Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 11

Beoordeling 5.7
Foto van een scholier
  • Antwoorden door een scholier
  • 4e klas vwo | 2687 woorden
  • 9 februari 2014
  • 7 keer beoordeeld
Cijfer 5.7
7 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Paragraaf 1 Ons zonnestelsel

  1. A. Ons zonnestelsel bestaat uit een ster van gemiddelde grootte (de zon), en een aantal planten (Mercurius, Venus, Aarde, Mars, Jupiter, Saturnus, Uranus, Neptunus en Pluto.

B. Zie figuur 1.

C. Maan: hemellichaam dat om een planeet draait. Komeet: een relatief klein object waarvan het aanwezige ijs kan verdampen en daardoor een waas om zich heen heeft, soms een wazige staart. Planetoïde (asteroïde): een relatief klein stenen object dat een baan om de zon beschrijft. Meteoroïde: een klein object, afkomstig van een komeet of asteroïde dat een baan om de zon beschrijft.

  1. A. Zie figuur 2.

B. Een zonnevlek is een deel in het zonsoppervlak. Zonnevlekken volgen een cyclus van elf jaar.

C. Kernfusiereacties in de kern van de zon: 4 waterstofkernen worden samengevoegd tot 1 heliumkern.

D. Elke seconde verdwijnt 700 miljoen ton waterstof. Dus per jaar 60 X 60 X 24 X 365 = 2,2 X 10*10 miljoen ton = 2,2 X 10*6 ton waterstof.

E. Elke seconde wordt er 5 miljoen ton omgezet in energie. Percentage= 5/700 X 100 % = 0,71% X 10* %.

  1. A. De chromosfeer bevindt zich boven de fotosfeer van de zon, tot een hoogte van 500 km. Daarboven heet het corona.

B. Dan wordt het licht van de corona niet meer overschaduwd door het overige zonlicht.

  1. A. Zie figuur 3.

B. Nee, de zon wordt afgeschermd door de ballon.

C. De jongen ziet een deel van de zon: hij ziet een gedeeltelijke zonsverduistering. Dus niet iedereen kan een volledige zonsverduistering waarnemen.

D. Als je in de volle schaduw van de maan staat, die precies tussen zon en aarde instaat.

  1. A. Het noorderlicht wordt veroorzaakt door plasmawolken van geladen deeltjes, die een magnetische storm veroorzaken.

B. In de buurt van de polen staan de magnetische veldlijnen loodrecht op het aardeoppervlak, zodat de geladen deeltjes de atmosfeer binnendringen.

C. Met zonnewind wordt de stroom deeltjes bedoeld die vanaf de zon de ruimte wordt ingestuurd.

D. De plasmadeeltjes bereiken de aarde in drie dagen. De afstand aarde-zon bedraagt 150.000.000 km. Dus is de snelheid: 150.000.000 / 3 = 50.000.000 km/dag = 5,8 X 10*5 m/s.

E. 1 miljard ton = 10*12 kg. Massa % = 10*12 / (2 X 10*30) = 5 X 10*17 %.

  1. A. Je krijgt een veel beter inzicht over de processen die aan het zonneoppervlak plaatsvinden.

B. De baan van de maan is ellipsvormig: de maan is dus niet altijd even ver van de aarde verwijdert.

  1. A. De zon zal nog zo’n 5 miljard jaar schijnen.

B. Dan begint de zon met de fusie van helium tot zwaardere elementen, in een periode van een paar miljoen jaar zwelt de zon op. Het gevolg is dat de aarde steeds warmer er onbewoonbaar wordt. Uiteindelijk omsluit de zon de aarde. Als laatste zal de rode reus na nog zo’n miljard jaar uit elkaar zakken tot een witte dwerg.

  1. AB. Zie figuur 4.

C. Een discusvormige schijf, waarbij de sterren in spiraalvormen gerangschikt zijn.

D. Je moet dan buiten ons eigen Melkwegstelsel wegkomen; daar gaat een aantal lichtjaren overheen.

  1. A. De dichtstbijzijnde ster is Proxima Centauri.

B. Deze ster staat op een afstand van 4,3 lichtjaar.

C. Licht beweegt met een snelheid van 300.000 km/s. In één jaar heb je 60 X 3600 X 24 X 365 = 1,9 X 10*9 seconden. Dus een afstand van 300.000 X 1,9 X 10*9 = 5,7 X 10*14 km.

Paragraaf 2 Binnenplaneten

  1. A. Mercurius staat van alle planeten het dichts bij de zon.

B. Mercurius doorloopt de kleinste baari en lijkt daardoor sneller te bewegen dan de rest.

  1. A. Het oppervlak van Mercurius is bedekt met een groot aantal inslagkraters en bergen.

B. In maart 1974 stuurde Mariner 10 foto’s door naar de aarde.

C. Mercurius was te klein en stond te dicht bij de zon om vanaf de aarde details van het oppervlak te kunnen waarnemen.

  1. A. Mercurius heeft geen atmosfeer die warmte kan vasthouden.

B. De temperatuur op Mercurius is overdag tot boven 400 graden C, ’s nachts tot onder -180 graden C.

  1. A. Venus is ’s morgens vlak voor zonsopkomst in het oosten te zien als een heldere ster. Ook is Venus na zonsondergang te zien in het westen.

B. Venus heeft ongeveer dezelfde afmeting, massa, dichtheid en volume als de aarde.

C. Venus heeft geen oceanen en is omgeven door een zeer dikke koolstofdioxideatmosfeer. De atmosfeer van Venus bevat geen water. De druk van de atmosfeer op Venus is 92 X zo groot als die op aarde. De oppervlaktetemperatuur van Venus bedraagt circa 482 graden C.

  1. A. De Venera 9 en 10 die in oktober 1975 op Venus geland zijn.

B. Het oppervlak was bezaaid met basaltachtig materiaal.

C. Met behulp van radargolven is het oppervlak in kaart gebracht. De apparatuur meet de tijd die de radarbundel nodig heeft om heen en terug te gaan. Omdat radargolven met de lichtsnelheid bewegen, kun je de afstand zeer snel en nauwkeurig uitrekenen met de formule: afstand = lichtsnelheid X de helft van de gemeten tijd.

  1. A. De aarde is groot genoeg om een atmosfeer vast te houden, evenals water in vloeibare vorm. Deze combinatie maakt leven op aarde mogelijk.

B. De maan is een bolvormig hemellichaam met een middellijn van 3.400 km, zonder atmosfeer en met veel inslagkraters.

C. De gemiddelde afstand aarde – maan is 384.400 km.

D. Gemiddeld wil zeggen dat het een ellipsvormige baan zal zijn, zeker een cirkelvormige baan want dan zou de afstand steeds hetzelfde zijn.

  1. A. Nee, er hebben ook inslagen plaatsgevonden in zee, die niet waargenomen kunnen worden. Ook kunnen er inslagen heel lang geleden zijn geweest die volledig opgegaan zijn in de omgeving.

B. Snelheid 11 km/s= 11.000 X 3,6 = 39.600 km/m.

C. Een asteroïde met een middellijn van 25 m maakt een krater met een middellijn van 1,4 km en 200 m diep. Natuurkundig: U = ½ mv*4. De massa is vrij groot, de snelheid zeer groot, dus de hoeveelheid energie zal ook zeer groot zijn.

De antwoorden gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

D. De natuur zorgt voor langzame verwering van de krater.

  1. A. De kans dat de asteroïde 2002 NT7 in 2019 met de aarde botst, is nog niet exact bekend.

B. Wetenschappers weten hoe de baan en snelheid van de asteroïde is, en ze weten hoe de baan en snelheid van de aarde is. Door de combinatie van beide gegevens kan berekend worden of er een kans is dat een botsing zal plaatsvinden.

C. Het brokstuk heeft een relatief vrij grote massa en een zéér hoge snelheid. Daardoor bezit het brokstuk heel veel bewegingsenergie.

D. Je zou een raket met explosieven naar de asteroïde kunnen sturen om hem daarmee van koers te laten veranderen.

E. 2002 is het jaartal van ontdekking. NT7 slaat op het tijdstip in het jaar wanneer de asteroïde ontdekt is. N geeft aan dat het tussen 1 en 15 juli ontdekt is, T7 geeft aan de hoeveelste asteroïde het is in die periode.

F. Afhankelijk van de datum waarop de informatie gezocht wordt.

  1. A. De bol met de grootste massa veroorzaakt de grootste krater.

B. De massa van de bol.

C. Redelijk belangrijk: hoe zwaarder de bol, hoe groter de krater.

D. Dan komen ze met een verschillende snelheid op het zand terecht.

E. Als de kogels van grotere hoogte vallen, hebben ze veel meer energie en veroorzaken ze een grotere krater.

F. Snelheid: je ziet dat de kraters relatief meer toenemen in grootte bij verhoging van de snelheid vergeleken met een toename van de massa.

G. De krater zakt op sommige plaatsen in elkaar, valt in.

H. Nee, er zijn ook kraters te zien die al flink de invloed van de tijd doorstaan hebben.

I. Meerdere inslagen na elkaar plus verwering in de tijd.

J. – Goede antwoorden kunnen zijn: meerdere inslagen op dezelfde plaats; afwezigheid van een atmosfeer.

K. Hoe jonger de krater, des te scherper de randen en des te minder beschadigingen, dus minder inslagen.

  1. A. De rotsen, het stof en de atmosfeer van Mars zijn rood.

B. De atmosfeer heeft zo’n lage druk dat inslagen nauwelijks tegengehouden kunnen worden.

C. De atmosfeer van Mars bestaat in hoofdzaak uit koolstofdioxide.

  1. A. Mars bezit de manen Phobo en Deimos.

B. Het zijn eigenlijk planetoïden, ingevangen door het zwaartekrachtveld van Mars.

  1. A. Vikingen in 1975. Pathfinder in 1997.

B. Nozomi (Japan), Marsonderzoeker die in een baan om Mars gebracht wordt, gelanceerd op 4 juli 1998, juli 2002 bezig met een baan rond de zon, aankomst bij Mars op 3 december 2002. Mars Climate Orbiter (U.S.), onderzocht het klimaat op Mars, beweegt in een baan om Mars, gelanceerd op 11 december 1998. Verloren gegaan toen het vaartuig bij Mars aankwam op 23 september 1999. Mars Polar Lander (U.S.), zou op Mars onderzoek moeten verrichten op de midpool, gelanceerd op 3 januari 1999. Mars Odyssey (U.S.) Marsonderzoeker die in een baan om Mars gebracht wordt, gelanceerd op 7 maart 2001. In juli 2002 bezig met metingen. Opmerking: Waarschijnlijk zullen er in de toekomst nog wel meer lanceringen plaatsvinden.

Paragraaf 3 Buitenplaneten

  1. A. Plantoïden zijn kleine planeetjes die allen in een baan met dezelfde straal om de zon draaien.

B. De grootste planetoïde in Ceres met een diameter van circa 300 km.

C. Planetoïden zijn voornamelijk gevormd uit het restmateriaal dat bij de vorming van ons zonnestelsel was overgebleven.

  1. A. Jupiter ziet er dan uit als een ovaal schijfje.

B. Met een kleine telescoop zie je wolkenbanden die rond de planeet bewegen.

C. Het aantal manen dat nu bekend is, is zestien.

D. De rode vlek op Jupiter is een gigantische wervelstorm die in de atmosfeer ronddraait.

E. In 1664 nam Robert Hooke als eerste die vlek waar.

  1. A. Pioneer 10 en 11, Voyager 1 en 2, en Galileo (sondes bekend in juli 2002).

B. Men ontdekte dat Jupiter ook een ringenstelsel bezit.

C. De atmosfeer is zo diep dat Jupiter waarschijnlijk geen vast oppervlak bezit.

  1. A. Jupiter is de grootste planeet.

B. Het heeft net als Jupiter geen vast oppervlak maar wel een rotsachtige vaste kern.

C. Saturnus heeft 18 manen (stand juli 2002).

D. De ringen bestaan uit stukjes ijs en steen die als kleine maantjes in hun baan om Saturnus cirkelen.

  1. A. Het puntje rechtsonder, bijna tegen de rand van de linker figuur, is Saturnus.

B. De baan is ongeveer recht (figuur 5).

C. Ja, want gedurende een maand is de verplaatsing steeds even groot. (figuur 6).

  1. A. In 1781 is Uranus ontdekt door William Herschel.

B. De bouw lijkt veel op die van Jupiter en Saturnus.

C. Doordat de atmosfeer van Uranus methaan bevat, wordt rood licht geabsorbeerd, zodat Uranus blauwgroen lijkt.

D. Uranus heeft minstens vijfentwintig manen.

  1. A. Neptunes is in 1846 ontdekt door Johan Galle en Louis D’Arrest.

B. De grote donkere vlek op Neptunus is een wervelstorm.

C. Neptunus heeft acht manen.

D. De temperatuur is -235 graden C. De laagst mogelijk temperatuur, absolute nulpunt, is -273 graden C.

  1. A. In 1930 is Pluto ontdekt.

B. Pluto is erg klein en staat heel ver weg van de zon (op 4425 miljoen km).

  1. A. Pluto: 2300 km; aarde: 12.756

B. Lager dan het vriespunt van stikstof, dus tegen de -210 graden C.

C. Pluto staat op zéér grote afstand van de zon.

D. De atmosfeer van de aarde absorbeert straling, daar heeft de Hubble Space Telescope geen last van.

  1. A. 0        3             6             12           24           48           96           192         384         768

B. 4710162852100196388772;

0.40.71.01.62.85.210.019.638.877.2

C. Gemiddelde afstand van de planeten tot de zon (volgens Binas): 0,39 0,72 1,00 1,52 – 5,2 9,55 19,22 30,11 4,504

D. Het loopt mis tussen Mars en Jupiter en uiteindelijk bij Neptunus en Pluto.

E. Het gat tussen Mars en Jupiter biedt ruimte voor de positie van de planetoïdengordel.

  1. 1) Hoe verder de spijkertjes uit elkaar staan, des te platter de ellips. 2) Je krijgt een cirkel als de twee spijkertjes samenvallen.

E. Het gat tussen Mars en Jupiter biedt ruimte voor de positie van de planetoïdengordel.

  1. 1) Hoe verder de spijkertjes uit elkaar staan, des te platter de ellips. 2) Je krijgt een cirkel als de twee spijkertjes samenvallen.

Paragraaf 4 Ontstaan van het heelal

  1. A. De kosmologie bestudeert het heelal in zijn totaliteit.

B. Ze hebben steeds één studieobject en dat is het heelal waar ze zelf in leven.

C. Homogeen: het is overal hetzelfde opgebouwd, waar vandaan je in dat heelal ook kijkt. Isotroop: in alle richtingen dezelfde eigenschappen vertonend.

  1. A. Het heelal heeft een begin en is ontstaan tijdens een gigantische explosie. Alles wordt geconcentreerd in één punt: alle materie, straling en energie die we nu waarnemen.

B. 1) Het heelal is 10 á 20 miljard jaar geleden ontstaan en was toen oneindig klein en heet. 2) Vanaf die tijd zette het heelal uit en koelde het af.

C. Het zegt niets over de hoeveelheid en vorm van de aanwezige materie.

  1. A. Je moet een verschijnsel waarnemen dat in strijd is met deze theorie.

B. De oerknaltheorie kan weerlegd worden met de ontdekking van een ster die ouder is dan het heelal volgens de oerknaltheorie. Ook kan met waarnemingen, waaruit blijkt dat de verdeling van de melkwegstelsels niet homogeen is.

  1. A. Ja, want je ziet dat op de grotere bol alle onderlinge afstanden ook groter geworden zijn.

B. Hoe verder van ons verwijderd, des te grote de snelheid van die melkwegstelsels.

C. v= H X d

D. v= snelheid melkwegstelsel; h= constante van Hubble; d= afstand tot de aarde

  1. A. Een hoge toon heeft een hogere frequentie dan een lage toon.

B. Hoger

C. Lager

D. Dit verschijnsel valt ook waar te nemen bij ambulances met sirene.

  1. A. Rood licht heeft de kleinste frequentie.

B. Geluidsgolven hebben een medium nodig en lichtgolven niet.

C. Licht is een elektromagnetische golf.

  1. A. Bij een negatieve snelheid zou het melkwegstelsel zich naar ons toe bewegen.

B. Melkwegstelsels en hun posities, zie schema.

Melkwegstelsel

Afstand (in lichtjaar)

Snelheid (in 1000 km/s)

J

120

4

D

400

11

I

700

22

M

750

21

C

800

22

S

800

23

P

900

23

F

950

26

Q

1300

41

H

1400

41

N

1400

43

L

1700

49

R

1700

51

E

1800

52

K

1800

62

G

2000

60

O

2000

56

C. Zie figuur 7

D. De conclusie: de punten liggen bijna op een rechte lijn door de oorsprong.

E. Wiskundig geformuleerd: de snelheid is recht evenredig met de afstand: v= H X r

  1. A. Zie figuur 8

B. In figuur 8 zie je dat hoe verder een punt van MW afligt, des te groter is de afstand die het aflegt.

C. Zie figuur 9.

D. Nu blijkt: hoe verder een punt weg is, des te grote is de afstand die het aflegt. Dus ook A is een middelpunt van het heelal.

E. Elk melkwegstelsel is, zo bezien, een middelpunt.

  1. A. In die ‘soep’ waren quarks aanwezig, de meest elementaire deeltjes.

B. Het was er nog te heet voor.

C. De quarsk klonterden samen om protonen en neutronen te vormen, dus protonen en neutronen bestaan uit quarks.

D. Er werden waterstof, helium en lithium gevormd.

  1. A. Het zonlicht is dan 8 minuten oud.

B. tijd = afstand / snelheid = (1,5 X 10*8) / (300.000) = 500 seconden = 8,3 minuten, dus 8 minuten en 20 seconden.

  1. A. Kort na de oerknal was het licht nog opgesloten. Pas na enige tijd kon het licht ontsnappen.

B. Straling met een korte golflengte is veel energierijker dan straling met een grote golflengte.

C. De oerknaltheorie voorspelde dat door de uitdijing van het heelal de golflengte steeds groter wordt, dus ook dat er microgolfstraling ontstaat.

 

Diagnostische Toets

  1. Fotosfeer, chromosfeer, convectiesfeer, straling, kern, fotosfeer
  2. C
  3. C
  4. D
  5. A. Kern

B. Kernfusiereactie

C. 4 waterstofkernen samengevoegd tot 1 heliumkern. Kleine hoeveelheid massa wordt omgezet in energie en gaat via stroming naar het oppervlak van de zon. Aan het zonsoppervlak komt de energie vrij in de vorm van licht en warmte.

  1. AB zie blz 221
  2. C
  3. A. Atmosfeer houdt tegen

B. Brokstuk verbrandt in aardse atmosfeer.

  1. C
  2. E
  3. C
  4. A. Voyagers zijn sondes die onderzoek verrichten in de ruimte.

B. Etmaal is korter, dus omwentelingssnelheid zal hoger zijn.

C. Triton veel dichter bij Neputes zit dan Nereïde, mits zelfde snelheid.

  1. A. Pluto heel klein, staat op zeer grote afstand van de zon.

B. Hubble Space Telescope

  1. A. Heelal heeft een begin en is ontstaan tijdens een gigantische explosie, waarbij alles geconcentreerd was in één punt: alle materie, straling en energie.

B. 10 á 20 miljard jaar geleden ontstaan, oneindig klein en heet. Zette vanaf die tijd uit en koelde af.

  1. V=  H X d , B
  2. A. Kort na de oerknal was het licht nog opgesloten.

B. De ontdekking van microgolfstraling was het definitieve bewijs de oerknal theorie.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.