Geneesmiddelen

Beoordeling 7.8
Foto van een scholier
  • Antwoorden door een scholier
  • 3e klas vwo | 3154 woorden
  • 14 januari 2010
  • 47 keer beoordeeld
Cijfer 7.8
47 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 4, paragraaf 1

1.1 Paracetamol is een pijnstiller, rennie wordt gebruikt wanneer men last heeft van maagzuur. Spiroflor gebruikt men bij spierpijn, rinileen bij verkoudheid of allergie.
Rusta is een slaapmiddel, echinaplant is een middel dat de weerstand verhoogt.

1.2 Voorbeelden: Bayer (aspirine), AKZO Nobel (de pil).

1.3 Voorbeelden: VSM (spiroflor), Or A. Vogel, Bloem, Bional.

1.4 Bij een homeopathisch arts omdat hij/zij meer wil weten.

1.5 Aspirine stilt de pijn en verlaagt de koorts, dus bestriidt pijn en koorts. Daaraan is te zien dat het een regulier geneesmiddel is.


1.6 Thuja occidentalis kan wratten veroorzaken. Daardoor zet thuja occidentalis het lichaam aan om zich hiertegen te verdedigen. Met andere woorden: het versterkt het zelf genezende vermogen van het lichaam. Daaraan kun je zien dat het een homeopathisch geneesmiddel is.

1.7 Bij de reguliere geneeskunde hoort: contraria contrariis.
Bij de homeopathie hoort: similia similibus curentur.
Contraria contrariis (de tegengestelden tegen de tegengestelden) betekent: ziektes moeten bestreden worden (dus worden geneesmiddelen ingezet die tegengesteld werken, bijvoorbeeld een kalmerend middel bij opgewondenheid).
Similia similibus curentur (het gelijkende moet met het gelijkende genezen worden) betekent: het zelf genezende vermogen van het lichaam moet gestimuleerd worden (dus worden geneesmiddelen gebruikt die dit zelfgenezende vermogen stimuleren, bijvoorbeeld een opwekkend middel bij opgewondenheid).

1.8 Met bijwerkingen worden ongewenste effecten van een regulier geneesmiddel bedoeld.

1.9 Bijvoorbeeld aspirine. Dit geneesmiddel heeft verschillende bijwerkingen. Het kan maagklachten geven. Ook kan het bloedverlies in de maag en in de darmen veroorzaken. Verder kan het tot overgevoeligheidsverschijnselen aanleiding geven.

1.10 Een homeopathisch geneesmiddel heeft (in het ideale geval) geen bijwerkingen, omdat het ziektebeeld en het geneesmiddelbeeld met elkaar overeen moeten komen. Dit betekent dat van alle effecten van een geneesmiddel gebruik wordt gemaakt.

1.11 Een regulier geneesmiddel is goed wanneer het een ziekte goed en snel geneest en wanneer het geen of weinig ongewenste bijwerkingen heeft.

1.12 Een homeopathisch geneesmiddel is goed wanneer het geneesmiddelbeeld goed overeenkomt met het ziektebeeld van de patiënt en wanneer het het zelf genezende vermogen van het lichaam goed stimuleert.

1.13 Kwaliteit is ook voor geneesmiddelen een belangrijk begrip. Mensen willen toch het beste geneesmiddel, het middel waar ze het meest baat bij hebben, wanneer ze ziek zijn. Je moet wel bedenken dat kwaliteit in de reguliere geneeskunde wat anders betekent dan in de homeopathie.


1.14 Met dosis wordt bedoeld de hoeveelheid geneesmiddel die per keer wordt ingenomen. In de reguliere geneeskunde staat een hoge dosis voor veel werkzame stof. Men neemt aan dat het effect evenredig is met de hoeveelheid.

1.15 Ook hier wordt met dosis de hoeveelheid geneesmiddel bedoeld die per keer wordt ingenomen. In de homeopathie neemt men echter aan dat het effect sterker is naarmate het middel meer verdund is. Het effect is omgekeerd evenredig met de hoeveelheid.

Hoofdstuk 4, paragraaf 2

2.1 Allium cepa wordt gebruikt bij tranen en snotteren, bij niesbuien en prikkelhoest. Het middel werkt vooral bij klachten aan de luchtwegen met een allergische oorzaak, zoals hooikoorts.

2.2

2.3 Bestanddelen uit de ui zijn in de alcohol terechtgekomen. Deze kleuren de alcohol paarsrood.

2.4 De extractie treedt op wanneer het mengsel een week staat. Tijdens deze week wordt de alcohol steeds sterker van kleur. Dit duidt er op dat er steeds meer van de gekleurde bestanddelen uit de ui in de alcohol terechtkomen.

2.5 Bij de proef komen er bestanddelen uit de ui in de alcohol terecht en blijven er vaste bestanddelen over. Ui bestaat dus uit bestanddelen die oplossen in alcohol (eerste soort) en bestanddelen die niet oplossen in alcohol (tweede soort).

2.6 Ui kan gescheiden worden in bestanddelen die oplossen in alcohol en bestanddelen die niet oplossen in alcohol. Volgens chemici is (gesnipperde) ui dus geen zuivere stof.

2.7 Alcohol is een ingrediënt bij de bereiding van de oertinctuur. Alcohol wordt toegevoegd aan de ui snippers. Het wordt er niet meer uit verwijderd. Alcohol is ook een hulpstof omdat alcohol het extractiemiddel is en bovendien voor conservering zorgt.


2.8 Bij een extractie worden oplosbare bestanddelen van onoplosbare gescheiden.

2.9 Door het toevoegen van de alcohol aan de uisnippers (geredeneerd vanuit de handelingen die je uitvoert).
Door het filter (geredeneerd vanuit de hulpmiddelen die je gebruikt).
Doordat sommige bestanddelen in alcohol oplossen en andere niet (geredeneerd vanuit de eigenschappen van de stoffen).

2.10 Van het verschil in oplosbaarheid van de bestanddelen in alcohol.

2.11 Het filtraat is de oertinctuur, de vloeistof die door het filter loopt. Het residu bestaat uit de resten van de ui, dat wat op het filtreerpapier blijft liggen.

2.12 Bij filtratie treedt er een scheiding op tussen de stoffen die door het filter heen gaan en de stoffen die op het filter blijven liggen.

2.13 Doordat je een mengsel door een filter giet (geredeneerd vanuit de handelingen die je uitvoert). Door het filter (geredeneerd vanuit de hulpmiddelen die je gebruikt).
Doordat sommige bestanddelen klein genoeg zijn om door het filter te gaan en andere niet (geredeneerd vanuit de eigenschappen van de stoffen).

2.14 Van het verschil in oplosbaarheid van de stoffen in het oplosmiddel en van het verschil in (korrel)grootte van de stoffen.

2.15 Het filtraat is thee (de drank), het residu bestaat uit gebruikte theeblaadjes.


2.16 Bij het zetten van koffie is het extractiemiddel (heet) water.

2.17 Voor de chemicus is pure koffie geen zuivere stof, omdat gemalen koffie uit meerdere stoffen bestaat (uit stoffen die oplosbaar zijn in water en stoffen die niet oplossen in water).

2.18 Je meet 1 deel, bijvoorbeeld 1 mL, oertinctuur af in een maatcilinder. Je vult de oertinctuur aan met alcohol tot 10 mL. Dit giet je over in een reageerbuis, waardoor oertinctuur en alcohol meteen gemengd worden. Dit mengsel schud je. Van het zo verkregen mengsel meet je weer 1 mL af in een maatcilinder. Dit vul je weer aan met alcohol tot 10 mL. Enzovoorts. Het afmeten, aanvullen, mengen en schudden voer je in totaal 6 maal uit.
In de homeopathie is het verdunnen van de oertinctuur aan strenge regels gebonden. Hierboven is dan ook een vereenvoudigde uitvoering beschreven, maar deze gaat wel uit van hetzelfde principe.

Hoofdstuk 4, paragraaf 3

3.1 Met de tijd ondergaan planten veranderingen. Deze veranderingen zijn ook merkbaar aan de stoffen waaruit een plant bestaat.

3.2 Planten verdedigen zich tegen insectenvraat door bepaalde stoffen aan te maken. In de homeopathie wil men dit voorkomen, omdat deze stoffen niet gewenst zijn.

3.3 ---

3.4 Weeg een maatcilinder van 10 mL. Doe 10 mL oertinctuur in deze maatcilinder. Weeg maatcilinder met inhoud. Trek het eerste gewicht afvan het tweede. Je weet nu het gewicht van 10 mL oertinctuur. Deel het gewicht door 10. Je weet nu de dichtheid van de oertinctuur. (Je neemt 10 mL in plaats van 1 omdat je op deze manier een nauwkeuriger waarde voor de dichtheid krijgt).

3.5 ---

3.6 Bij een afwijkende dichtheid bevat de oertinctuur waarschijnlijk teveel alcohol. Je hebt dan teveel alcohol op de uisnippers gegoten.

3.7 Het chromatogram vertoont twee (drie) vlekken, er zitten dus minstens twee (drie) stoffen in de oertinctuur (behalve de alcohol).


3.8 Bij chromatografie worden uit één stof (oertinctuur) meerdere stoffen (verschillende kleurstoffen) verkregen.

3.9 Door het maken van het chromatogram (handelingsniveau),
door de strook plastic met silica en de loopvloeistof (niveau van de hulpmiddelen),
doordat sommige stoffen slecht adsorberen aan de silica en goed oplossen in de loopvloeistof, terwijl andere stoffen dat niet doen (niveau van de stofeigenschappen).

3.10 Verschil in oplosbaarheid in de loopvloeistof.
Verschil in adsorptievermogen aan de silica.

3.11 Hoog, dus ver verwijderd van de oorspronkelijke stip. Wanneer een stof slecht adsorbeert aan de silica en goed oplost in de loopvloeistof, komt de stof snel in de loopvloeistofterecht en zet zich moeilijk weer af op de silica.

3.12 Een chromatogram maken van de viltstiften. Geven beide inkten hetzelfde kleurenspoor te zien, dan mag je aannemen dat het om dezelfde inkt gaat.

Hoofdstuk 4, paragraaf 4

4.1 BTB is een kleurstof en kan dus met norit uit het mengsel worden verwijderd. Je gaat dus als volgt te werk: je voegt norit toe aan het mengsel, je schudt het mengsel waardoor norit en kleurstof goed met elkaar in contact komen, je filtreert waardoor norit met kleurstof als residu op het filtreerpapier blijft liggen.

4.2 Voorbeeld van een schema (er zijn meerdere mogelijkheden):


4.3 Met een overmaat magnesium wordt bedoeld een teveel aan magnesium, meer dan er kan reageren.

4.4 De oplossing van accuzuur is een zure oplossing omdat BTB de oplossing geel kleurt en de pH dus kleiner is dan 7.

4.5 De pH gaat omhoog, namelijk van lager dan 7 (BTB is geel) naar hoger dan 7 (BTB wordt blauw).

4.6 Een nadeel is dat je zuiveringsstappen moet uitvoeren om het BTB weer kwijt te raken.

4.7 Een nadeel is dat je wat van het geneesmiddel verliest.

4.8 Er treedt een chemische reactie op wanneer magnesiumpoeder toegevoegd wordt aan de oplossing van accuzuur.

4.9 Vóór het mengen heb je een zilverkleurig poeder en een oplossing. Na het mengen en zuiveren heb je een kleurloos gas en een oplossing. Er is een faseverandering en een kleurverandering opgetreden, dus is er sprake van een chemische reactie.

4.10 Ingrediënten, bestanddelen en hulpstoffen blijven behouden bij een bereiding.
4.11 Dit is niet het geval voor magnesium en voor accuzuur, want deze stoffen reageren tot magnesiumsulfaat en waterstof. Daarom gaat de indeling in ingrediënten, bestanddelen en hulpstoffen niet op voor magnesium en accuzuur. Dit geldt voor elke chemische reactie. Bij chemische reacties kun je niet meer spreken van ingrediënten, bestanddelen en hulpstoffen. Men spreekt van uitgangsstoffen en reactieproducten.

4.12 Water is een hulpstof bij de bereiding van magnesiumsulfaat. In de eerste stap wordt accuzuur verdund met water, later wordt water verwijderd door verdamping.


4.13 Accuzuur is als (bijna) zuivere stof een gevaarlijke stof om mee te werken. Bovendien is water en hulpstof bij de bereiding (zonder water treedt er waarschijnlijk geen reactie op tussen magnesium en accuzuur).

4.14 Magnesium kan hergebruikt worden bij een nieuwe bereiding van magnesiumsulfaat.

4.15 Sommige vormen van norit zijn te reactiveren, dus weer bruikbaar te maken.

Hoofdstuk 4, paragraaf 5

5.1 Magnesium werd in overmaat toegevoegd om er zeker van te zijn dat alle accuzuur zou reageren. Het teveel aan magnesium is afval.

5.2 BTB diende om zichtbaar te maken dat accuzuur op raakte bij de reactie. Het mag echter niet in het geneesmiddel voorkomen. Daarom moet norit als adsorptiemiddel toegevoegd worden en moeten beide stoffen door filtratie uit het mengsel verwijderd worden.

5.3 Wanneer je weet hoeveel van de stoffen met elkaar reageren en je kunt deze hoeveelheden afmeten, dan is dit afval te voorkomen.

5.4 Zolang beide stoffen aanwezig zijn, reageren ze met elkaar. Er kan dus maar van één stof een overmaat zijn.

5.5 Door het toevoegen van zoutzuur wordt de oplossing steeds zuurder. De kleur van de oplossing zal dan ook rood zijn na afloop van de reactie. Natriumwaterstofcarbonaat is dan op.

5.6 ---
5.7 ---

5.8 ---

5.9 Natriumwaterstofcarbonaat en waterstofchloride reageren in een vaste verhouding met elkaar. Als de grafiek enigszins klopt, is de verhouding tussen natriumwaterstofcarbonaat en waterstof chloride 2,3 : 1,0, dus 2,3 mg natriumwaterstofcarbonaat reageert met 1,0 mg waterstof chloride.

5.10 Doordat je weet in welke verhouding de stoffen met elkaar reageren, kun je uitrekenen hoeveel van de stoffen je nodig hebt voor je aan de proef begint.


5.11 Waarschijnlijk wel. De reactie tussen natriumwaterstofcarbonaat en waterstofchloride zal geen uitzondering zijn op alle chemische reacties.

5.12 Dat is op dit moment nog niet te zeggen. Deze theorie wordt in de vierde klas behandeld.

5.13 ---

5.14 ---

Hoofdstuk 4, paragraaf 6

6.1 Ja. De moleculen van de beginstoffen worden geheel of gedeeltelijk afgebroken tot atomen, uit deze atomen of brokstukken van moleculen ontstaan de moleculen van de reactieproducten.

6.2 Nee. Een chemische reactie is een hergroepering van atomen. Er verdwijnen geen atomen, er komen ook geen atomen bij.

6.3 De atoom- en molecuultheorie van John Dalton zegt niets over de manier waarop atomen bij elkaar blijven in moleculen.

6.4 Door de massa's van de atomen waaruit het molecuul bestaat bij elkaar op te tellen.

6.5 De massa van 1 molecuul waterstofsulfaat is: 2 x 1,0 u + 32,1 u + 4 x 16,0 u = 98,1 u

6.6 24,3 u magnesium reageert met 98,0 u waterstofsulfaat.

6.7 De stof magnesium bestaat uit atomen magnesium en de stof waterstofsulfaat bestaat uit moleculen waterstofsulfaat. De berekende gewichtsverhouding moet dus ook gelden voor de stoffen magnesium en waterstofsulfaat. Dus 24,3 gram magnesium reageert met 98,0 gram waterstofsulfaat.

6.8 Ja. Omdat 1 atoom magnesium reageert met 1 molecuul waterstofsulfaat (en veelvouden hiervan), moeten de stoffen magnesium en watersofsulfaat in een vaste verhouding met elkaar reageren.


6.9 NaHCO3: 23,0 u + 1,0 u + 12,0 u + 3 x 16,0 u = 84,0 u HCl: 1,0 u + 35,5 u = 36,5 u

6.10 De stoffen natriumwaterstofcarbonaat en waterstof chloride reageren met elkaar in de verhouding 84,0 : 36,5. Dus 84,0 gram natriumwaterstofcarbonaat reageert met 36,5 gram waterstof chloride.

6.11

6.12 De berekende waarde is nauwkeuriger, omdat de massa's van de atomen het gemiddelde zijn uit zeer veel experimenten.

6.13 Er ontstaat 120,4 gram magnesiumsulfaat en 2,0 gram waterstof.

6.14 Er ontstaat 44,0 gram koolstofdioxide, 18,0 gram water en 58,5 gram natriumchloride.

6.15 Het gewicht van de stoffen vóór de reactiepijl is gelijk aan het gewicht van de stoffen na de reactiepijl. Dit is te verklaren met de atoom- en molecuultheorie van Dalton. Volgens deze theorie is een chemische reactie alleen maar een hergroepering van atomen. Er komen geen atomen bij, er gaan er ook geen weg. Dus moet het gewicht hetzelfde blijven.

6.16 Mg + H2SO4 --> MgSO4 + H2

gegeven gevraagd
24,3 gram Mg 120,4 gram MgSO4
1,5 gram Mg x gram MgSO4
Je ziet dat op deze manier een verhoudingstabel is ontstaan.
x = (1,5 x 120,4) / 24,3 = 7,4 gram MgSO4

6.17 NaHCO3 + HCI --> CO2 + H2O + NaCI
84 gram 58,5 gram
2,7 gram x gram NaCI

x = (2,7 x 58,5) / 84 = 1,9 gram NaCI.

6.18 Stap 1: Schrijf de reactievergelijking op.
Stap 2: Bereken van de gegeven en de gevraagde stof de molecuulmassa's.
Stap 3: Vul het gewicht in onder de gegeven stof en schrijf een x onder de gevraagde stof.

Maak een verhoudingstabel.
Stap 4: Bereken x uit de verhoudingstabel.
Stap 5: Schrijf de berekening helemaal op.

6.19 IJzer (Fe), zwavel (S) (zie bijlage 4).

6.20 Magnesiumsulfaat (MgSO4), waterstofchloride (HCI), water (H2O).

6.21 Wanneer je alleen een reactievergelijking kent, weetje te weinig om een bereiding te kunnen uitvoeren. Een reactievergelijking geeft niet aan watje moet doen.

6.22 Een berekening is uit te voeren wanneer je alleen een schema weet omdat alle beginstoffen en reactieproducten erin vermeld staan. Een schema is wel onoverzichtelijk voor het uitvoeren van een berekening.

Hoofdstuk 4, paragraaf 7

7.1
a. M(C2H4) = 2 x 12,0 + 4 x 1,0 = 28,0
b. M(H2O) = 2 x 1,0 + 16,0 = 18,0
c. M(C2H6O) = 2 x 12,0 + 6 x 1,0 + 16,0 = 46,0 (of: 28,0 + 18,0 = 46,0)
d. C2H4 + H2O --> C2H6O
28,0 gram 46,0 gram ethanol
1500 gram x gram ethanol
x = (1500 x 46,0) / 28,0 = 2464 gram
Er ontstaat 2464 gram ethanol uit 1500 gram etheen.

e. C2H4 + H2O --> C2H6O
28,0 gr 18,0 gr
1500 gr x gram
x = (1500 x 18,0) / 28,0 = 964,3 gram
Er is 964,3 gram water nodig om uit 1500 etheen ethanol te maken.


7.2
a. 7.2a M(Fe2O3) = 2 x 55,9 + 3 x 16,0 = 159,8
b. M(CO) = 12,0 + 16,0 = 28,0
M(CO2) = 12,0 + 2 x 16,0 = 44,0

c. Fe2O3 + 3 CO ---> 2 Fe + 3 CO2
159,8 gram 2 x 55,9 = 111,8 gram ijzer
1000 gram x gram ijzer
x = (1000 x 111,8) /159,8 = 699,6 gram
Er ontstaat 699,6 gram ijzer uit 1000 gram ijzeroxide.

d. Wanneer er een getal staat in de reactievergelijking (hier 2), moet het gewicht van de stof die achter dat getal genoemd staat (hier Fe), met dat getal vermenigvuldigd worden.

e. Fe2O3 + 3 CO ---> 2 Fe + 3 CO2
159,8 gr 3 x 28,0 = 84,0 gr
1000 gr x gram
x = (1000 x 84,0) /159,8 = 525,7 gram
Er is 525,7 gram koolstofmono-oxide nodig om 1000 gram ijzeroxide om te zetten.

f. Fe2O3 + 3 CO ---> 2 Fe + 3 CO2

159,8 ton 111,8 ton ijzer
x ton 1,0 ton ijzer
x = (159,8 x 1,0) / 111,8 = 1,4 ton ijzeroxide
Er is 1,4 ton ijzeroxide nodig om 1,0 ton ijzer te maken

7.3
a. M(Al2O3) = 2 x 27,0 + 3 x 16,0 = 102,0
b. 2Al2O3 --> 4 Al + 3 O2
2 x 102,0 = 4 x 27,0 =
204,0 gr 108,0 gr
1000 gr x gr
x = (1000 x 108,0) / 204,0 = 529,4 gram aluminium

1,00 kg aluminiumoxide levert 529,4 gram aluminium op.

7.4
a. M(NH3) = 14,0 + 3 x 1,0 = 17,0
M(HN03) = 1,0 + 14,0 + 3 x 16,0 = 63,0
M(NH4N03) = 2 x 14,0 + 4 x 1,0 + 3 x 16,0 = 80,0

b. NH3 + HN03 --> NH4N03
17,0 gr 80,0 gr
x gr 100 gr
x = (100 x 17,0) / 80,0 = 21,3 gram ammoniak
Er is 21,3 gram ammoniak nodig om 100 gram ammoniumnitraat te maken.

c. NH3 + HN03 ---> NH.N03

63,0 gr 80,0 gr
250 gr x gr
x = (250 x 80,0) / 63,0 = 317,5 gram ammoniumnitraat
Uit 250 gram salpeterzuur ontstaat 317,5 gram ammoniumnitraat

7.5
a. M(H2S04) = 2 x 1,0 + 32,1 + 4 x 16,0 = 98,1
M(Ca3P208) = 3x40,1 + 2x31,0 + 8x 16,0 = 310,3
M(CaS04) = 40,1 + 32,1 + 4 x 16,0 = 136,2
M(CaH4P208) = 40,1 + 4 x 1,0 + 2 x 31,0 + 8 x 16,0 = 234,1

2 x 98,1 = 196,2 gr 234,1 gr
xgr 12500 gr
x = (12500 x 196,2) / 234,1 = 10476,3 gram waterstofsulfaat.
Er is 10,5 kg waterstofsulfaat nodig om 12,5 kg superfosfaat te maken.

b. 2 H2S04 + Ca3P208  2 CaS04 + CaH4P208
310,3 gr 234,1 gr
x gr 12500 gr
x = (12500 x 310,3) / 234,1 = 16568,8 gram calciumfosfaat.
Er is 16,6 kg calciumfosfaat nodig om 12,5 kg superfosfaat te maken.


c. 2 H2S04 + Ca3P208  2 CaS04 + CaH4P208
2 x 136,2
= 272,4 gr 234,1 gr
x gr 12500 gr
x = (12500 x 272,4) / 234,1 = 14545,1 gram calciumsulfaat.
Er ontstaat 14,5 kg calciumsulfaat tegelijkertijd met 12,5 kg superfosfaat

d. Nee, want gips kan goed in de bouw gebruikt worden. Het kan dus verkocht worden.

7.6
a. 0,75L = 750 mL
1% = 7,50 mL
12%=xmL
x = 12 x 7,50 = 90 mL

b. 1 mL weegt 0,80 g
90 mL weegt 90 x 0,80 = 72 g

c. M(C6H12O6) = 6 x 12,0 + 12 x 1,0 + 6 x 16,0 = 180
M (C2H60 ) = 2 x 12,0 + 6 x 1,0 + 16,0 = 46,0. Twee moleculen alcohol wegen dan 2 x 46,0 = 92,0
M(C02) = 12,0 + 2 x 16,0 = 44,0. Dus twee moleculen koolstofdioxide wegen 2 x 44,0 = 88,0

d. C6H12O6  2 C2H6O + 2 CO2
180 gr 92,0 gr
141gr xgr
x = (141 x 92,0) / 180 = 72,1 gram alcohol
Uit 141 gram glucose ontstaat 72,1 gram alcohol.


e. C6H12O6  2 C2H6O + 2 CO2
180 gr 92,0 gr
x gr 100 gr
x = (180 x 100) / 92,0 = 195,7 gram glucose
Er is 195,7 gram glucose nodig om 100 gram alcohol te maken.

7.7
a. M (C2H6O) = 2 x 12,0 + 6 x 1,0 + 16,0 = 46,0
M(02) = 2 x 16,0 = 32,0
M(C2H4O2) = 2 x 12,0 + 4 x 1,0 + 2 x 16,0 = 60,0
M(H2O) = 2 x 1,0 + 16,0 = 18,0

b. C2H6O + O2  C2H4O2 + H2O
46,0 gr 60,0 gr
80 gr x gr
x = (80 x 60,0) / 46,0 = 104,3 gram azijnzuur
In een fles waarin 80 gram alcohol zit, kan 104,3 gram azijnzuur ontstaan.

c. 46,0 gr 60,0 gr
x gr 23 gr
x = (46,0 x 23) / 60,0 = 17,6 gram alcohol
Er is 17,6 gram alcohol nodig om 23 gram azijnzuur te laten ontstaan.

7.8

a. M(C4H2O4Fe) = 4 x 12,0 + 2 x 1,0 + 4 x 16,0 + 55,9 = 169,9
b. A(Fe) = 55,9
c. (55,9/169,9) x 100% = 32,9%
d. 1 molecuul C4H2O4Fe bevat 1 atoom Fe.

169,9 mg 55,9 mg
x mg 65 mg ijzer
x = (169,9 x 65) / 55,9 = 197,6 mg ijzerfumaraat
Er zit 197,6 mg ijzerfumaraat in 1 pil.

e. Er zit 65 mg ijzer in 1 pil. Dit komt overeen met 197,6 mg ijzerfumaraat (zie je antwoord bij d). 1 pil weegt 300 mg. Dus de pil bestaat niet uitsluitend uit ijzerfumaraat.

7.9
a. CaCO3  CaO + CO2
100,1 gr 56,1 gr
1500 kg x kg
x = (1500 x 56,1) /100,1 = 840,7 kg calciumoxide
Uit 1500 kg calciumcarbonaat ontstaat 840,7 kg calciumoxide

100,1 gr 44,0 gr
1500 kg x kg
x = (1500 x 44,0) /100,1 = 659,3 kg koolstofdioxide

Hierbij ontstaat 659,3 kg koolstofdioxide
b. 1 m3 koolstofdioxide weegt 1,986 kg
x m3 koolstofdioxide weegt 659,3 kg
x = (1 x 659,3) /1,986 = 332 m3 koolstofdioxide.
659,3 kg koolstofdioxide = 332 m3 koolstofdioxide.

c. CaO + H2O  CaO2H2
d. 56,1 gr 74,1 gr
840,7 kg x kg
x = (840,7 x 74,1) / 56,1 = 1110,4 kg calciumhydroxide

e. CaO + H2O  CaO2H2
56,1 gr 18,0 gr
840,7 kg x kg water
x = (840,7 x 18,0) / 56,1 = 269,7 kg water

7.10
a. 1 mL tafelazijn weegt 1,0 g
25 mL tafelazijn weegt 25 g
1 g tafelazijn bevat 0,04 g azijnzuur
25 g tafelazijn bevat x g azijnzuur
x = 25 x 0,04 = 1,0 g azijnzuur

b. C2H402 + NaOH >
60,0 gr 40,0 gr
x gr 0,70 gr
x = (60,0 x 0,70) / 40,0 = 1,05 g azijnzuur
Er zit dus voldoende azijnzuur in deze tafelazijn. Deze tafelazijn voldoet aan de eis van de Warenwet.


7.11 stap 1: Schrijf de reactievergelijking op.
stap 2: Ga na over welke stof wat gevraagd wordt en over welke stof wat gegeven is. De andere stof(fen) laat je (voorlopig) weg.
stap 3: Reken van de gevraagde stof en van de gegeven stof de molecuulmassa uit. Zet de molecuulmassa's onder de stof waar ze bij horen en vermenigvuldig met het getal dat voor de formule van de stof staat vermeld.
stap 4: Zet een x onder de gevraagde stof en het gewicht onder de gegeven stof.
stap 5: Reken x uit

7.12 C6H8O7 + 3 NaHCO3  C6H5O7Na3 + 3 CO2 + 3 H2O
192 gr 3 x 84 = 252 gr
x gr 28 gr
x = (192 x 28) / 252 = 21,3 gram citroenzuur
21,3 gram citroenzuur reageert met 28 gram natriumwaterstofcarbonaat Je hebt dus 21,3 gram citroenzuur nodig.

7.13

7.14 Het is absoluut noodzakelijk om met droog gereedschap te werken omdat citroenzuur en natriumwaterstofcarbonaat onmiddellijk met elkaar gaan reageren wanneer er water bij het mengsel komt.

7.15 t/m 7.19: ---

7.20 Er is een norm voor het gehalte van azijnzuur in tafelazijn in de Warenwet opgenomen om ervoor te zorgen dat de consument waar voor zijn/haar geld krijgt.

REACTIES

J.

J.

Suuuuparr

12 jaar geleden

L.

L.

Omg, geweldig!! Ik heb niet overal de antwoorden van dus dit is echt zo handig! Heb je ook de antwoorden van het volgende hoofdstuk brandstoffen?

11 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.