Gedrag: alles wat een dier of mens doet of nalaat.
Ritueel gedrag:
-
Soort etiquette waarmee iemand aangeeft wat die van een ander wilt.
-
Vaak afgeleid van gedrag dat zijn oorspronkelijke betekenis verloren heeft.
-
Een herhaling van wat je doet.
Signalen: prikkels die informatie bevatten.
Prikkel: Iets wat je aanspoort tot een bepaalde actie.
Inwendige prikkel: een prikkel vanuit het dier zelf.
Uitwendige prikkel: een prikkel vanuit de omgeving.
Sleutelprikkel: een prikkel die altijd een bepaald gedrag tot gevolg heeft.
Supranormale prikkel: een sleutelprikkel waarop een sterke reactie volgt.
Rangorde: bepaalt de plaats van iemand binnen een groep.
Territorium: een gebied waarin een mens of dier heer en meester is.
Territoriumgedrag: gedrag dat ervoor zorgt dat je je gebied beschermt.
Dreiggedrag: gedrag dat je vertoont als je je aangevallen voelt.
Motivatie: bereidheid om in actie te komen.
Drempelwaarde: een waarde die de boven- of ondergrens aangeeft.
Aangeboren: gedrag dat de eerste keer wordt uitgevoerd, wordt meteen goed uitgevoerd, ook al heeft het dier (of mens) dit nog nooit gezien of gehoord.
Stress: een gevoel dat ontstaat door een situatie.
Ambivalent gedrag: conflictgedrag dat is samengesteld uit gedragselementen van 2 of meer gedragssystemen.
Overspronggedrag: ambivalent gedrag dat overslaat in een heel ander gedrag.
Omgericht gedrag: een vorm van stress waarbij het gedrag omslaat.
Gedragsketen: een groep gedragselementen die bij elkaar hoort.
Gedragssystemen: samenhangende elementen.
Klassiek conditioneren: een dier leert 2 van elkaar losstaande prikkels te koppelen.
Operant conditioneren: een dier leert gewenst gedrag door de koppeling met een beloning of een straf.
Imitatiegedrag: gedrag dat dieren en mensen leren door bij elkaar te kijken.
Ethogram: een lijst met een objectieve beschrijving van de gedragselementen.
Protocol: een lijst van gedragselementen in de waargenomen volgorde.
Antropomorfisme: het toekennen van menselijke eigenschappen aan dieren.
Inzicht: consequenties overzien van handelingen.
Reflexen: snelle bewegingen die je maakt zonder erover na te denken.
Bewust gedrag: gedrag waar je eerst over nadenkt.
Spelen: dit is wat kinderen doen als onderdeel van de ontspanning en ontwikkeling.
Rolpatronen: een manier waarop mensen onderling functioneren.
Inprenten: dingen die je leert in je gevoelige periode.
Oefenen: een handeling een paar keer achter elkaar uitvoeren > een vaardigheid opdoen.
Trial and error: leren door fouten te maken.
Gewenning: niet meer reageren op een prikkel die nutteloze informatie bevat.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden