Geschiedenis
Staatsinrichting van Nederland
Grondwet van 1848:
1815: Koninkrijk der Nederlanden kreeg een grondwet à de koning had de meeste macht.
Ministers waren dienaren van de koning: ieder voorstel moest goedgekeurd worden.
Het parlement, die uit de Eerste en Tweede Kamer bestond, had weinig te zeggen.
De leden van de Tweede Kamer: benoemd door de koning.
Eerste kamer: werd benoemd door hoge bestuurders van provincies.
Het volk had geen inspraak.
Verschillende Europese landen eisten d.m.v. revoluties democratie en vrijheid.
De Franse koning was al gevlucht door de onrust.
Koning Willem II was bang dat de revolutie ook naar Nederland oversloeg, en gaf Thorbecke de opdracht om een meer democratische grondwet te maken.
De nieuwe Grondwet van 1848 was precies wat de groep van Thorbecke wilde:
-Iedereen kreeg dezelfde grondrechten.
Bijv.: recht op vereniging en vergadering, vrijheid van godsdienst, vrijheid van meningsuiting en vrijheid van onderwijs.
-Het parlement kon voortaan een minister of de hele regering om verantwoording vragen. De regering bestond uit de koning en zijn ministers. De minister moest dan kunnen uitleggen hoe hij zijn werk deed en hoe hij het geld besteedde. De ministers moesten dus verantwoording afleggen aan het parlement en niet meer aan de koning.
Dit heet: ministeriële verantwoordelijkheid.
-De koning werd onschendbaar. Voortaan moesten de ministers zich verantwoorden voor het gedrag van de koning hoorde bij de ministeriële verantwoordelijkheid.
-Elke 4 jaar kwamen er rechtstreekse verkiezingen voor de Tweede Kamer. De Eerste Kamer werd vanaf nu indirect gekozen burgers stemden wie er in de Provinciale Staten kwamen en die mensen kozen dan weer de leden van de Eerste Kamer.
Belangrijke politieke stromingen:
Tussen 1850-1900: vooral liberalen in het parlement.
-Liberalen: vrijheid.
Belangrijke liberaal: Thorbecke
-Socialisten: gelijkheid.
Belangrijke socialist en filosoof: Karl Marx
Ferdinand Domela Nieuwenhuis richtte in 1881 de Sociaal-Democratische Bond (SDB) op. Hij was de eerste socialist in de Eerste Kamer, zonder succes.
- 1894: Sociaal-Democratische ArbeidersPartij (SDAP) o.l.v. Pieter Jellles Troelstra.
SDAP voerde actie voor uitbreiding van het kiesrecht en de invoering van de achturige werkdag. à SDAP kreeg door deze acties veel aanhangers onder de arbeiders.
-Confessionelen: geloof.
1878: Anti-Revolutionaire Partij (ARP) o.l.v Abraham Kuyper.
Bijnaam aanhangers Abraham: ‘de kleine luyden’: vooral boeren, arbeiders en kleine winkeliers.
Deze partij wilde kiesrecht voor het hoofd van het gezin.
- 1926: Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP) o.l.v. Priester Herman Schaepman.
Veel aanhang: Noord-Brabant en Limburg à woonden veel katholieken.
Geen echte democratie:
1848: macht lag vooral bij het parlement en niet meer bij de koning.
Nederland was een parlementaire democratie geworden.
Toch was Nederland nog geen echte democratie in de 19e eeuw.
Dit kwam door: censuskiesrecht.
In 1848 mochten alleen rijke mannen stemmen die een bepaald bedrag aan belasting betaalden.
In 1896 werd het kiesrecht uitgebreid. Ook mannen die een examen hadden gehaald, spaargeld hadden of voldoende verdienden, mochten ook stemmen.
Tot 1917 was Nederland verdeeld in 100 kiesdistricten.
Elk district mocht een Kamerlid kiezen.
- Door het districtenstelsel maakten kleinere en nieuwe partijen nauwelijks kans op een zetel in de Tweede Kamer.
Meer inspraak
Arbeiders en gelovigen laten zich horen:
Tussen 1850-1900: vooral liberalen in het parlement.
Socialisten en confessionelen wilden ook opkomen voor hun belangen en richtten daarom eigen politieke partijen op.
Pieter Jelles Troelstra: kwamen op voor de rechten van arbeiders.
Abraham Kuyper en Herman Schaepman deden dat voor gelovigen.
Beide groepen voelden zich achtergesteld en wilden dezelfde rechten als andere burgers.
Dit streven naar gelijke rechten noem je emancipatie.
Verzuiling van de Nederlandse samenleving: de bevolking raakte verdeeld in verschillende groepen, naar geloof of politieke overtuiging.
Door verzuiling hadden mensen uit de verschillende groepen bijna geen contact meer met elkaar.
De vier zuilen: protestantse, katholieke, socialistische en een liberale.
Schoolstrijd aan het eind van de 19e eeuw:
Door de grondwet van 1848 waren mensen nu o.a. vrij qua onderwijs.
Mensen konden zelf kiezen of ze hun kind naar een katholieke, een protestante of een openbare school stuurden.
De staat betaalde alleen het openbaar onderwijs. De confessionelen waren het daar niet mee eens.
Wie moest de kosten van de bijzondere scholen betalen: de staat of de ouders?
Grondwet van 1917
Om het kiesrecht uit te breiden en bijzondere scholen voortaan te betalen, moest er een grondwetswijziging komen.
Geen enkele partij had de meerderheid. à De partijen van verschillende zuilen moesten dus gaan samenwerken met hun tegenstanders om hun eigen doelen te bereiken.
Confessionelen: wilde dat bijzondere scholen geld kregen van de overheid.
Socialisten: wilden kiesrecht voor alle mannen.
Door voor elkaars wensen te stemmen, kregen ze de meerderheid, en daarmee hun zin.
Deze oplossing heet de pacificatie van 1917. à Het sluiten van vrede.
De pacificatie leidde tot 3 belangrijke veranderingen in de grondwet:
1.Algemeen kiesrecht voor mannen. Alle mannen ouder dan 23 jaar mochten stemmen.
2.De gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs werd ingevoerd. De overheid betaalde voortaan ook het onderwijs op bijzondere scholen.
3.Het districtenstelsel werd vervangen door het stelsel van evenredige vertegenwoordiging:
Verdeling van de Kamerzetels naar verhouding van het aantal stemmen.
- Ook kwam er in 1917 passief kiesrecht voor vrouwen.
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
I.
I.
Thank you?
6 jaar geleden
AntwoordenA.
A.
Thanks!
6 jaar geleden
Antwoorden