan heel groot is.

Ik vind het gedicht niet lastig om te begrijpen. De manier van schrijven is bescheiden, net als de manier van denken van de verteller en dit maakt dat je je beter kan richten op het gevoel wat naar boven komt als je leest in plaats van dat je je moet concentreren op wat er eigenlijk wordt gezegd. Ik herken het gevoel wat de dichter heeft, ik heb dit altijd als de herfst begint.

Gedicht 7

Jan Jacob Slauerhoff - In Nederland

In Nederland wil ik niet leven,
Men moet er steeds zijn lusten reven,
Ter wille van de goede buren,
Die gretig door elk gaatje gluren.
‘k Ga liever leven in de steppen,
Waar men geen last heeft van zijn naasten:
Om ’t krijsen van mijn lust zal zich geen reiger reppen,
Geen vos zijn tred verhaasten.

In Nederland wil ik niet sterven,
En in de natte grond bederven,
Waarop men nimmer heeft geleefd.
Dan blijf ik liever hunkrend zwerven
En kom terecht bij de nomaden.
Mijn landgenoten smaden mij: ‘Hij is mislukt.’
Ja, dat ik hen niet meer kon schaden,
Heeft mij in vrijheid nog te vaak bedrukt.

In Nederland wil ik niet leven,
Men moet er altijd naar iets streven,
Om ’t welzijn van zijn medemensen denken.
In het geniep slechts mag krenken,
Maar niet een facie ranslen dat het knalt,
Alleen omdat die trek mij niet bevalt.
Iemand mishandlen zonder reden
Getuigt van tuchteloze zeden.

Ik wil niet in die smalle huizen wonen,
Die Lelijkheid in steden en dorpen
Bij duizendtallen heeft geworpen…
Daar lopen allen met een stijve boord
- Uit stijlgevoel niet, om te tonen
Dat men wel weet hoe het behoort –
Des Zondags om elkaar te groeten
De straten door in zwarte stoeten.

In Nederland wil ik niet blijven,
Ik zou dichtgroeien en verstijven.
Het gaat mij daar te kalm, te deftig,
Men spreekt er langzaam, wordt nooit heftig,
En danst nooit op het slappe koord.
Wel worden weerlozen gekweld,
Nooit wordt zo’n plompe boerenkop gesneld,
En nooit, neen nooit gebeurt een mooie passiemoord.

Samenvatting:
 Het gedicht gaat over de verschrikkelijke hekel van de dichter aan Nederland. Er worden heel wat negatieve aspecten van Nederland genoemd en niet alleen van Nederland zelf maar ook van de inwoners en hun karaktertrekken. In het hele gedicht is de dichter aan het woord en komen alleen hij en de overige Nederlanders voor. Hij vindt dat er in Nederland te veel kleine gedragsregeltjes gelden en zou het liefst op de steppen wonen waar zelfs de dieren zich niks van zijn lusten aantrekken. In het hele gedicht heerst een gevoel van afkeer tegen Nederland. De regel die mij het meest aanspreekt is: “Ter wille van de goede buren, Die gretig door elk gaatje gluren.” aangezien dat typisch Nederlands is en mij bekend voorkomt.

Onderzoek:
 Ik heb een aantal stijlfiguren in het gedicht herkent. Als eerste is er een antithese in de vierde en vijfde regel van de derde strofe: “In het geniep slechts mag men krenken, Maar niet een facie ranslen dat het knalt.”, ten tweede is er een herhaling in de laatste regel van de vijfde strofe: “En nooit, nee nooit” en als laatste is er een paradox in de vijfde strofe: “mooie passiemoord”. Ik heb geen directe vormen van beeldspraak kunnen ontdekken.

De rijm die ik in dit gedicht tegenkom:
Eindrijm en volrijm volgens een vast rijmschema: AABBCDCD, EEFEGHGH, AAIIJJKK, LMMNLNOO en PPQQRSSR. Het rijmschema in het gedicht is simpel maar wel lang dus ik zal de verschillende rijmwoorden niet aangeven.

Ik denk dat dit een traditioneel gedicht is. De strofen zijn elk van gelijke omvang, namelijk 8 regels en dus octaven, er valt een regelmaat te vinden in de regellengte, de eindrijm is volgens een eenvoudig en compleet rijmschema en de leestekens worden normaal gebruikt. Het soort gedicht naar de inhoud is denk ik hekeldicht want ik vond enorm veel spot en haat in het gedicht en het soort gedicht naar de vorm is denk ik een individuele vorm want ik kon hem niet bij een soort indelen.

Gelijk al in de eerste regel van de eerste strofe blijkt dat Slauerhoff een enorme hekel heeft aan Nederland, daarna beschrijft hij in diezelfde strofe waarom dat is en waar hij liever zou wonen, in de tweede strofe verteld hij dat hij ook niet in Nederland zou willen sterven, In de derde strofe zegt hij dat Nederlanders geniepige mensen zijn omdat ze stiekem wel mogen benadelen maar niet oprecht iemand in zijn gezicht mogen slaan, in de vierde strofe heeft hij het over de lelijkheid van het Nederlandse volk en de bekrompenheid op zondag en in de vijfde maakt hij een eind aan het gedicht door te zeggen dat alles saai en deftig is en een mooie passiemoord af en toe wel op zijn plaats is. De kernregel vind ik: “ ‘k Ga liever leven in de steppen, waar men geen last heeft van zijn naasten” omdat dit weergeeft hoe serieus de dichter hier is. Door zo’n groot voorbeeld te nemen laat hij zien dat Nederland voor hem de meest negatieve plek is om te wonen en dat er al heel snel iets beters is dan Nederland. Dit zorgt dat je gelijk in de sfeer van de rest van het gedicht zit. Het thema is hier dat de dichter zich niet thuis voelt in Nederland en dat ook nooit zal doen omdat er teveel negatieve dingen zijn aan het land en de inwoners. De titel laat alleen zien dat alles wat negatief was volgens de dichter ook echt In Nederland was.

Ik vind het gedicht aardig komisch. Ik ken ook een aantal mensen die vaak de zogenaamde negatieve aspecten aan Nederland vaak noemen en nooit het mooie er van inzien. Het is leuk dat Slauerhoff dingen noemde die mensen snel herkennen zoals: “In de natte grond bederven” of “nooit wordt zo’n plompe boerenkop gesneld”. Ik denk dat iedereen wel eens een gevoel heeft zoals dit gedicht doet opkomen. Bijvoorbeeld als je in de winter ’s morgens naar je werk moet en de halve natte, regenachtige sneeuw komt naar beneden zetten. Ik vond het gedicht leuk om te lezen.

Gedicht 8

Willem van Toorn - Een kraai bij Siena

Hoe een kraai vliegt over de heuvels
bij Siena: een verkreukelde zwarte lap
boven het koperen landschap.
Werkt zich rot, denk je van onderaf,
met die averechtse vleugels.

Door de kijker zijn slimme snavel,
zijn eigenwijs hoofd: hij lapt
het toch maar. Niet de begaafde
vlechtwerken boven de stad
van de zwaluwen - hij blijft een aardse

zitter, die heeft gedacht:
waarom zij wel verdomme? en is opgestegen
om zich verbaasd te begeven
naar dit veel te grote blauw.

Hoe zich deze woorden bewegen
ongeveer van mij naar jou.

Samenvatting:
 Het gedicht gaat over het verschil tussen de kraai en de zwaluw. De onhandige kraai vliegt boven Siena en wordt gezien als de vogel die zich op de aarde meer op zijn gemak voelt dan in de lucht. Hij is ook geen mooie vogel, hij lijkt meer op een verkreukelde zwarte lap staat in de tweede regel. Dit in tegenstelling tot de zwaluw en het gedicht doet ook voorkomen alsof de kraai hier jaloers op is. De dichter zelf is het hele gedicht aan het woord. De personages die voorkomen zijn de kraai, de zwaluwen in het algemeen en uit de laatste strofe blijkt dat de dichter zelf en de lezer ook in het gedicht voorkomen: “van mij naar jouw”. Er is een gevoel van irritatie te vinden bij de kraai als blijkt dat hij niet zo begaafd kan vliegen als de zwaluw. De zin die mij het meest aanspreekt is “hij blijft een aardse zitter, die heeft gedacht: waarom zij wel verdomme? en is opgestegen om zich verbaasd te begeven naar dit veel te grote blauw.” aan het eind van de tweede en binnen de hele derde strofe. Het spreekt me aan omdat het leuk is, te zien dat de kraai zich enorm opwind en daarna gewoon verbaasd wegvliegt.

Onderzoek:
Het enige stijlfiguur dat ik in het gedicht heb ontdekt is een antithese aan het eind van de tweede strofe en het begin van de derde strofe: “hij blijft een aardse zitter, […] en [die] is opgestegen”. Misschien is dit niet precies een antithese maar zitten en opstijgen zijn wel tegenovergesteld aan elkaar. In de tweede regel van de eerste strofe vind beeldspraak plaats, ‘een kraai’ wordt hier vergeleken met ‘een verkreukelde zwarte lap’. Dit is de enige vorm van directe beeldspraak die ik kon ontdekken.

De rijm die ik in dit gedicht tegenkwam:
Halfrijm: In de eerste strofe rijmt ‘heuvels’ op ‘vleugels’ en ‘lap’ op ‘landschap’, in de derde strofe rijmt ‘opgestegen’ op ‘begeven’ en ook uit de derde strofe rijmt ‘blauw’ op ‘jou’ uit de vierde strofe. Klinkerrijm: In de eerste strofe rijmt ‘boven’ op ‘koperen’ en in de tweede strofe rijmt ‘snavel’ op ‘begaafde’ en op ‘aardse’ en ‘lapt’ op ‘stad’.

Ik denk dat dit gedicht modern is ook al is het soort gedicht naar de vorm in een oud jasje gestoken, namelijk een shakespearsonnet waarin de wending pas na de eerste 12 regels plaats vind. De strofen zijn wel van gelijke omvang en regelmaat maar de versregels zijn onregelmatig, er is geen bepaald eindrijmschema en de leestekens worden niet normaal gebruikt. Ik denk dat het soort gedicht naar de inhoud individueel is, ik kon dit gedicht nergens onderverdelen.

Het gedicht begint met het vertellen dat de kraai een ‘niet zo mooie’ vogel is die nauwelijks van de aarde los kan komen, in de tweede strofe wordt dan verteld dat de kraai het zeker niet zo mooi doet als de zwaluw, in de derde strofe zie je dat de kraai door zijn opwinding zomaar in eens opvliegt en verbaasd is en in de vierde strofe laat de dichter je zien dat het net zo bizar is hoe de worden zich van hem naar de lezer bewegen. De kernregel van het gedicht is denk ik: “Hoe zich deze woorden bewegen ongeveer van mij naar jou.”. Deze zin laat zien dat het hele gedicht om meer draait dan de leuk anekdote in de eerste 12 regels. Hoe de lezers het verhaal interpreteren is het allerbelangrijkste van het gedicht. Het thema is denk ik dat je iets kan bereiken ook al ben je geen ster en als het je lukt dan zul je je verbazen over hoe je het gedaan hebt. De titel laat alleen zien waar het verhaaltje over gaat.

Ik vind het mooi dat het gedicht een dieperliggende gedachte heeft waar je pas achterkomt als je het gedicht goed in je opneemt. Misschien halen andere mensen er iets anders uit dan ik maar ik denk dat ik dicht bij de gedachte van de dichter zit. Ik vind de vergelijking tussen de kraai en de zwaluw mooi omdat dit mooi tegenover lelijk zet terwijl dit niet perse goed tegenover kwaad betekent. Het gedicht was niet moeilijk om te lezen maar wel moeilijk om te begrijpen.

Ik hoop dat jullie wat hebben aan dit verslag van 8 gedichten. Ik heb de gedichten ontleed met behulp van ons boek voor Letterkunde: Eldorado. Dit heb ik gedaan volgens de manier die achter in het boek staat onder: Verslag van een gedicht. Aan het maken van dit verslag, het naslagwerk wat ik moest doen op internet en het leren van de verschillende vormen van dicht en rijm heb ik zo'n 12 uur besteed. Hopelijk heb ik danzij dit verslag jullie wat werk uit handen kunnen nemen, het is al moeilijk en druk genoeg met school.

REACTIES

D.

D.

Nog een slotopmerking over de drie personen in de laatste strofe van Werkster: dominee, bakker en frik. Het lijkt erop alsof ze de werkster honen. Maar dat is verkeerd gelezen. Niet de werkster wordt gehoond, maar haar aardse ''lot''. Er staat immers: "haar lot ten hoon." Als de werkster sterft en wordt opgenomen in heerlijkheid staat haar aardse lot te kijk. In het licht van de eeuwigheid wordt haar nederige aardse positie aan de kaak gesteld. Zij die boven haar stonden zijn nu haar gelijken geworden. In het perspectief van de goddelijke, hemelse orde is de aardse orde -en rangorde- eigenlijk alleen maar bespottelijk!

9 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.