Begrippenlijst hoofdstuk 8, 9, 16, 17 & 18

Beoordeling 5.4
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 5e klas havo | 1085 woorden
  • 20 september 2017
  • 4 keer beoordeeld
Cijfer 5.4
4 keer beoordeeld

Hoofdstuk 16

  • Beleggen: geld steken in een naar verwachting winstgevende onderneming.
  • Obligaties: certificaten die aangeven welk bedrag geleend is aan een onderneming.
  • Staatslening: bedrag dat een staat leent van beleggers.
  • Koers: De beurswaarde van een effect op een bepaald moment.
  • Nominale waarde: waarde die op een aandeel of obligatie staat vermeld.
  • Marktrente: de op een bepaald moment geldende actuele rente.
  • Rendement: de opbrengst van een belegging of investering over een bepaalde periode, uitgedrukt in een percentage van de daarvoor gemaakte kosten.
  • Aandelen: een bewijs van deelneming in het eigen vermogen van een onderneming
  • Dividend: een deel van de winst dat aan de aandeelhouders van een vennootschap (NV of BV) wordt uitgekeerd.
  • Effectenbeurs: plaats waar vraag en aanbod met betrekking tot effecten elkaar ontmoeten.
  • Beurssentiment: de stemming op de beurs.
  • ECB: Afkorting voor Europese Centrale Bank.

Hoofdstuk 17

  • Opofferingskosten: alles wat je moet opofferen omdat je kiest voor de vervulling van een andere wens.
  • Micro-economie: focussen op één bedrijf van de economie.
  • Macro-economie: focussen op de hele economie.
  • Economische kringloop: een (eventueel geschematiseerde) voorstelling van de (goederen- en geld)stromen die bestaan in een economie.
  • Productiefactoren: factoren die productie mogelijk maken: natuur, arbeid en kapitaal.
  • Factorbeloningen: de beloningen voor de productiefactoren.
  • Ondernemingen: bedrijven.
  • Kapitaalgoederen: een goed dat is bestemd voor ondernemers waarmee zij hun onderneming kunnen voeren.
  • Reële sfeer/ goederensfeer:
  • Monetaire sfeer / goederensfeer:
  • Productie: toevoegen van waarde.
  • Toegevoegde waarde: waarde productie van onderneming.
  • Bruto binnenlands product: de totale productie van ondernemingen en de overheid samen
  • Nationaal inkomen: het totaal van de factorbeloningen dat in de periode van een jaar door ingezetenen van een land is verdiend.
  • Afschrijvingen: afboeking van een bepaald bedrag per tijdseenheid.
  • Netto binnenlands product: gelijk aan het bruto binnenlands product (BBP) min de afschrijvingen.
  • BBP per hoofd van de bevolking: BBP gedeeld door het aantal inwoners.
  • Informele economie: de niet-geregistreerde transacties.

Hoofdstuk 18

  • Consumptiegoederen: goederen en diensten die door consumenten worden gekocht.
  • Investeren: ergens geld, tijd of energie aan besteden.
  • Vervangingsinvesteringen: investeringen die de omvang van de kapitaalgoederenvoorraad op peil houden.
  • Uitbreidingsinvesteringen: de investeringen die de vaste kapitaalgoederenvoorraad doen toenemen.
  • Nationale rekeningen: boekhoudkundige beschrijving van de geldstromen in een land in een bepaald jaar.
  • Kapitaalrekening (ook wel bekend als de financiële rekening): een van de twee primaire componenten van de betalingsbalans.
  • Collectieve sector: overheid + stelsel van sociale zekerheid.
  • Inkomensoverdrachten: betalingen die de overheid doet waar geen tegenprestatie tegenover staat.
  • Materiële overheidsconsumptie: uitgaven van de overheid aan vlottende kapitaalgoederen.
  • Netto export:
  • Particuliere sector: alle ondernemingen en organisaties die voornamelijk als doel hebben winst te maken.
  • Betalingsbalans: een overzicht van het geld dat aan het buitenland wordt betaald en dat van het buitenland ontvangen wordt.
  • Lopende rekening: som van de handelsbalans en de transfers van een land.
  • Financiële rekening: het geheel van de rekeningen effectenverkeer, directe investeringen, overige financiële transacties en officiële reserves.

Hoofdstuk 8

  • Financiële levensloop:
  • Stroomgrootheid: aan een bepaalde tijd gebonden (bijvoorbeeld loon dat je krijgt).
  • Voorraadgrootheid: een momentopname van een voorraad (bijvoorbeeld de hoeveelheid geld die jij nu op je bankrekening hebt staan).
  • Sparen: het niet consumeren van een deel van het besteedbaar inkomen.
  • Rente: prijs voor het uitlenen van geld.
  • Lenen: het in bruikleen nemen van goederen of geld, welke op een later moment word teruggegeven of betaald met of zonder rente.
  • Besteedbaar inkomen: inkomen wat overblijft nadat alle lasten eraf zijn gehaald.
  • Rentepercentage: de vergoeding die wordt ontvangen voor het uitlenen van geld en die betaald wordt door degene die het geld leent.
  • Rentebedrag: prijs die je moet betalen per jaar over het geleende geld.
  • Persoonlijke lening: een lening met een vaste looptijd, er word eenmalig een bedrag uitgekeerd en over een afgesproken periode wordt een bedrag inclusief rente betaald.
  • Hypothecaire lening: een lening waarbij bijvoorbeeld een huis of een boot als onderpand staan voor als jij het niet meer wilt/kan betalen.
  • Bezuinigen: minder geld uitgeven.
  • Begrotingstekort: tekort doordat in de begrotingsperiode de uitgaven hoger zijn dan de inkomsten.
  • Staatslening: een bedrag dat de staat leent van beleggers.
  • Collectieve sector: bestaat uit de overheid plus de instellingen die de sociale verzekeringen verzorgen.
  • Vermogensmarkt: geheel van vraag naar en aanbod van krediet.
  • Looptijd: de periode van een lening tussen het moment van afsluiten van de lening en het moment van de laatste aflossing.
  • Geldmarkt: markt voor leningen met een korte looptijd.
  • Kapitaalmarkt: markt voor leningen met een lange looptijd.
  • Inflatie / CPI: stijging van de algemeen prijspeil.
  • Nominale rente: de rente die is afgesproken met degene die leent.
  • Reële rente: rente waarbij rekening gehouden wordt met de inflatie.
  • Geldontwaarding: situatie waarin je geld minder waard wordt.
  • Balans: geeft een weergave van de voorraadgrootheden.
  • Activa: bestaat uit de bezittingen van de onderneming.
  • Vaste activa: kunnen een aantal jaren in de onderneming worden gebruikt. (auto’s , winkelinrichting etc.).
  • Vlottende activa: activa die in de loop van een jaar erg vaak van omvang en samenstelling veranderen.
  • Liquide middelen: al het contante geld in kas en op de bankrekening(en) van een onderneming dat gebruikt kan worden om betalingen mee te kunnen doen.
  • Passiva: bestaat uit het eigen vermogen en het vreemd vermogen van de onderneming.
  • Eigen vermogen: het eigen geld van een onderneming.
  • Vreemd vermogen: schulden van een onderneming.
  • Debiteuren: een persoon of een bedrijf dat moet betalen voor geleverde goederen of diensten.
  • Crediteuren: een leverancier (een persoon of bedrijf) aan wie moet worden betaald voor het leveren van een goed of een dienst.
  • Resultatenrekening: laat zien wat de omzet gedurende een bepaalde periode is geweest.
  • Rendement: de opbrengst van iets in verhouding tot de kosten.

De begrippenlijst gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

Hoofdstuk 8

  • Financiële levensloop:
  • Stroomgrootheid: aan een bepaalde tijd gebonden (bijvoorbeeld loon dat je krijgt).
  • Voorraadgrootheid: een momentopname van een voorraad (bijvoorbeeld de hoeveelheid geld die jij nu op je bankrekening hebt staan).
  • Sparen: het niet consumeren van een deel van het besteedbaar inkomen.
  • Rente: prijs voor het uitlenen van geld.
  • Lenen: het in bruikleen nemen van goederen of geld, welke op een later moment word teruggegeven of betaald met of zonder rente.
  • Besteedbaar inkomen: inkomen wat overblijft nadat alle lasten eraf zijn gehaald.
  • Rentepercentage: de vergoeding die wordt ontvangen voor het uitlenen van geld en die betaald wordt door degene die het geld leent.
  • Rentebedrag: prijs die je moet betalen per jaar over het geleende geld.
  • Persoonlijke lening: een lening met een vaste looptijd, er word eenmalig een bedrag uitgekeerd en over een afgesproken periode wordt een bedrag inclusief rente betaald.
  • Hypothecaire lening: een lening waarbij bijvoorbeeld een huis of een boot als onderpand staan voor als jij het niet meer wilt/kan betalen.
  • Bezuinigen: minder geld uitgeven.
  • Begrotingstekort: tekort doordat in de begrotingsperiode de uitgaven hoger zijn dan de inkomsten.
  • Staatslening: een bedrag dat de staat leent van beleggers.
  • Collectieve sector: bestaat uit de overheid plus de instellingen die de sociale verzekeringen verzorgen.
  • Vermogensmarkt: geheel van vraag naar en aanbod van krediet.
  • Looptijd: de periode van een lening tussen het moment van afsluiten van de lening en het moment van de laatste aflossing.
  • Geldmarkt: markt voor leningen met een korte looptijd.
  • Kapitaalmarkt: markt voor leningen met een lange looptijd.
  • Inflatie / CPI: stijging van de algemeen prijspeil.
  • Nominale rente: de rente die is afgesproken met degene die leent.
  • Reële rente: rente waarbij rekening gehouden wordt met de inflatie.
  • Geldontwaarding: situatie waarin je geld minder waard wordt.
  • Balans: geeft een weergave van de voorraadgrootheden.
  • Activa: bestaat uit de bezittingen van de onderneming.
  • Vaste activa: kunnen een aantal jaren in de onderneming worden gebruikt. (auto’s , winkelinrichting etc.).
  • Vlottende activa: activa die in de loop van een jaar erg vaak van omvang en samenstelling veranderen.
  • Liquide middelen: al het contante geld in kas en op de bankrekening(en) van een onderneming dat gebruikt kan worden om betalingen mee te kunnen doen.
  • Passiva: bestaat uit het eigen vermogen en het vreemd vermogen van de onderneming.
  • Eigen vermogen: het eigen geld van een onderneming.
  • Vreemd vermogen: schulden van een onderneming.
  • Debiteuren: een persoon of een bedrijf dat moet betalen voor geleverde goederen of diensten.
  • Crediteuren: een leverancier (een persoon of bedrijf) aan wie moet worden betaald voor het leveren van een goed of een dienst.
  • Resultatenrekening: laat zien wat de omzet gedurende een bepaalde periode is geweest.
  • Rendement: de opbrengst van iets in verhouding tot de kosten.

Hoofdstuk 9

  • Human capital: de totale kennis en vakmanschap van de werknemers binnen een organisatie.
  • Hypotheek: geld dat je leent om een huis te kopen.
  • Pensioen: inkomen uit een gespaard bedrag dat je ontvangt wanneer je te oud bent om nog te werken.
  • Vergrijzing: een toename van het aantal ouderen in vergelijking tot het aantal jongeren.
  • Beroepsbevolking: groep personen tussen de 15-65 jaar die wil en kan werken.
  • AOW (Algemene Ouderdomswet) / staatspensioen: uitkering die je maandelijks van de staat krijgt als je 65 jaar of ouder bent.
  • Omslagstelsel: het geld dat wordt betaald door de werkende mensen wordt uitgekeerd aan de mensen in AOW en 65+.
  • Pensioenfonds: een organisatie die zich ten doel stelt om volgens een pensioenregeling na pensionering uitkeringen te doen aan deelnemers an het fonds.
  • Middelloon: het loon dat je gemiddeld verdient hebt.
  • Kapitaaldekkingsstelsel: een pensioensysteem waarbij personen zelf voor hun eigen pensioen sparen.
  • Aanvullend pensioen: mensen die hun AOW uitkering te weinig vinden en dan gaan sparen voor een extra pensioenuitkering.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.