Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Geschiedenis van de democratische rechtsstaat in Nederland

Beoordeling 6.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 7844 woorden
  • 29 november 2011
  • 103 keer beoordeeld
Cijfer 6.4
103 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Oriëntatie
In 1566 komen de Nederlanders in de Opstand tegen de Spaanse koning. De strijd wordt geleid door een edelman: Willem, prins van Oranje en Naussau.

In 1579 sluiten een paar Noordelijke gewesten en steden een bondgenootschap: de Unie van Utrecht  ze besluiten om samen strijd te voeren tegen hun landheer: de Spaanse Koning Filips II. Deze beslissing heeft grote gevolgen; Filips spreekt de ban uit over opstandelingenleider Willem van Oranje.

In 1581 benadrukken de gewesten dat de strijd wordt gevoerd om de vrijheden (die al sinds de Middeleeuwen in charters zijn vastgelegd) te behouden: de Acte van Verlatinghe.


In 1584 wordt Willem van Oranje vermoord door een moordenaar betaald door Filips II.

In 1588 besluiten de Noordelijke Nederlanden om samen een staat te vormen: de Republiek der Verenigde Nederlanden. Pas 60 jaar later wordt de vrede van Münster gesloten en wordt de Republiek als zelfstandige staat erkend.

De periode van 1568 tot 1648 = de Tachtigjarige Oorlog.

De Republiek blijft tot 1795 een unieke staat in Europa. In het bestuur van de Republiek spelen nakomelingen van Willen van Oranje een rol als stadhouder  hun macht is beperkter dan die van buitenlandse vorsten die met absolute macht regeren.

In de 18e eeuw (de Verlichting) verschijnen kritische geschriften over de machtspositie van vorsten. Er wordt gepleit voor:
1) meer invloed van het volk
2) en scheiding der machten.
De inhoud van deze boeken versterkt de toenemende onvrede onder de burgerij over het gebrek aan politieke invloed.
Er breken revoluties uit in FR en de VS. In de Republiek zorgden de Patriotten voor een opstand tegen de regenten; deze wordt neergeslagen en de Patriotten vluchten naar Frankrijk.

In 1795 keren de Patriotten terug in het gevolg van het Franse leger, dat de oorlog had verklaard aan de Republiek  Prins Willem V vlucht naar Engeland en de Bataafse Republiek wordt gevormd die onder Franse invloed staat.

In 1798 komt de 1e grondwet van ons land tot stand: de Staatsregeling  hierin worden veel vrijheden voor de eerste keer vastgelegd.


In 1806 maakt Napoleon (keizer van FR) van de Republiek het Koninkrijk Holland. In 1810 wordt het land ingelijfd bij Frankrijk. In deze periode wordt de moderne Franse wetgeving in Nederland doorgevoerd  de Code Civil (Burgerlijk Wetboek)

Als Napoleon is verslagen, keert de zoon van de gevluchte Willem V terug naar de Nederlanden. Hij wordt onder de naam Willem I onze 1e koning en het land wordt een constitutionele monarchie (België & Luxemburg horen er ook bij)

In 1830 komen de Vlamingen in opstand en in 1839 volgt de afscheiding van België.

In Nederland neemt de politieke onvrede over de grote macht v.d. koning toe.

In 1848 leidt een stroom van revoluties in Europa ertoe dat koning Willem II de liberale staatsman Thorbecke opdracht geeft een nieuwe grondwet te maken. Onder invloed v.d. liberalen ligt de nadruk in de grondwet op de vastlegging van klassieke grondrechten:
 de rol van de overheid is beperkt (klassieke rechtsstaat)

In het parlement zorgt een aantal politieke kwesties voor het ontstaan van politieke partijen. Deze partijen zijn in drie hoofdstromingen onder te verdelen:
1) liberalen
2) confessionelen
3) socialisten

Een belangrijke strijdpunt is het algemeen kiesrecht.

In 1917 wordt het algemeen mannenkiesrecht en in 1919 krijgen ook vrouwen kiesrecht. Vanaf nu af aan kan gesproken worden van een democratisch land.

Na de WO II komt er een einde aan de Nederlandse neutraliteitspolitiek: Nederland wordt lid v.d. Verenigde Naties en de Europese Economische Gemeenschap (Europese Unie).
Hierdoor wordt de Nederlandse rechtsstaat steeds meer gebonden aan de verplichtingen die voortvloeien uit internationale verdragen.


Nederland zelf groeit uit tot een verzorgingsstaat; de staat wordt medeverantwoordelijk voor het welzijn v.d. burgers.  grondwettelijk komt dit tot uiting in de vastlegging v.d. sociale grondrechten in de grondwet van 1983.


Hoofdstuk 1
Vrijheidsrechten en politieke rechten in Nederland

1566 – beeldenstorm
1572 – Willem v Oranje krijgt officieel de leiding v.d. opstand
1576 – Pacificatie van Gent
1579 – Unie van Utrecht
1580 – Banvloek over Willem V Oranje door Filips II
1581 – Acte van Verlatinghe
1588 – Republiek der Verenigde Nederlanden
1795 – Franse revolutieleger doet inval in de Republiek
1796 – Nationale Vergadering komt bijeen
1798 – de Staatsregeling

§1
Stedelingen in de Middeleeuwen werden poorters genoemd  naar de stadspoort die hen vrijheid & veiligheid bracht.

Landsheren gaven de steden en hun inwoners stadsrecht; persoonlijke vrijheid had de kracht van wet.

§2
Nederland hoorde in de 15e eeuw bij het hertogdom Bourgondië. Door het huwelijk tussen Maria van Bourgondië en Maximiliaan van Habsburg kwamen die gebieden onder de Oostenrijkse Habsburgers. De Habsburgers kregen ook Spanje in bezit.


Karel V (kleinzoon Maria van Bourgondië) voegde alle Nederlandse gewesten bij zijn rijk en wou Nederland vanuit Brussel besturen, maar de Nederlandse gewesten verzette zich tegen deze centralisatiepolitiek.

In 1566 brak er een Beeldenstorm uit door het ontevredenheid over het Spaanse beleid tegen de protestantse Reformatie. De Spanjaarden stuurden een leger onder leiding van Alva:
zijn harde optreden en de invoering van nieuwe belastingen zorgden voor het ontstaan van de oorlog tegen Spanje.

Om hun verzet te verdedigen, beriepen de opstandelingen zich op de oude rechten en privileges die door adel, steden of gilden waren afgedwongen. In allerlei geschriften werd verwezen naar de Blijde Inkomst van Brabant uit 1356 waarin stond:
- De Hertog van Brabant mocht geen oorlog voeren & geen belasting heffen zonder raadpleging en instemming v.d. Brabantse steden
- Ongehoorzaamheidclausule die de onderdanen het recht gaf op verzet tegen de Hertog van Brabant indien deze zich niet aan de bepalingen v.d. Blijde Inkomst hield.

In 1572 krijgt Willem van Oranje officieel de leiding v.d. opstand. Hij werd door de Hollandse Statenvergadering uitgeroepen tot stadhouder: dit was een revolutionaire daad, want alleen de koning mocht een stadhouder benoemen.

Na de Pacificatie van Gent (1576) was er tijdelijk sprake van een gezamenlijke strijd van de Nederlandse gewesten tegen Spanje. Nadat de zuidelijke gewesten afgescheiden waren ontstond de Unie van Utrecht (1579) : een aantal gewesten sloten een militair bondgenootschap tegen Spanje (o.a. Holland & Zeeland).
Het document (beschouwd als onofficieel grondwet) legde de grondslag voor de Republiek der Verenigde Nederlanden die in 1588 werd gevormd. De gewesten behielden wel hun eigen privileges.

Holland & Zeeland kregen vrijheid van godsdienst. De andere steden & gewesten kregen de vrijheid om een eigen beleid op het gebied van godsdienst te voeren. Steden die katholiek wilden blijven, werden niet van deelname aan de Unie uitgesloten.


In 1580 is door Filips II de banvloek over Willem van Oranje uitgesproken. Willem van Oranje beantwoordde deze met zijn Apologie: hij eiste het recht op verzet tegen de koning.

In 1581 werd Filips II formeel afgezworen door de Staten Generaal in de Acte van Verlatinghe.

Het ging de opstandelingen om geloofsvrijheid en om de verdediging van politieke vrijheden & privileges. De opstand tegen Spanje was ook een strijd om het middeleeuwse erfgoed te behouden

In 1588 besloten de zeven gewesten om definitief samen verder te gaan als Republiek der Verenigde Nederlanden.

§3
Het protestantisme was de overheersende godsdienst in de Republiek en deze werd als enige godsdienst door de overheid erkend.

Er was wel algemene vrijheid in de Republiek, dit was vooral mogelijk, omdat een sterke centrale burgerlijke overheid en een machtige geestelijkheid ontbrak.

De Republiek kende niet een staatskerk; de meeste calvinisten waren tegenstander van een kerk die ondergeschikt zou zijn aan de staat. Daarnaast was er in de Republiek gewetensvrijheid: vastgelegd in de Unie van Utrecht (23 jan 1579)  katholieken of joden konden dus nooit vanwege zijn godsdienst worden vervolgd.

In andere EU landen waren staatsburgers verplicht om ook in de geweten de religie v.d. vorst te volgen. Buitenlanders waren onder de indruk van de vrijheid in de Republiek  een grote groep geloofsvluchtelingen kwamen naar de Republiek.

Ondanks de gewetensvrijheid bestonden er wel allerlei beperkingen voor andersdenkenden:

- Geen vrijheid van godsdienstuitoefening (geen eigen kerken)
- Geen openbare functies hebben

In de praktijk werden zaken wel soepeler geregeld dan in de wet stond omschreven: de katholieken vormden een groot deel v.d. bevolking en kwamen in schuilkerken bijeen voor het bijwonen van de mis. Ze moesten wel boetes betalen om aan gerechtelijke vervolgen te ontkomen.

Op het gebied van vrijheid van drukpers vormde de Republiek ook een uitzondering in Europa  de regenten weigerden zich aan de adviezen van kerkelijke instanties te onderleggen: die waren voor verbodsbepaling waren.

De meeste drukkers waren gevestigd in Holland. Meestal traden de Gewestelijke Staten alleen op als drukwerk de interne rust of veiligheid v.d. staat bedreigde. Het was ook in voordeel van het stedelijk particularisme (eigen belang).

De persvrijheid zorgde voor grote bloei v.d. boekdrukkerij in de Republiek; veel buitenlandse boeken werden hier gepubliceerd, omdat ze in eigen land verboden waren.

§4
In de 2e helft van de 18e eeuw was er een ernstige economische terugval in de Republiek, waardoor de politieke tegenstellingen toenam:

• De politieke macht in de Nederlandse steden was in handen v.d. regenten. Stadhouder Willem V had ook veel macht, dit was een onbekwaam bestuurder.

• Na 1780 ontstond een revolutionaire beweging: de Patriotten  burgers en regenten
die niets van Willem V wilden weten. Van 1785-1787 waren zij in enkele gewesten aan de macht.

• Door een Pruisische inval vluchtten de Patriotten naar Frankrijk, waar zij de Franse Revolutie meemaakten.


• In 1795 deed een Franse revolutieleger een inval in de Republiek met in hun voetsporen de Patriotten  Stadhouder Willem V vluchtte naar Engeland en de Patriotten namen overal de macht over v.d. regenten.

In het verdrag van Den Haag erkende Frankrijk de Bataafse Republiek als onafhankelijke staat, maar in de praktijk werd de Republiek afhankelijk van Frankrijk.

Op 1 maart 1796 kwam de Nationale Vergadering bijeen, de eerste gekozen volksvertegenwoordiging. De volksvertegenwoordigers konden het niet eens worden over de inhoud van een op te stellen grondwet. In 1798 kwam de Staatsregeling tot stand.

§5
Prins Willem van Oranje kwam in november 1813 in Scheveningen aan land. Hij was de zoon van stadhouder Willem V en werd uitgeroepen tot soeverein vorst van de Nederlanden.

De grondwet die het jaar daarop volgde verleende hem grote macht:
 Hij kon de ministers benoemen en ontslaan naar eigen inzicht en regeren door middel van Koninklijke besluiten

De kritiek op het koningschap nam steeds meer toe: in 1848 brak overal in Europa revoluties uit, waardoor koning Willem II de opdracht gaf om een nieuwe grondwet te schrijven aan de leider van de liberalen: Thorbecke.

De grondwet van Thorbecke wordt beschouwd als het begin van het parlementaire stelsel in Nederland. De belangrijkste wijzigingen:
• De koning werd onschendbaar  hij was niet verantwoordelijk voor het beleid
• De ministers werden verantwoordelijk  ze konden ter verantwoording geroepen worden als het parlement het oneens was met hun beleid

• Het parlement kreeg meer rechten:
- Wetgevende rechten : recht van amendement
- Controlerende rechten : recht van interpellatie en het recht van enquête
• Het parlement kreeg de macht
- De leden van 2e kamer werden rechtstreeks gekozen
- De leden van 1e kamer werden gekozen met getrapt of indirect kiesrecht via de Provinciale Staten
- Het recht tot vereniging en vergadering en de vrijheid van onderwijs werd opgenomen

De grondwet versterkte de invloed v.d. bevolking op het bestuur van het land, maar door het censuskiesrecht was er nog geen sprake van democratie.

De liberalen wilden dat het kiesrecht beperkt moest blijven tot burgers die intellectueel, geestelijk en economisch zelfstandig een goede keuze konden maken  de voorwaarde was de hoogte van het bedrag dat men aan belasting betaalde  een kleine groep rijke burgers konden kiezen of gekozen worden.

De progressief liberalen vonden dat het censuskiesrecht te veel mensen uitsloot.

Volgens Samuel van Houten mochten ook geschoolde arbeiders kiesrecht krijgen.

Ook de socialisten begonnen actie te voeren voor algemene kiesrecht.

• De grondwetswijziging van 1887 bevatte een nieuwe kiesrechtartikel  caoutchoucartikel; Mannelijke ingezetenen die voldeden aan kentekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand mochten stemmen.

Het caoutchoucartikel is genoemd naar het woord rubber: het begrip was rekbaar, een kiescommissie mocht bepalen welke mannen er binnen dit criterium viel. De nieuwe grondwet leidde tot discussie over het kiesrecht en tot steeds diepere verdeeldheid bij de liberalen.

• In 1896 werd een kieswet aangenomen die de criteria van welstand en bekwaamheid omschreef  de helft van de volwassen mannelijke bevolking kreeg kiesrecht.

De roep om algemene mannen- & vrouwenkiesrecht bleef aanhouden. Vooral de aanhangers van de in 1894 opgerichte SDAP hielden grote demonstraties.

• In 1917 werd de zaak beklonken in een grondwetsherziening waarbij ook andere politieke kwesties werden opgelost. Er kam actief en passief kiesrecht voor mannen. Voor vrouwen kwam er voorlopig alleen nog passief kiesrecht.

• Via een initiatiefwet in 1919 werd ook het actieve vrouwenkiesrecht ingevoerd.


Hoofdstuk 2
De wording van de Nederlandse rechtsstaat
1781 – ‘Aan het volk van Nederland’
1789 – verklaring v.d. rechten en v.d. mens en burger werd aangenomen door NV
1798 – De Staatsregeling
1810 – Nederland ingelijfd bij Frankrijk
1848 – grondwet van Thorbecke
1917 – algemeen mannenkiesrecht
1919 – algemeen vrouwenkiesrecht
1983 – sociale grondrechten in de grondwet


§1
in de 16e eeuw hadden de denkbeelden van Johannes Calvijn veel invloed in ons land. In zijn boek rechtvaardigde hij het recht op verzet tegen de overheid:

Privépersonen
Hij vond dat men gehoorzaam moest zijn aan het gezag dat God gesteld had, zelfs als het om koningen ging die zich niet aan de wet hielden.

Publieke personen
Zij hadden wel het recht om zich te verzetten tegen een hogere overheid, want zij waren ook door God bekleed met gezag en brachten zijn bedoelingen ten uitvoer.

§2
Joan Derk van der Capellen tot den Pol (1741-1784) was sterk beïnvloed door de ideeën v.d. verlichting. Hij maakte kennis met:
- De denkbeelden van John Locke die pleitte voor mensenrechten
- Montesquieu die voorstander was v.d. trias politica
- En Rousseau die schreef over volkssoevereiniteit

Onder scheiding der machten verstond Montesquieu dat er een scheiding moest komen tussen:
- Uitvoerende macht
- Wetgevende macht

- Rechtsprekende macht

Onder volkssoevereiniteit verstond Rousseau dat de hoogste macht in handen moest zijn van het volk.

Hoewel Van der Capellen van adellijke afkomst was, ging hij zich inzetten voor maatschappelijke veranderingen  in pamfletten en tijdschriften uitte hij kritiek op de situatie in de Republiek, zoals ‘Aan het volk van Nederland’ in 1781 was een aanklacht tegen alle stadhouders vanaf Willem van Oranje die ons land hadden bestuurd: allemaal hadden ze misbruik gemaakt van de macht.

§3
De denkbeelden van der Joan van der Capellen tot den Pol legden de basis voor de ideeën v.d., Patriotten en werden vastgelegd in de Staatsregeling van 1798: de eerste grondwet van ons land.

Uitgangspunten v.d. Staatsregeling waren:
- Gelijkheid van alle burgers voor de wet
- Scheiding v.d. machten
- Onafhankelijkheid v.d. rechterlijke macht

Nederland werd een rechtsstaat.

De gevolgen v.d. nieuwe wetgeving voor de rechtspraak waren groot:
- Steden moesten hun stadsrechten inleveren en verloren daardoor hun bevoegdheid tot rechtspreken
- Op het platteland raakten de adellijke heren hun heerlijke rechten en de rechtsmacht in hun gebied kwijt

De Franse Revolutie betekende de ondergang v.d. feodale samenleving en v.d. standenmaatschappij in Frankrijk.

De Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burgers die de Nationale Vergadering op 26 augustus 1789 aannam, moest de principes verhelderen waarop de nieuwe constitutie gebaseerd was.


De Patriotten kondigden na de Franse inval in 1795 alle gewesten ‘de Rechten v.d. Mens en Burger’ af.

De Franse Revolutie was ook de geboorte van de natiestaat:
- Centralisatie van bestuur
- Uitbreiding van directe belastingheffing
- Invoering van algemene diensplicht
- Wettelijke gelijkheid van alle burgers

Door de inlijving bij Frankrijk in 1810, werd in ons land de Code Civil ingevoerd, die in 1838 werd vervangen door het Burgerlijk Wetboek.

§4
Tijdens de verlichting kwam er steeds meer kritiek op de standenmaatschappij. De kritiek was vooral v.d. burgerij die hun positie hadden dankzij hun rijkdom of opleiding.

De politieke ideaal v.d. burgerij was liberalisme:
- de individuele burger was zelf verantwoordelijk voor zijn positie
- en de overheid moest zich zo min mogelijk met de samenleving bemoeien

na 1840 brachten de liberalen steeds luider hun standpunten naar voren  hun politieke leider was Johan Rudolf Thorbecke.

Liberalen vonden dat het optreden v.d. overheid beperkt moest blijven tot basiszaken:

- Defensie
- Handhaving v.d. openbare orde
- Onderwijs
- Rechtspraak
- Onderhoud van wegen

Het idee van rechtsstaat in deze tijd legde dus de nadruk op klassieke grondrechten, die de burger moesten beschermen tegen overheidsbemoeienis, Het gelijkheidsbeginsel was minder belangrijk  sprake van klassieke rechtsstaat.

Volgens Thorbecke was vrijheid wel gebonden aan regels
 om willekeur te vermijden was het noodzakelijk om de bevoegdheden v.d. staat in wettelijke regels vast te leggen
 deze bevoegdheden lagen bij de ministers, die verantwoording moesten afleggen aan het parlement

Tegenstanders v.d. liberale ideeën spraken van nachtwakersstaat.

Door de nieuwe grondwet met het censuskiesrecht (1848) kreeg de rijke burgerij het voor het zeggen, de arbeiders hadden nog geen politieke invloed.

§5
Tot 1872 was het wettelijk verboden om te staken, ondanks de vrijheid van vereniging & vergadering die in 1848 in de grondwet was opgenomen.


• Tijdens de Industriële Revolutie (1870) werden arbeiders nauwelijks beschermd tegen de fabriekseigenaren. Op hulp v.d. overheid hoefden ze niet te rekenen
• In de snelgroeiende steden leefden arbeiders meestal onder slechte woonomstandigheden en waren daardoor vatbaar voor ziekten
• Steeds harder klonk de roep om sociale wetgeving

Nadat het algemeen mannen- & vrouwenkiesrecht tot stand gekomen was in 1917 en 1919, werd het parlement een vertegenwoordiging van alle Nederlanders.

Door het stelsel van evenredige vertegenwoordiging werd het parlement ook een representatieve vertegenwoordiging van ons land. Dit was belangrijk voor de rechtsstaat 
de regering was verantwoording schuldig aan een democratisch gekozen parlement.

In de Kamer bleven de leiders van arbeiderspartijen streven voor uitbreiding van sociale wetgeving.

Toen de Partij v.d. Arbeid na de WO II in de regering kwam, werd onder leiding van Willem Drees gewerkt aan de opbouw v.d. verzorgingsstaat:
- De AOW (algemene ouderdomswet) die een staatspensioen regelde

De toegenomen welvaart na 1945 maakte de verzorgingsstaat betaalbaar. Steeds meer mensen vonden de zekerheid van goede verzorging een grondrecht.

De vastlegging van sociale grondrechten werd geregeld in de grondwet van 1983. Vanaf toen kon gesproken worden van een sociale rechtsstaat. De overheid kreeg taken, zoals:
- Verplichting om werkgelegenheid

- Bestaanszekerheid
- Schoon milieu bevorderen

§6
In de 2e helft v.d. 19e eeuw begon in de Nederland de strijd voor gelijke rechten v.d. vrouw. Hierbij ging het in eerste instantie om het toelaten van meisjes tot het middelbaar en hoger onderwijs.

Aletta Jacobs kon in 1871 als eerste Nederlandse vrouw gaan studeren aan de universiteit. Zij had zelf een brief geschreven aan Thorbecke (toen minister-president) met het verzoek om toegelaten te worden tot de artsenopleiding. Deze gaf zijn goedkeuring in een antwoordbrief die gericht was aan haar vader.

Aletta Jacobs werd na haar studie medicijnen een voorvechtster v.d. vrouwenrechten:
- Ze opende een praktijk die vrouwen hielp aan voorbehoedsmiddelen.
- Ze streed voor het vrouwenkiesrecht

De strijd van Aletta Jacobs paste in de eerste feministische golf, het ging om:
- Betere opleidings- & beroepsmogelijkheden
- Vrouwenkiesrecht
- Betere rechtspositie voor de vrouw

Toen bleek dat er in het voorstel voor grondwetswijziging van 1917 alleen sprake was van passief vrouwenkiesrecht werd er woedend gereageerd  er volgde een grote demonstratie met als gevolg een initiatiefwet in 1919 die ook het actieve vrouwenkiesrecht regelde.

Ondanks de politieke gelijkstelling bleven vrouwen op veel andere terreinen een achtergestelde positie houden, de heersende mening was:

- Een vrouw was ondergeschikt aan de man
- Haar taak lag in het gezin waar zij verantwoordelijk was voor het huishouden en opvoeding v.d. kinderen

Tot 1956 bleef de gehuwde vrouwen handelingsonbekwaam:
- Ze konden niet zelfstandig een contract ondertekenen
- Of een bankrekening openen

De strijd voor gelijkheid van vrouwen leefde pas echt op in de 2e helft van jaren ’60 
de 2e feministische golf:
- Het opleidingsniveau van jonge vrouwen steeg en er was een grote vraag naar arbeidskrachten
- het gezinsleven veranderde door de komst van huishoudelijke apparaten
- het kindertal daalde dankzij de introductie v.d. anticonceptiepil

in 1980 werd de ‘wet op gelijke behandeling’ aangenomen en in 1983 het discriminatie verbod.


Hoofdstuk 3
Nederland op weg naar een parlementaire democratie
1795 – 18 januari vlucht stadhouder Willem V naar Engeland
1801 – grondwet werd na een staatsgreep buiten werking gesteld

1814 – Nederland werd een koninkrijk
1848 – revoluties in EU landen
1848 – Willem II overlijdt, Willem III aan de macht
1868 – koning accepteert de grondwet

§1
In zijn pamflet riep Joan Derk van der Capellen tot den Pol op om in verzet te komen tegen de regentenmacht:
- hij moedigde burgers aan om afgevaardigden te kiezen
- en om zich te bewapenen om hun gerechtvaardigde eisen kracht bij te zetten

• Utrecht werd de 1e Nederlandse stad met een democratische regering.
Ook in verschillende andere steden en stadjes namen de Patriotten de macht: veel gewestelijke besturen kwamen in handen v.d. Patriotten  de onrust strekte zich uit over de gehele Republiek en leidde tot een burgeroorlog.

• Op 18 januari 1795 vluchtte de stadhouder Willem V naar Engeland.

• De Patriotten begonnen overal in de Republiek met het afzetten v.d. bestuurders v.d. oranjegezinde partij. Deze werden vervangen door voorlopige bestuurders uit de kring v.d. Patriotten


• Er werden verkiezingen in het gehele land georganiseerd voor een Nationale Vergadering: kiesrecht werd gegeven aan alle mannelijke staatsburgers die;
- 20+ waren
- die zich akkoord verklaarden met het beginsel van volkssoevereiniteit

• Via een ingewikkeld stelsel met 126 kiesdistricten werd uiteindelijk de Nationale Vergadering gekozen. Deze kreeg de opdracht om een grondwet op te stellen wat leidde tot tegenstellingen over welke personen kiesrecht mochten krijgen
1. De radicalen wilden de Oranjegezinden uitsluiten
2. Gematigde vertegenwoordigers waren voorstander van censuskiesrecht

Ook waren er tegenstellingen over de staatsvorm  wat moest de Bataafse Republiek worden?;
1. Een eenheidsstaat (Unitarissen)
2. Of een federatie van zelfstandige gewesten blijven (Federalisten)

Na meer dan een jaar overleg, werd het bereikte compromis afgekeurd:
Na een staatsgreep gesteund door de Franse troepen, kregen radicale Unitarissen de macht.
Hun tegenstanders werden uit de Nationale Vergadering gezet.

Binnen 3 maanden was de grondwet gereed. Iedereen 20+ was kreeg kiesrecht, behalve;
- Vrouwen

- Analfabeten
- Mensen die sociaal-economisch onafhankelijk waren
- Degenen die weigerden te verklaren dat ze tegen de stadhouder en tegen het federalisme waren

Nederland werd een eenheidsstaat

§2
In 1801 werd de grondwet na een nieuwe staatsgreep buiten werking gesteld: een nieuwe grondwet verzwakte de positie v.d. Nationale Vergadering: de democratie was weer voorbij.

In 1814 werd Nederland een erfelijke monarchie: bij erfopvolging wordt bepaald wie de staatshoofd is;
1. volgens de grondwet moet dat een nakomeling van Willem I zijn
2. als de koning(in) overlijdt of afstand doet v.d. troon, wordt hij/zij direct opgevolgd door de oudste zoon/dochter
3. De nieuwe koning(in) wordt in Amsterdam beëdigd en ingehuldigd
4. In de Nieuwe Kerk vindt een Verenigde Vergadering plaats v.d. Staten-Generaal waarin de Koning(in) de eed aflegt op de grondwet.

In 1815 was er een nieuwe grondwet nodig, omdat de Noordelijke- & Zuidelijke Nederlanden één koninkrijk werden.

Koning Willem I regelde veel via Koninklijke Besluiten: hij oefende ook invloed uit op de rechters  er was van machtenscheiding geen sprake. Ook Willem II had grote invloed op het bestuur.


Na 1845 nam de onvrede over het bestuur van koning Willem II toe, omdat het slecht ging met de economie:
- Er was op grote schaal werkloosheid
- De dagelijkse levensbehoeften werden duur

De onrust werd gevoed door het op markt komen van kleine krantjes  lilliputters;
- Zij riepen arbeiders op om zich te organiseren
- Ze hielden een pleidooi voor rechtstreekse verkiezingen met algemeen kiesrecht

In 1848 kwamen er opstanden tegen de monarchie in; Frankrijk, Wenen, Boedapest en Berlijn. Willem II was bang dat zijn land ook in opstand zou komen tegen de monarchie.
Hij riep de voorzitter van de 2e kamer en deelde hem mee dat hij had besloten de grondwet in democratische zin te wijzigen  de koning werd in 24uur van conservatief, liberaal.

Een v.d. schrijvers in de lilliputters was de radicale journalist Adriaan van Bevervoorde, die zich bekommerde over het gebrek aan persvrijheid. Na de plotselinge omslag v.d. koning in 1848 dachten mensen dat hij beïnvloed was door Van Bevervoorde met wie de koning een paar keer contact had gehad. In een feestelijke bijeenkomst werd de journalist in triomf door Den Haag gedragen. Toen de optocht bij het koninklijk paleis was, kwam Willem II even naar buiten, om Van Bevervoorde de hand te schudden.

Een nieuwe grondwet bracht rechtstreekse verkiezingen v.d. 2e kamer. Maar door het censuskiesrecht was er nog geen sprake van een democratische grondwet:

- Er bestonden in die tijd nog geen politieke partijen
- Slechts een beperkte groep kreeg kiesrecht

Wel kwamen er rechtstreekse verkiezingen om het parlement voldoende gezag te geven tegenover de koning.

Om het land in democratische zin te hervormen werd ook op provinciaal en gemeentelijk niveau de wetgeving aangepast.

Thorbecke bracht zowel een nieuwe Gemeentewet als Provinciewet tot stand en legde daarmee de basis voor de bestuurlijke organisatie met drie bestuurslagen:
- De wetgevende macht
- De wetuitvoerende macht
- De rechterlijke macht

Koning Willem II overleed plotseling in 1849, waardoor zijn weinig populaire zoon Willem III aan de macht kwam.

De nieuwe koning had een hekel aan de nieuwe grondwet. Hij zou regelmatig botsen met de 2e kamer en met de regering over zijn nieuwe grondwettelijke positie.
Het eerste conflict:
 Geloofskwestie  in Nederland was sinds 1798 wel het katholieke geloof toegestaan, maar niet de katholieke kerk als organisatie. Dat veranderde met de grondwet van 1848: het recht van vrijheid van kerkinrichting werd erkend.

Toen de paus in 1853 besloot om in Nederland een kerkprovincie met een aartsbisdom en bisdommen in te richten, zorgde dat voor protesten v.d. protestanten. Toen Willem III liet zien dat hij sympathie had voor deze protesten, was Thorbecke woedend  dit ` had de koning niet moeten doen, want hiervoor waren de ministers verantwoordelijk en in ruil daarvoor had de koning onschendbaarheid gekregen.

Thorbecke bood zijn ontslag aan de koning aan, die dat heel graag accepteerde.

Tussen 1848-1868 speelden veel van dit soort conflicten tussen regering (koning & ministers) en de 2e kamer.

De bedoeling v.d. grondwet van 1848 was dat de ministers verantwoording zouden afleggen aan het parlement. Dit betekende dat de 2e kamer het laatste woord zou hebben. Maar de koning koos bij deze conflicten voor de regering en ontbond de 2e kamer. Na nieuwe verkiezingen kwam telken een 2e kamer tot stand die het nog steeds oneens was met de koning.

Pas in 1868 besloot de koning uiteindelijk te accepteren dat volgens de grondwet van 1848 de 2e kamer het laatste woord had, in plaats van de Kamer naar huis te sturen moesten nu de ministers opstappen.

Sindsdien geldt het gewoonterecht: bij een onoverbrugbaar conflict tussen de ministers en het parlement, biedt het kabinet zijn ontslag aan.


§3

1883 – Landelijke Bond voor het Algemeen Kiesrecht en Stemrecht
1887 – domela Nieuwenhuis als eerste socialist in de 2e kamer
1897 – SDAP in de Kamer
1917 – algemeen mannenkiesrecht
1919 – algemeen vrouwenkiesrecht

In 1883 werd er een Landelijk Bond voor het Algemeen Kies- & Stemrecht opgericht. Het was een divers gezelschap van allerlei organisaties waarvan de Sociaal Democratische Bond de belangrijkste was.

Deze bond was de 1e arbeiderspartij van ons land. Zij organiseerde in hetzelfde jaar tijdens Prinsjesdag op een aantal plaatsen betogingen voor algemeen kiesrecht. De minister-president was zo bang voor ordeverstoringen dat hij de publieke tribune liet bezetten door aangevoerde weesmeisjes. Hierdoor was er geen plaats meer voor demonstranten.

De leider van SDB (Domela Nieuwenhuis) werd in 1887 als eerste socialist in de 2e kamer gekozen. Daar werd hij door andere Kamerleden slecht behandeld. Hij raakte zo teleurgesteld in de mogelijkheden om de arbeidersbelangen te verdedigen, dat de SDB in 1893 besloot om voortaan actie te gaan voeren buiten het parlement.


Een groep binnen de SDB was het hier niet mee eens en besloot om de Sociaal Democratische Arbeiderspartij op te richten. Hun leider was Pieter Jelles Troelstra (een Friese advocaat). Zij wilden de parlementaire koers volgen.

In 1897 kwam de SDAP in de Kamer met een kleine fractie onder leiding van Troelstra. Daar kreeg hij als woordvoerder als snel bekendheid.  hij had enorme charisma dat belangrijk was, want de partij was soms sterk verdeeld over de te volgen koers.

Na de afsplitsing v.d. linkervleugel in 1909 werd de SDAP dé pleitbezorger van het algemeen kiesrecht.

De grote betogingen voor het algemeen kiesrecht maakten veel indruk:
De Rode Dinsdagen, die bij de opening v.d. Staten-Generaal werden gehouden in 1911 & 1912.
Een andere grote overwinning was bij de Kamerverkiezingen in 1913: de SDAP werd in een klap een v.d. belangrijkste politieke partijen van het land.

In 1917 (WO II) werd tijdens de grondwetsherzieningen het algemeen mannenkiesrecht gerealiseerd. De vrouwen in de SDAP waren diep teleurgesteld. Naar hun mening was Troelstra weinig opgekomen voor het vrouwenkiesrecht.

In 1919 werd het vrouwenkiesrecht gerealiseerd via een initiatiefwet v.d. vrijzinnig-democraat Marchant.

Door de totstandkoming van het algemeen kiesrecht was Nederland een democratische staat. De confessionele partijen zouden tijdens het interbellum veruit de grootste politieke stroming worden.

§4
De grondwet van 1848 bepaalde dat de 2e kamer rechtstreeks gekozen werd.

Ons land werd verdeeld in kiesdistricten, waarin gekozen werd met censuskiesrecht.
Ons land werd verdeeld in 100 kiesdistricten;

- De kandidaat die bij de verkiezingen de absolute meerderheid in een district behaalde van het aantal binnen district uitgebrachte stemmen, werd namens het district afgevaardigd naar de 2e kamer.

Het districtenstelsel zorgde voor een levendige verkiezingsstrijd. Er ontstond een sterke band tussen kiezer en gekozene doordat:
- Men kende in het kiesdistrict de regionale of plaatselijke kandidaten
- Men volgde ook hun optreden in de 2e kamer
Dit was zeker het geval in de 2e helft v.d. 19e eeuw toen het kiesrecht beperkt was tot de rijkeren in het land

Aan het einde v.d. eeuw eisten nieuwe groeperingen toegang tot de Kamer:
- Ze waren van mening dat: het parlement een evenredige weerspiegeling zou moeten zijn v.d. ideologische verdeeldheid van het volk
- Ook hadden ze technische bezwaren tegen het districtenstelsel

toen bleek dat de aanhang van deze groeperingen groeide, werd het algemeen kiesrecht onvermijdelijk beschouwd.

Een handhaving van het districtenstelsel zou rampzalig zijn voor de liberalen. De Nederlandse liberalen snapten goed dat het stelsel van evenredige vertegenwoordiging hen nog enige kans zou bieden om hun stem te laten horen;
 Het ‘weldenkende deel der natie’ (zoals zij zichzelf beschouwden) zou weerstand moeten bieden aan de ‘almacht v.d. middelmatigheden’’
 De liberalen waren voorstanders van een op beginselen gevoerde verkiezingsstrijd, boven een persoonlijke competitie waarin soms minder geschikte kandidaten met een vlotte babbel de kiezers achter zich wisten te krijgen


Ook waren er technische bezwaren tegen het districtenstelsel, dat werkte met vastgestelde grenzen. De verschillen tussen de bevolkingsaantallen v.d. districten waren groot geworden: dus niet iedere stem was evenveel waard.

Voor alle partijen gold het bezwaar dat de stemmen op de verliezende partijen verloren gingen. De 2e kamer was dus geen eerlijke afspiegeling v.d. stemverhoudingen en vele kiezers hadden dus voor niets gestemd.

Tijdens de discussies over de nieuwe grondwet kwam de vrijzinnig-democratische minister-president Cort van der Linden met het voorstel de evenredige vertegenwoordiging in te voeren.
- Bij dit stelsel tellen alle stemmen in het hele land mee
- Iedere partij krijgt zoveel zetels in de 2e kamer als het aantal keren dat de kiesdeler wordt behaald (De kiesdeler wordt berekend door het aantal uitgebrachte stemmen te delen door het aantal Kamerzetels)

Dankzij het nieuwe kiesstelsel bleven de liberalen redelijk vertegenwoordigd in de 2e kamer. Zij leden wel eens behoorlijk verlies en gingen terug van 40 naar 15 zetels.

De winst van het nieuwe kiesstelsel zat vooral in:
- Het meetellen van alle uitgebrachte stemmen
- De mogelijkheid voor kleinere of nieuwe partijen om hun stem te laten horen

Dit zijn democratische winstpunten en toch werd de afstand tussen kiezer en gekozene groter.
Partijen gingen een belangrijke rol spelen bij de kandidaatsstelling. Vandaar dat er tegenwoordig bij een aantal partijen toch weer stemmen opgaan voor een gedeeltelijke herinvoering van het districtenstelsel.


Hoofdstuk 3
Partijvorming vanaf 1848

1878 - 1e politieke partij : Anti-Revolutionaire Partij
1885 – 1e liberale partij: de Liberale Unie
1891 – pauselijk encycliek
1894 – conservatief liberalen scheiden zich af
1908 – protestanten tegen kiesrechtuitbreiding scheiden zich af: Christelijk-Historisch Unie

In 1848, toen Nederland een districtenstelsel had, bestonden er nog geen partijen. Men koos vooral een regionale kandidaat, meestal wel verbonden met een politieke stroming.
Na 1848 nam het aantal kiezers geleidelijk toe en werden de politieke tegenstellingen groter. De politieke partijen ontstonden door de strijd om:
- Kiesrecht
- Schoolstrijd
- Sociale kwestie
De invoering van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging en de invoering van het algemeen kiesrecht in 1917 zorgden ook voor een uitbreiding van het aantal partijen.

§1
Toen de grondwet van 1848 van kracht was, was het kiesrecht voorbehouden aan een kleine groep welgestelde mannen van 23+.

Een deel v.d. volksvertegenwoordigers bestond uit conservatieven:
- Tegenstanders v.d. grondwet van Thorbecke

- Voorstander van grote macht v.d. koning

De meeste parlementariërs rekenden zichzelf tot de liberale stroming. Maar er kwamen ook protestantse en katholieke vertegenwoordigers in de Kamer. Aan het eind van de 19e eeuw verschenen de eerste socialistische Kamerleden.

3 kwesties veroorzaakten grote politieke tegenstelling en zorgden ervoor dat Kamerleden zich gingen organiseren in politieke partijen, want als groep stond je veel sterker:
- De sociale kwestie
- De kiesrechtkwestie
- En de schoolstrijd

De kiesrechtkwestie
De kiesrechtkwestie verdeelde het parlement in voor- & tegenstanders van kiesrechtuitbreiding.

De sociale kwestie
De sociale kwestie zorgde voor partijvorming.
Hierbij ging het om welke rol de overheid moest spelen bij de bescherming van zwakkeren in de samenleving en de armoedebestrijding.

In Nederland heerste er veel armoede. Arbeiders maakten lange werkdagen, leefden vaak in zeer armoedige omstandigheden en woonden in slechte woningen.
In 1887 werd er een parlementaire enquête ingesteld: ‘naar de toestand v.d. arbeidende klasse.’ Vooral het verslag van de gesprekken met Petus Regout (directeur aardewerkfabriek in Maastricht) zorgde voor de nodige discussie over kinderarbeid.


Sommige parlementsleden deelden de mening van ondernemers als Regout, dat deze omstandigheden verantwoordelijkheid waren v.d. overheid.

Hun tegenstanders pleitten juist voor de sociale wetgeving. Zonder de hulp van de overheid zouden veel Nederlanders nooit zelfstandige en onafhankelijke burgers worden.

De schoolstrijd
Sinds de schoolwet van 1806 kregen alle schoolgaande kinderen hetzelfde onderwijs op basis van algemeen-christelijke waarden. Dat was in overeenstemming met de heersende denkbeelden in de Bataafse Republiek. Leerstellig onderwijs (onderwijs gebaseerd op godsdienst) was niet toegestaan.

Protestanten en katholieken waren hier absoluut op tegen. Zij wilden voor hun kinderen eigen scholen. De grondwet van 1848 bood die mogelijkheid met de vrijheid van onderwijs.

Op basis van deze grondwet kwam er in 1857 een nieuwe schoolwet, opgesteld door een liberale regering. het was mogelijk om protestantse en katholieke scholen op te richten, maar de staat verleende geen subsidie aan deze scholen.

Ouders die hun kinderen naar bijzonder onderwijs stuurden, moesten dit zelf betalen. Via de belastingen betaalden zij ook mee aan de financiering van het openbaar onderwijs.

Deze lastige situatie veroorzaakte de zogenaamde schoolstrijd.

Confessionele volksvertegenwoordigers gingen streven naar financiële gelijkstelling tussen het bijzonder en openbaar onderwijs.

In 1878 kwam de eerste politieke partij tot stand: de protestantse Anti-Revolutionaire Partij.


§2

De liberalen hadden de ideeën v.d. Verlichting.
- Ze waren voor vrijheid & gelijkheid v.d. individu
- Ze waren tegen overheidsinvloed  juist vrije ontplooiing v.d. burger was belangrijk
- Ze waren voor vrijhandel  de regering moest zich niet bemoeien met de economie


De meeste aanhangers v.d. liberalen waren gegoede burgers en de top v.d. middenklasse. De liberalen kregen vanaf 1848 de meerderheid in de 2e kamer en bepaalden daardoor de samenstelling v.d. regering.

In de jaren ’70 v.d. 19e eeuw ging een deel v.d. liberalen twijfelen aan de opvattingen over de afzijdigheid v.d. overheid: progressief-liberalen. Hun woordvoerder was Samuel van Houten. Hij diende in 1874 een initiatiefwet voor beperking van kinderarbeid in: de kinderwet van Houten  fabrieksarbeid voor kinderen jonger dan 12 werd verboden.

Tegenstellingen tussen conservatieve en progressieve liberalen werd zichtbaar. In 1885 kwam de eerste liberale partij tot stand; de Liberale Unie. Binnen deze partij ontstonden grote tegenstellingen over uitbreiding van het kiesrecht en de sociale kwestie:
- In 1894 scheidden de conservatieven zich af in een groepering die in 1906 de Bond van Vrije Liberalen ging heten.
- In 1901 was er een afscheiding van een progressieve groep: de Vrijzinnig Democratische Bond (VDB). Deze was voorstanders van het algemeen kiesrecht.

Door de geleidelijke uitbreiding van het kiesrecht nam tegelijkertijd de politieke invloed v.d. liberalen af. De laatste minister-president die liberaal was, was Cort van der Linden.

Door de invoering van het algemeen kiesrecht in 1917 kwam er een definitief einde aan de dominante positie v.d. liberalen.

§3
De protestantse en katholieke leden van de 2e kamer waren na 1848 niet heel goed met elkaar. De katholieken hadden veel te danken aan de liberale grondwet van 1848, die was een belangrijke stap voor de katholieke emancipatie. In veel kiesdistricten kreeg de liberale kandidaat daarom de steun v.d. katholieke stemgerechtigden. De schoolstrijd zorgde voor verwijdering tussen de katholieken en de liberalen en overbrugde de tegenstellingen tussen protestanten & katholieken.

De protestantse antirevolutionairen werden geleid door Groen van Prinsterer. Hij was een felle tegenstander v.d. beginselen van de Verlichting en de Franse Revolutie.

In tegenstelling tot het beginsel van volkssoevereiniteit lag volgens hem de hoogste macht bij God. Hij werd dé voorvechter van het christelijk bijzonder onderwijs.

De christelijke Kamerleden verwierpen de liberale maatschappijopvatting, die de nadruk legde op individuen die uit eigen belang met elkaar samenwerkten.

De christelijke maatschappijvisie zag de samenleving als een organisch geheel: niet het individu, maar het functioneren van het individu in de gemeenschap is belangrijk.

Abraham Kuyper (opvolger van Prinsterer) ontwikkelde de leer van ‘soevereiniteit in eigen kring’. Hiermee wordt bedoelt dat: elke levenskring zijn eigen onafhankelijk gezag heeft. (gezin, kerk of onderwijs) de staat mocht zich daar niet mee bemoeien.

Kuyper bleek op politiek gebied een groot organisator:
 Hij bundelde de antirevolutionaire kiesverenigingen
 Hij schreef het partijprogramma van de Anti-Revolutionaire Partij
 Hij was een verdediger van het christelijk bijzonder onderwijs.
 Hij nam het initiatief voor de totstandkoming v.d. protestantse Vrije Universiteit. Zijn aanhangers waren de kleine luyden: ambachtslieden, winkeliers & boeren.
 Hij verkondigde de zogenaamde antithese: de tegenstelling tussen christenen en niet-christenen.

Volgens Kuyper moesten de gelovigen zich verenigen tegen de ongelovigen.

Ook was hij voorstanders v.d. kiesrechtuitbreiding. Omdat hij begreep dat hierdoor de protestantse invloed zou toenemen.

Een deel v.d. protestanten dat tegen kiesrechtuitbreiding was, scheidde zich in 1908 af en richtte de Christelijke-Historische Unie op.

Binnen de katholieke kerk ontstonden denkbeelden die erg leken op het protestantse beginsel van soevereiniteit in eigen kring.

In 1891 verscheen de pauselijke encycliek (brief aan bisschoppen) Rerum Novarum, waarin paus Leo XIII stelde dat de overheid slechts daar mocht handelen, waar individuen en organisaties niet in staat waren de problemen zelfstandig op te lossen.
Dit uitgangspunt (het beginsel van subsidiariteit) vormde een soort tussenweg tussen het liberalisme en het socialisme. De overheid zou slechts initiatieven mogen nemen, als lagere instanties hiertoe niet in staat zijn.

Het is begrijpelijk dat de leider van de katholieken in de 2e kamer (priester Schaepman) bereid was tot samenwerking met Kuyper. De schoolstrijd had de brug geslagen tussen de 2 godsdiensten, die tijdens de Aprilbeweging nog voor onmogelijk werd gehouden.

In 1868 riepen de Nederlandse bisschoppen alle katholieke ouders op hun kinderen naar de bijzondere scholen te sturen.

Op basis van hun maatschappijvisie gingen ook de katholieken eigen organisaties oprichten.
Het verschijnsel dat maatschappelijke groepen hun eigen organisaties oprichten wordt verzuiling genoemd.

Tot een landelijke katholieke partij kwam het pas in 1926, de Roomsch-Katholieke Staatspartij werd opgericht.

De totstandkoming van confessionele partijen was op zichzelf bijzonder, omdat deze partijen via het geloof mensen van verschillende maatschappelijke klassen in een partij bundelden. De partijtop moest dus rekening houden met de belangen van de hogere klasse en de arbeidersklasse en de middenklasse.

Dit leidde tot wat vagere partijprogramma’s, zodat men zowel met liberale als met sociaaldemocratische partijen regeringscoalities kon vormen.


Na de grondwetswijziging van 1917 kregen de christelijke partijen de meerderheid in de Tweede Kamer.

§4
In de 2e helft v.d. 19e eeuw zorgden de Industriële Revolutie en de armoede op het platteland voor veel ellende in ons land.

Arbeiders gingen zich organiseren en er ontstonden socialistische partijen.

Het socialisme werd geïnspireerd door Karl Marx, die betoogde dat de ongelijkheid in de samenleving het gevolg was van een oneerlijke verdeling v.d. productiemiddelen.
Een door hem voorspelde wereldrevolutie zou een einde maken aan de ongelijkheid.
In afwachting van deze revolutie was organisatie van arbeiders in politieke bewegingen belangrijk.

De 1e socialistische partij in de 2e kamer: de Sociaal-Democratische Bond, kwam onder invloed van het anarchisme en koos ervoor om buiten het parlement om een revolutionaire koers te varen.

De Sociaal Democratische Arbeiderspartij wilde onder leiding van Pieter Jelles Troelstra via het parlement de positie v.d. arbeiders verbeteren en werd pleitbezorger van:
- het algemeen kiesrecht
- het staatspensioen
- en de achturige werkdag


Door de sterke positie v.d. christelijke partijen met hun denkbeelden over antithese was het voor de socialisten onmogelijk om alle arbeiders politiek te verenigen  veel confessionele arbeiders volgden het advies van de kansel en bleven trouw aan de eigen zuil.

Dat werd duidelijk bij de 1e verkiezingen met algemeen kiesrecht in 1918:
- SDAP 22% v.d. stemmen
- Confessionele partijen meer dan 50% v.d. stemmen

De frustratie hierover en de revolutionaire ontwikkelingen in Rusland en Duitsland aan het einde v.d. WO I leidden ertoe dat Troelstra zich in november 1918 door revolutionaire gevoelens liet overmeesteren  hij kondigde in de 2e kamer aan dat de arbeidersklasse de politieke macht zou overnemen.
(binnen een week moest hij erkennen dat hij de machtsverhoudingen verkaard had ingeschat)

Deze gebeurtenis bezegelde het lot v.d. sociaaldemocratie tijdens het interbellum. Zij werd als politieke stroming door de machtige christelijke partijen gewantrouwd en stond voorlopig buitenspel bij de vorming v.d. regering.
Dit kwam ook door het partijprogramma, waarin gesproken werd over:
- Ontwapening
- Afschaffing v.d. monarchie
- Nationalisatie van fabrieken

Pas in 1939 werd er voor het eerst een regering gevormd waarin ook de SDAP vertegenwoordigd was. Op dat moment had men in het partijprogramma de revolutie afgezworen.

Revolutionaire denkbeelden waren alleen nog te vinden het in het programma van de Communistische Partij van Nederland die zich in 1908 van de SDAP had afgescheiden.

§5
Aan het begin v.d. WO II werden de bestaande partijen opgeheven door de nazi’s. veel politieke leiders werden tijdens de oorlogsjaren ondergebracht in gijzelaarskampen.


De gezamenlijke gevangenzetting in vijandelijke omgeving schiep ruimte om te discussiëren over een andere Nederlandse samenleving na de oorlog  zou er niet een einde moeten komen aan de hokjesgeest en politieke verdeeldheid die NL had gekenmerkt tijdens het interbellum? Deze denkbeelden leidden na de bevrijding tot de oprichting v.d. Nederlandse Volksbeweging.

Deze beweging verkondigde enthousiast de ‘doorbraakgedachte’ : men wilde een einde maken aan de tegenstellingen die veroorzaakt werden door de verzuiling en de klassenstrijd.
Maar al snel na het afnemen van het enthousiasme v.d. meidagen van 1945 bleek de aanhang voor de vernieuwingsdrang beperkt te zijn
 Zowel de bisschoppen als de protestantse leiders vertrouwden meer op de kracht v.d. verzuiling dan op de vage denkbeelden v.d. doorbraak.

De RKSP kreeg een nieuwe naam: de Katholieke Volkspartij.
De ARP en de CHU keerden onder hun oude naam terug.

In de kringen v.d. SDAP bestond wel enthousiasme voor de denkbeelden v.d. Nederlandse Volksbeweging.

In februari 1946 werd de Partij van de Arbeid opgericht, in een poging de volgende groepen te verenigen in een zogenaamde doorbraakpartij:
- Sociaaldemocraten
- Vrijzinnig-democraten
- Christendemocraten

Een ruime opvatting van het socialisme: het personalistische socialisme (dat uitging van persoonlijke verantwoordelijkheid en gemeenschapszin) moest de christenen overhalen om op de nieuwe partij te stemmen.

De verkiezingen van 1946 liepen uit op een grote teleurstelling voor aanhangers v.d. vernieuwing.

 De KVP kreeg meer stemmen dan in 1939 en werd de grootste partij
De doorbraak was mislukt.

Teleurgestelde vrijzinnig-democraten bleken zich al snel niet thuis te voelen in de PvdA en werden medeoprichter van de liberale Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD) in 1948.

De vooroorlogse tegenstellingen keerden niet terug:
 Tot 1959 werkten de KVP en de PvdA samen in wisselende coalities.

Een belangrijke aandachtspunt vormde de opbouw v.d. verzorgingsstaat. Onder leiding van PvdA-premier Willem Drees werd de sociale zekerheid uitgebreid : de Algemene Ouderdomswet (1957).

§6
Het snelle economische herstel na de WO II had verregaand politieke & maatschappelijke gevolgen.
 Het draagvlak voor de krachtige hand v.d. overheid nam af
 De tegenstellingen tussen de PvdA en de KVP namen toe
(in 1959 kwam er een einde aan de rooms-rode coalitie)

De Nederlandse samenleving veranderde snel tijdens de jaren ’60:
1) Jaarlijks steeg het reële inkomen met 6%
2) De welvaart droeg bij aan de ontkerkelijking & ontzuiling
3) De eerste auto’s verschenen in de straten


Een belangrijke factor was de komst v.d. televisie in iedere huiskamer  er was maar 1 televisienet, iedereen keek naar alle programma’s .. of ze nu door een katholieke, protestantse of sociaaldemocratische omroep werden gemaakt.
De greep van één zuil op al zijn leden verminderde.

Door de ontzuiling ontstond een nieuw verschijnsel in de politiek; de zwevende kiezer.

Tot dan toe hadden de gevestigde partijen kunnen rekenen op de trouw van een vaste achterban. Vanaf het midden v.d. jaren ’60 moesten de grote partijen zich bij elke verkiezing opnieuw waarmaken  dit schiep ruimte voor:
- nieuwe partijen
- en voor meer invloed van burgers op besluitvormingsprocessen (participatiedemocratie)

vooral in de links-radicale beweging wilde men de burgers direct laten deelnemen aan de politieke besluitvormingsprocessen. Het idee was dat je de onderlinge verschillen tussen burgers echt zou kunnen wegwerken door ieder van hen te laten deelnemen in elke vorm van beleid dat het eigen dagelijks leven op de een of andere manier beïnvloedt.

Het ging hierbij niet alleen om maatschappelijke problemen die actueel waren, maar bijvoorbeeld ook om zaken in de privésfeer en op de werkvloer.

Binnen het idee v.d. participatiedemocratie speelde fundamentele maatschappijkritiek vaak een belangrijke rol.

Naast de gevestigde partijen ontstonden in deze periode ook nieuwe partijen.
 De PvdA kreeg in 1957 een concurrent in die Pacifistisch Socialistische Partij (PSP). Een partij die streefde naar ontwapening en fel tegenstanders was van atoomwapens.
 De oprichting v.d. Democraten ’66 (D66) was partijpolitiek een voorbeeld van het streven naar een participatiedemocratie.

1) Ze maakten bezwaar tegen de politieke onduidelijk in Nederland.
2) Ze wilden een nieuw soort doorbraak die zou leiden tot de keuze tussen 1 progressief blok en 1 conservatief blok.
3) Ook was d66 voorstander van rechtstreeks gekozen minister-president.
4) Om de band tussen kiezer en gekozene te versterken wilde D66 de evenredige vertegenwoordiging vervanger door het districtenstelsel.
 Binnen de KVP en de ARP lieten christen-radicalen van zich horen.
1) Zij vonden dat er op basis v.d. Bijbel een progressieve politiek moest worden gevoerd en richtten in 1968 de Politieke Partij Radicalen (PRR) op.

De politieke onrust door:
- Ontzuiling
- Nieuwe partijen
- En participatiedemocratie
Zorgden voor fellere verhoudingen tussen de politieke partijen. Gesproken werd van polarisatie.

De ontzuiling en deconfessionalisering zorgden in de jaren ’70 voor een snelle achteruitgang v.d. aanhang v.d. christelijke partijen. Om dit proces tot stilstand te brengen besloten de partijen hun krachten te bundelen: in 1980 werd het Christen Democratisch Appèl (CDA) opgericht.
 De partij ging uit van christelijke beginselen, maar wilde ook openstaan voor niet-christenen. Bovendien ging men nauwe banden met de kerk aan.


De oprichting van het CDA bleek een succes. Het lukte om het stemmenverlies tot stilstand te brengen.

Een kleine groep protestanten kon zich niet vinden in het CDA en richtte de Reformatorische Politieke Federatie (RPF) op. Samen met het Gereformeerd Politiek Verbond, vormde de RPF in 2001 de Christenunie  een partij die voor een christelijk-sociaal beleid staat.

De kleine linkse partijen, CPN, PSP en PPR gingen in 1989 op in GroenLinks  een progressieve partij met veel aandacht voor het milieu.

In de loop v.d. jaren ’80 normaliseerden de partijverhoudingen en kwam er weer ruimte voor consensuspolitiek: er werd gezocht naar mogelijkheden om samen te werken en naar overeenstemming in plaats v.d. verschillen te benadrukken. Dit leidde tot;
 de samenwerking van CDA en PvdA in het derde kabinet Lubbers vanaf 1989
 En tot de totstandkoming v.d. paarse coalitie van PvdA, VVD en D66 in de jaren ’90.

De gematigde koers die PvdA ging varen schiep ruimte voor de opkomst van een nieuwe partij ter linkerzij v.d. PvdA: de Socialistische Partij deed in 1994 voor het eerst mee aan de Kamerverkiezingen.

Deze actiepartij, die niet alleen in de Kamer zat, maar ook bij buitenparlementaire acties betrokken was, werd in korte tijd heel populair en een regelrechte bedreiging voor de PvdA.

REACTIES

N.

N.

waarom twee keer hoofdstuk 3 ?

11 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.