Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 6

Beoordeling 7.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 2121 woorden
  • 16 januari 2003
  • 109 keer beoordeeld
Cijfer 7.7
109 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
6.1.1: Het behoeftepatroon Er zijn een aantal factoren die het behoeftepatroon beïnvloeden: - levensfase - reclame - status - scholing - omgeving - gezinssamenstelling - mode - klimaat 6.1.2: Vraagbepalende factoren De volgende factoren bepalen de vraag van consumenten naar een bepaald consumptiegoed: - preferenties - inkomen - prijs van het product - prijzen van andere (dezelfde soort) producten - aantal vragers 6.1.3: De (prijs)vraaglijn De (prijs)vraaglijn geeft het verband weer tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid. Ceteris paribus voorwaarde → de andere factoren veranderen niet en alleen de factor die verandert, bv de prijs van het eigen product, heeft dus invloed. Als gevolg van een verandering van de factoren, verschuift de vraaglijn in zijn geheel naar links of rechts.
6.1.4 : De (prijs)vraagfunctie Wanneer er een negatief verband is tussen p (prijs) en q (gevraagde hoeveelheid), doordat er een – teken voor de p staat, veroorzaakt een stijging van de prijs een daling van de gevraagde hoeveelheid. 6.2 : Prijselasticiteit van de vraag Wanneer de prijs van aardappelen stijgt, daalt de vraag ernaar niet, aangezien aardappelen een eerste levensbehoefte zijn. Dit is niet het geval bij gebak, dus gebak is een luxe goed. Wanneer een verandering van de prijs, bv een hogere prijs, weinig invloed heeft op de vraag, dan is een goed prijselastisch. Wanner dit wel het geval is, bv doordat een prijsstijging zorgt voor een sterke daling van de vraag, dan is een goed prijsinelastisch. Prijselastisch goed → procentuele verandering prijs is kleiner dan procentuele verandering vraag
Prijsinelastisch goed → procentuele verandering prijs is groter dan procentuele verandering vraag. 6.2.1 De prijselasticiteit van de vraag Elasticiteit bereken je door: De prijselasticiteit is meestal negatief, aangezien dit aangeeft dat een prijsstijging een daling van de vraag tot gevolg heeft. Hierdoor is het teken boven de breukstreep het tegenovergestelde van het teken onder de breukstreep, dus bv boven positief en onder negatief. 6.2.2 Een prijselastische en een prijsinelastische vraag Wanneer p met een groter percentage stijgt dan q daalt: - neemt TO toe - ligt de elasticiteit tussen –1 en 0, omdat het getal boven de streep kleiner is dan het getal onder de streep
Er is dan sprake van een inelastische vraag. Als p met een kleiner percentage stijgt dan q daalt: - neemt TO af - is de elasticiteit kleiner dan –1, omdat het negatieve getal boven de breukstreep groter is dan het positieve getal onder de breukstreep
Er is dan sprake van een elastische vraag.
6.2.3 Een (vrijwel) volkomen prijsinelastische vraag De vraag naar primaire goederen (eerste levensbehoeften) is vrijwel volkomen inelastisch. Dit betekent dat de consumenten bijna elke prijsverhoging slikken, en dat een prijsverhoging dus weinig effect heeft op de vraag. De prijsvraaglijn loopt dan verticaal, omdat bij elke prijs evenveel gevraagd wordt. 6.2.4 Segment- en puntelasticiteit Wanneer je de elasticiteit bekijkt tussen twee punten, en je dus de verandering tussen die twee punten gebruikt, pas je segmentelasticiteit toe. Bij puntelasticiteit gebruik je de volgende formule (je berekent dan de elasticiteit in één punt): Hierbij is de eerste deling het differentiaal quotiënt van de functie, oftewel, je differentieert de functie. Je krijgt dan meestal 1 getal, bv: Qv = 0,3p + 60 → Qv` = 0,3
Deze formule lijkt dus moeilijk, maar dat is hij totaal niet! 6.3: De prijsvorming op de markt Markt → samenhangend geheel van vraag en aanbod naar een goed
Wanneer er veel vragers en aanbieders zijn, en deze zich niet kunnen organiseren in groepen, zorgt het marktmechanisme dat er een juiste prijs tot stand komt. Hier wordt vanuit gegaan. 6.3.1 Een model van een markt van volkomen concurrentie De evenwichtsvoorwaarde geeft aan waaraan moet worden voldaan, wil het model in evenwicht zijn. Endogene grootheden → variabelen, de onbekende of te berekenen grootheden
Exogene grootheden → gegeven en vaste waarden

De evenwichtsprijs komt tot stand als qv gelijk is aan qa. De evenwichtshoeveelheid is de hoeveelheid die bij deze prijs wordt verhandeld en is te berekenen door de evenwichtsprijs inde formule van qv of qa in te vullen. 6.3.3 Verandering van de evenwichtsprijs De evenwichtsprijs is een momentopname, omdat de vraag- en aanbodlijnen voortdurend verschuiven. Een verschuiving van de vraaglijn kan komen door: - de behoefte aan het goed toeneemt - het inkomen van de gezinnen stijgt - de prijzen van vergelijkbare producten stijgen - het aantal vragers toeneemt
Een verschuiving van de aanbodlijn kan komen door: - de technische ontwikkeling productie goedkoper maakt - het aantal aanbieders toeneemt (vaak gebeurd dit als de evenwichtsprijs is toegenomen) 6.3.4 Een volkomen prijsinelastisch aanbod Bij bederfelijke goederen, zoals groentes, gaan de goederen gelijk naar de veiling, waar de aanbieder wel ziet wat hij voor zijn producten krijgt. Er is hierbij sprake van een volkomen prijsinelastische aanbod, oftewel een prijsdaling zorgt niet voor een lagere aangeboden hoeveelheid. 6.4 : De kruiselingse prijselasticiteit van de vraag
6.4.1 : Substitutie- en complementaire goederen
Substitutiegoederen → goederen die elkaar kunnen vervangen. Daling van de vraag van het ene goed, veroorzaakt vaak een stijging van de vraag naar het andere goed. Complementaire goederen → goederen die elkaar aanvullen. Daling van de vraag naar het ene goed gaat gepaard met een daling van de vraag naar het andere goed. 6.4.2 De kruiselingse prijselasticiteit van de vraag
Kruiselingse prijselasticiteit van de vraag → je berekent hier wat de invloed is van een daling of een stijging van de prijs van bv product X, op de gevraagde hoeveelheid van product Y. Formule: Complementaire goederen → E is altijd negatief (stijging prijs X zorgt voor daling vraag Y) Substitutie goederen → E is altijd positief (stijging prijs X zorgt voor stijging vraag Y) Voorbeeld complementaire goederen → Auto’s + benzine (stijging benzineprijs zorgt voor daling vraag Auto’s) Voorbeeld substitutie goederen → Pepsi Cola + Coca Cola (daling prijs P. Cola zorgt voor daling vraag C. Cola) 6.4.3 Segmentelasticiteit en puntelasticiteit Ook de formule voor de puntelasticiteit is bij kruiselingse prijselasticiteit van de vraag iets anders. Zo differentieer je niet meer naar de eigen prijs, maar naar de prijs van het andere product. Hierbij neem je aan dat de andere voorwaarden niet veranderen. De formule wordt dus, als je de prijselasticiteit van product Y ten opzichte van de prijs van product X wil uitrekenen: Voor het oplossen van deze vraag is een stelsel van vergelijkingen nodig, waarin de vraag- of aanbodfunctie van product X en Y wordt gegeven, bv: Qx= 3px – 0,75py + 7

Qy = -0,3px + 4py – 3
Hieruit kun je namelijk de eerste deling differentiëren. Dit is in dit geval –0,3, aangezien het qy en px betreft. De tweede deling daar is het punt waarvan je de elasticiteit wilt gaan berekenen benodigd, zodat je dit in de functies kunt invullen. Als we de formules omzetten naar standaardvorm, kunnen we kijken wanneer er sprake is van substitutiegoederen en complementaire goederen. Qx = apx – bpy + c
Qy = dpx + epy + f
De gevraagde hoeveelheid van X of Y hangt dus van de prijzen van beide goederen af. De coëfficiënten a en d hebben altijd een negatieve waarde, aangezien bij een stijging van de prijs van het product, de gevraagde hoeveelheid daalt. Bij substitutiegoederen hebben de coëfficiënten b en e een positieve waarde, als de prijs van deze goederen stijgt zal men meer vragen. Bij complementaire goederen zijn b en e dus automatisch negatief. 6.5 De inkomensvraagcurve Budgetonderzoek → onderzoek van het CBS waaraan gezinnen hun geld uitgeven § 6.5.1 Primaire goederen en luxe goederen Bij een hoger inkomen zal er een relatieve daling zijn van de uitgaven aan voeding. Bij alle eerste levensbehoeften is dit zo, en dus als het inkomen stijgt, dalen relatief gezien de uitgaven aan primaire goederen (de Wet van Engel). In tegenstelling tot de primaire goederen zal bij een stijgend inkomen relatief meer worden uitgegeven aan luxe goederen. Primaire goederen kennen een verzadigingsinkomen → een inkomen waarboven de uitgaven aan het goed niet meer stijgen en gelijk blijven. Inkomensvraagcurve → de lijn die weergeeft hoeveel eenheden er gevraagd worden bij verschillende inkomens. Drempelinkomen → het minimale inkomen om het goed te kopen. Men moet dus een hoger inkomen hebben dan het drempelinkomen van een goed, om het goed te kunnen kopen. Inferieure goederen → goederen waarvan minder gevraagd wordt naarmate het inkomen stijgt, aangezien dit vervangen wordt door (betere) goederen. § 6.6: De inkomenselasticiteit van de vraag § 6.6.1 : De inkomenselasticiteit van de vraag De inkomenselasticiteit van de vraag bereken je door de relatieve verandering van de vraag te delen door de relatieve verandering van het inkomen. Bij primaire goederen en luxe goederen is de inkomenselasticiteit groter dan 0, immers de gevraagde hoeveelheid stijgt relatief gezien als het inkomen stijgt. Bij primaire goederen is deze elasticiteit 0 E < 1, omdat de gevraagde hoeveelheid relatief minder stijgt dan het inkomen. Bij luxe goederen is de elasticiteit altijd groter dan 1, aangezien de procentuele toename van de vraag altijd groter is dan de procentuele toename van het inkomen. Het zijn daarom inkomenselastische goederen. Inferieure goederen zijn inkomensinelastische goederen, aangezien de vraag daalt naarmate het inkomen stijgt. De elasticiteit ligt dan ook onder 0.
§ 6.6.2 Segmentelasticiteit en puntelasticiteit Om de puntelasticiteit uit te rekenen, bij het inkomen, moet je de volgende formule oplossen: Hierbij is de eerste deling weer de variabele die voor de i staat in de formule en moet je de tweede deling even uitrekenen. De voerstraal is een rechte lijn die het nulpunt verbind met een punt op de kromme lijn. Als de richtingscoëfficiënt van de voerstraal van de inkomensvraaglijn van inkomen A naar inkomen B een stijgend verloop heeft, gaat men relatief meer producten kopen. § 7: Het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de EU § 6.7.1 Doelstellingen De doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid zijn: - een gemeenschappelijke landbouwmarkt - vergroting van de productiviteit in de landbouw - een redelijk inkomen voor landbouwers - stabilisering van de prijzen voor landbouwproducten - het veilig stellen van de voedselvoorziening - redelijke prijzen van landbouwproducten voor de consument. § 6.7.2 Minimum-, garantie-, of interventieprijzen Een minimumprijs leidt tot een aanbodoverschot, aangezien er een hogere prijs wordt gevraagd voor de producten. § 6.7.3 Aanbodoverschotten opkopen, exportsubsidies en importheffingen Er zijn drie manieren om aanbodoverschotten weg te werken: - de aanbodoverschotten opkopen - de exportsubsidies verhogen zodat de producten in het buitenland kunnen worden afgezet - de importheffingen verhogen, zodat er minder buitenlandse en meer binnenlandse producten worden verkocht. § 6.7.4 Quotering en inkomenssubsidie Om productie te verminderen kan de overheid een quotum instellen. Quotum → maximaal toegestane productie in een bepaalde periode
Inkomenssubsidies worden gegeven aan landbouwers die hun grond braak laten liggen
§ 6.8 : Macht op de markt § 6.8.1 Monopolie Een monopolist stelt zijn eigen prijs vast. Er is sprake van eng en ruim marktbegrip: Eng marktbegrip → de NS heeft een monopolie op spoorwegvervoer van mensen
Ruim marktbegrip → de NS ondervindt concurrentie van andere vervoersmogelijkheden § 6.8.2 Kartel Een prijzenoorlog is nadelig voor alle producenten. Kartel → overeenkomst tussen zelfstandige ondernemingen om onderlinge concurrentie te beperken
Drie soorten kartels zijn: - prijskartel → ondernemingen spreken een minimumprijs af - productiekartel → ondernemingen spreken maximumproductie af - rayonkartel → afzetgebied wordt verdeeld onder de ondernemingen § 6.8.3 Consumentenorganisaties Voorbeelden : Consumentenbond, Vereniging Eigen Huis, ANWB § 6.8.4 Vakbonden en werkgeversorganisaties Deze organisaties hebben veel macht op de arbeidsmarkt § 6.9 : Vergroting van de macht op de markt § 6.9.1 De bedrijfskolom Elk deel van een bedrijfskolom heet een geleding. Tussen twee geledingen zit altijd een markt. § 6.9.2 Meer dan één bewerking en / of meer dan één product Een onderneming kan actief zijn in meerdere geledingen van een bedrijfskolom of in meer dan één bedrijfskolom. Machtsuitbreiding in verticale richting → een onderneming breidt uit naar een volgende geleding in de bedrijfskolom
Machtsuitbreiding in verticale richting → een onderneming breidt uit naar een andere bedrijfskolom. Overname → grote onderneming neemt kleine onderneming op

Fusie → twee ondernemingen van even grote omvang gaan samen. § 6.9.3 Internationale samenklontering Een onderneming met grote marktaandelen heeft als voordeel dat er schaalvoordelen van massaproductie. § 6.10 : De marketing-mix en de concentratie op de markt § 6.10.1 De marketing–mix Marketing-mix → prijs, plaats, promotie, product, (personeel) § 6.10.2 Concentratie Bij een klein aantal grote ondernemingen die de markt beheersen zijn er voor en nadelen voor de samenleving: - Schaalvoordelen → door goedkopere productie, worden de prijzen lager. - Planning → voortbestaan bedrijven is zeker - Innovatie → grote bedrijven hebben meer geld voor technologische ontwikkeling - Verstarring → concurrentie kan te klein zijn, waardoor er toch een hoge prijs ontstaat. Er kan ook een bureaucratie ontstaan binnen het bedrijf, en de onderneming is minder flexibel. Dit leidt allemaal tot een gebrek aan dynamiek. § 6.10.3 Ingrijpen van de overheid in het marktproces Er zijn drie soorten wetten waarmee de overheid ingrijpt in het marktproces - Mededingingswetten → om een gezonde concurrentie te bevorderen. - Sociale wetten → om het wegvallen van inkomen op te vangen - Milieuwetten → om het milieu te verbeteren en schoon te houden. § 6.11 Het mededingingsbeleid van de EU § 6.11.1 Scherpe prijzen en innovatie Van veel concurrentie heeft de samenleving op korte en lange termijn veel voordeel: Korte termijn → scherpe prijzen

Lange termijn → innovatie § 6.11.2 Onderdelen van het EU-mededingingsbeleid Drie voorschriften: - Ongewenste bedrijfsconcentraties tegengaan - Voorschriften techniek, milieu en gezondheid gelijk trekken - De belastingen harmoniseren
Deze maatregelen zorgen ervoor dat alle bedrijven een gelijke positie krijgen. § 6.11.3 De EU als handelsblok De EU heeft als doel een sterk handelsblok te worden, door integratie van de Europese economie.

REACTIES

L.

L.

Hey SuuS,
ik heb je samenvatting van economie hoofdstuk 6 uitgeprint om te leren, maar ik vroeg me af of jij economie 1(het deelvak) of ecomonie 1,2(het hele vak) hebt? Ik heb namelijk economie 1 en daar hoef je veel minder voor te leren dan voor economie 1,2. Het is natuurlijk zonde als ik te veel ga leren...Duz zou je mij misschien mij ff willen mailen of de samenvatting van het deelvak of van het hele vak economie is. Alvast bedankt!
Groetjes Lian!

20 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.