de rok = la jupe
de broek = le pantalon
het overhemd = la chemise
uitverkoop = soldes; des soldes
seulement = slechts; maar {s}
maar = mais {m}
maar vier euro = quatre euros seulement
lelijk = moche
het is lelijk = c'est moche
kort = court
het is te kort = c'est trop court
de mode = la mode
geen sprake van! = pas question!
pardon = s'il vous plaît
een sok = une chaussettes
het paar = la paire
vier euro per paar = quatre euros la paire
de handschoen = le gant
natuurlijk = bien sûr
voilà = daar is; daar hangt
voor = pour
le sandale = de sandaal; het sandaal
zij draagt = elle porte
aimer = houden van
bête = dom
deux petits enfants = twee kleine kinderen
elle est = zij is
elle trouve que = zij vindt dat
fatigué = moe
gros = dik
ici = hier
il a des vignes = hij heeft wijngaarden
il allume la télé = hij zet de tv aan
il habite = hij woont
il regarde = hij kijkt
j'aime la bonne cuisine = ik houd van lekker eten
j'aime = ik houd van
je suis = ik ben
la bonne cuisine = lekker eten
la coiffeuse = de kapster
la même question = dezelfde vraag
la question = de vraag
la télé = de televisie
le jardin = de tuin
le journal = de krant
le médecin = de arts
le programme = het programma
le soir = de avond
le vigneron = de wijnboer
les bonbons = de snoepjes
l'hôpital = het ziekenhuis
ma femme = mijn vrouw
mais oui = jazeker
ma = mijn
mes amis = mijn vrienden
près d'ici = hier vlakbij
que = dat
sa niche = zijn hok
sûr = zeker
toujours = altijd
trouver = vinden
tu es sûr? = weet je dat zeker?
tu es = u bent
un ami = een vriend
un bonbon = een snoepje
un enfant = een kind
un médecin = een arts
un policier = een politieagent
un standardiste = een telefoniste
une actrice = een actrice
une femme = een vrouw
une niche = een hondenhok
une vigne = een wijngaard
vous êtes = u bent
vraiment = echt
een wedstrijd = un match
een computer = un ordinateur
de kamer = la chambre
de stroomstoring = la panne de courant
meneer = moniseur; monsieur
voor = devant
een voetbalwedstrijd = un match de football
de dochter = la fille
haar kamer = sa chambre
werken = traiveller
zij werkt = elle traivelle
op = sur
de rollade = le rôti
de oven = le four
de wasmachine = la machine à laver
wassen = laver
vol = plein
plotseling = soudain
de ramp = la catastrophe
het is rampzalig; het is een ramp = c'est la catastrophe
woedend = furieux
catastrophe = wat een ramp; rampzalig
la panne = de pech; de storing
le courant = de stroom; de elektriciteit
la salon = de kamer; de salon
de radio = la radio
zij doet het niet = elle ne marche pas
zij doet het = elle marche
de batterij; de baterij = la pille
de lamp = la lampe
de zak = la poche
de zaklantaarn = la lampe de poche
vinden = trouver
ik vind = je trouve
ik kan de lamp niet vinden = je ne trouve pas la lampe
de badkamer; gebroken = cassé
ik ga = je vais
de supermarkt = le supermarché
ik ga naar de supermarkt = je vais au supermarché
de auto = l'auto
de garage = le garage
de broek = le pantalon
het overhemd = la chemise
uitverkoop = soldes; des soldes
seulement = slechts; maar {s}
maar = mais {m}
maar vier euro = quatre euros seulement
lelijk = moche
het is lelijk = c'est moche
kort = court
het is te kort = c'est trop court
de mode = la mode
geen sprake van! = pas question!
pardon = s'il vous plaît
een sok = une chaussettes
het paar = la paire
vier euro per paar = quatre euros la paire
de handschoen = le gant
voilà = daar is; daar hangt
voor = pour
le sandale = de sandaal; het sandaal
zij draagt = elle porte
aimer = houden van
bête = dom
deux petits enfants = twee kleine kinderen
elle est = zij is
elle trouve que = zij vindt dat
fatigué = moe
gros = dik
ici = hier
il a des vignes = hij heeft wijngaarden
il allume la télé = hij zet de tv aan
il habite = hij woont
il regarde = hij kijkt
j'aime la bonne cuisine = ik houd van lekker eten
j'aime = ik houd van
je suis = ik ben
la bonne cuisine = lekker eten
la coiffeuse = de kapster
la même question = dezelfde vraag
la question = de vraag
le jardin = de tuin
le journal = de krant
le médecin = de arts
le programme = het programma
le soir = de avond
le vigneron = de wijnboer
les bonbons = de snoepjes
l'hôpital = het ziekenhuis
ma femme = mijn vrouw
mais oui = jazeker
ma = mijn
mes amis = mijn vrienden
près d'ici = hier vlakbij
que = dat
sa niche = zijn hok
sûr = zeker
toujours = altijd
trouver = vinden
tu es sûr? = weet je dat zeker?
tu es = u bent
un ami = een vriend
un bonbon = een snoepje
un enfant = een kind
un médecin = een arts
un policier = een politieagent
un standardiste = een telefoniste
une actrice = een actrice
une niche = een hondenhok
une vigne = een wijngaard
vous êtes = u bent
vraiment = echt
een wedstrijd = un match
een computer = un ordinateur
de kamer = la chambre
de stroomstoring = la panne de courant
meneer = moniseur; monsieur
voor = devant
een voetbalwedstrijd = un match de football
de dochter = la fille
haar kamer = sa chambre
werken = traiveller
zij werkt = elle traivelle
op = sur
de rollade = le rôti
de oven = le four
de wasmachine = la machine à laver
wassen = laver
vol = plein
plotseling = soudain
de ramp = la catastrophe
het is rampzalig; het is een ramp = c'est la catastrophe
woedend = furieux
la panne = de pech; de storing
le courant = de stroom; de elektriciteit
la salon = de kamer; de salon
de radio = la radio
zij doet het niet = elle ne marche pas
zij doet het = elle marche
de batterij; de baterij = la pille
de lamp = la lampe
de zak = la poche
de zaklantaarn = la lampe de poche
vinden = trouver
ik vind = je trouve
ik kan de lamp niet vinden = je ne trouve pas la lampe
de badkamer; gebroken = cassé
ik ga = je vais
de supermarkt = le supermarché
ik ga naar de supermarkt = je vais au supermarché
de auto = l'auto
de garage = le garage
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden