Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

H2; Politieke Besluitvorming (Context)

Beoordeling 7.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 1427 woorden
  • 2 december 2003
  • 51 keer beoordeeld
Cijfer 7.6
51 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Maatschappijleer – hoofdstuk 2 (Politieke Besluitvorming) §1 Politiek wordt op vele manieren beschreven. Hoogerwerf heeft daaruit 5 kernbegrippen gevonden: · macht · beleid · verdeling · conflict en samenwerking · staat/overheid
Hij zegt: ‘Politiek is het overheidsbeleid, de totstandkoming van dat beleid en de effecten.’ Overheid is de gezaghebbende van de staat. Beleid: 1. Plan van wat er moet gebeuren 2. Alles wat de overheid wel en niet doet. Ontstaan van de staat: Vroeger was er een bedreiging van plunderaars voor agrarische samenlevingen è voor bescherming vroegen bendes (legertjes) geld/goederen è dat is de kern van het proces van staatsvorming. Er zijn 3 criteria om van een staat te kunnen spreken: · Een omgrensd gebied (territoir) · Het territoir is bewoond door mensen (natiestaat) · Binnen het territoir heeft de staat de grootste macht (soevereiniteit van de staat) Centrale functie van de staat: maken + uitvoeren van het beleid voor de samenleving: · handhaven van de openbare orde en veiligheid · bevorderen van ontwikkeling van de samenleving · bundelen van activiteiten · toewijzen en verdelen van (im)materiële goederen
Theorie: ‘Statenanarchie’ è staat is de hoogste macht à hoeft geen verantwoording af te leggen. Praktijk: veel overeenkomsten gesloten tussen staten. 17e + 18e eeuw: De burgerij werd economisch steeds belangrijker, maar werd tegengewerkt door staat, kerk en Gildensysteem è ‘Verlichtingsdenken’ werd ontwikkeld: · ‘Volkssoevereiniteit’ (power to the people) · Alle burgers hebben een aantal onvervreemdbare rechten · Economische vrijheid + mensen zijn gelijk

Kwam voor het eerst tot uiting in 1776. In de 18e eeuw was de staat niet geliefd è Grondrechten (onvervreemdbare rechten van de mens) bedacht
19e + 20e eeuw: Industrialisatie è Sociale ellende voor arbeiders è Men wilde klassenloze maatschappij è Begin van de sociale wetgeving è Sindsdien geleidelijke verstatelijking van de maatschappij (meer aandacht van de staat voor de maatschappij). Dankzij de ‘sociale grondrechten’ moet de staat goed voor de burgers zorgen è In West-Europa is de staat een ‘verzorgingsstaat’ geworden. Tegelijkertijd is er ook verstatelijking van de maatschappij (meer invloed van de burgers op de staat) §2 Democratie: Theorie: De macht ligt bij iedereen en iedereen is gelijk voor de wet Praktijk: Niet mogelijk, wegens gebrek aan interesse en kunde è taken moeten verdeeld worden. Nederland is een democratische rechtsstaat. Wat is dat + verschil? · Democratie: bevolking beslist mee over bestuur · Rechtsstaat: niet alleen de burgers, maar ook de regeerders moeten zich aan de wet houden. · Demo. rechtsstaat: alle handelingen van de overheid gebonden aan recht. · Rechtsstaat heeft een grondwet. Dit + ‘bijwetten’ vormt de constitutie. · In een rechtsstaat mag geen sprake zijn van machten. Democratie is niet automatisch een rechtsstaat (er kan bijvoorbeeld op democratische wijze besloten worden om de grondwet te schenden). Democratische rechtsstaat: het handelen van de overheid moet niet alleen democratisch zijn maar ook rechtsstatelijk gelegitimeerd. §3 Formele regels van de staatsinrichting · De overheid heeft drie taken è ‘Wetgeving’ (parlement + regering), ‘Bestuur’ (regering) en ‘Rechtspraak’ (onafhankelijke rechters) moeten los van elkaar staan. · Regering = koning(in) + ministers (koningin is niet verantwoordelijk) · De Raad van State is een belangrijk adviesorgaan van de regering, met officieel de koningin als voorzitter. · Ministers: ministerraad o.l.v. minister-president · Een minister is verantwoordelijk voor de ambtenaren. Ze hebben soms staatssecretarissen voor een deel van een departement. De staatssecr. maken geen deel uit van de ministerraad, tenzij hun deel wordt opgewaardeerd è ‘minister zonder portefeuille’. · Kabinet = ministers en staatssecretarissen. Procedure kabinetsformatie · Na de 2e-kamerverkiezingen benoemt de koningin een informateur (onderzoekt mogelijkheden voor een kabinet) · De koningin benoemt een formateur (moet een kabinet vormen, is vaak de nieuwe minister-president) · Er wordt een kabinet gevormd op basis van de verkiezingsuitslag (de grootste partij zit niet noodzakelijkerwijs in de regering). Er komt een coalitie à regeerakkoord opgesteld. · Als het kabinet vertrouwen verliest, moet het parlement aftreden. De rol van minister-president is heel belangrijk. Hij leidt de ministerraad, beslecht conflicten en woont ieder jaar een vergadering bij van de Europese Raad. Zijn positie versterkt vaak geleidelijk (door de wekelijkse persconferenties). Parlement = Staten-Generaal = 1e + 2e kamer (is, net als de regering, belangrijk). · Tweede Kamer: 150 leden, verdeeld over de partijen (hoe meer stemmen, hoe meer zetels) voor ten minste 4 jaar · Eerste kamer: 35 leden, gekozen door Provinciale Staten (= door kiezers gekozen leiders) · Ze bestaan beiden uit fracties (groep leden van dezelfde partij) en een kamercommissaris. Taak van de kamercommissie: Voorbereiding van de plenaire vergadering , behandelen vraagstukken
Taken van het parlement: (mede)wetgeving en controle van het bestuur (regering). Rechten : · Initiatief: wetsvoorstel · Amendement: wetsvoorstel veranderen · Enquête: onderzoek naar beleid regering, de regering moet meewerken · Vragenrecht: id. · Interpellatie: vragen stellen aan minister, de minister moet verschijnen. · De Kamer kan het kabinet ontslaan door middel van een motie, waarin het vertrouwen wordt opgezegd. · In theorie is de verhouding tussen het parlement en de regering dualistisch (ze staan volledig los van elkaar). In de praktijk kan de regering blind vertrouwen op de steun van het parlement (dus monistisch) §4 Macht is ‘het vermogen invloed uit te oefenen’, dat kan d.m.v. vele dingen, zoals geld, kracht, wapens e.d. Dit noemen we machtsbases. Pluralisme: de mening dat de macht goed verspreid is. Elitisme: de mening dat de macht in handen is van een kleine, sterk verweven groep, de elite dus. Er zijn 4 manieren om de macht te meten: · Formele positie: hoe hoger de positie op de hiërarchische ladder, hoe meer macht · Reputatiemethode: gaat uit van de waarnemingen van betrokkenen · Besluitvormingsmethode: wie heeft de uiteindelijke besluitvorming gewonnen · Netwerkmethode: hoe meer contacten, hoe meer kennis en dus ook macht
Gezag is legitieme macht, die erkend wordt, en waar ondergeschikten aan moeten (en tevens zullen) gehoorzamen. Ideaalbeeld parlementaire democratie: Volk è volksvertegenwoordiging è regering è beleid

Dat is in de praktijk lastig, want: 1. Allerlei andere groepen spelen een rol 2. Er zijn veel centrale wetten gemaakt in Brussel. Omgeving van het politieke systeem: (inter)nationale samenleving, die het politieke systeem beïnvloeden en erdoor beïnvloed worden. Eenmaal voorbij de poortwachters ::: Eerst komt de ‘agendavorming’, vervolgens de ‘beleidsvoorbereiding’ (informatie verzamelen en mogelijke oplossingen bedenken). Als laatste: ‘beleidsbepalingen’ (beslissingen) è conversie (omzetten in overheidsbeleid). De outcomes zijn dan nog niet zeker, niet altijd wordt het gewenste resultaat bereikt. De overheid kan dan besluiten weer terug te koppelen. §5 Zeer belangrijke actor: het ambtelijke apparaat. Zij kunnen door hun specifieke deskundigheid hun superieuren aan. Minister is alleen bezig met de hoofdlijnen è de ambtenaren worden niet gecontroleerd. Ministers zijn verantwoordelijk voor de daden van hun ambtenaren. Door de industrialisatie kwamen er grote veranderingen in het Nederlandse ministeriestelsel è toename van het aantal minister(ie)s. ± 1980: Door het beleid van premier Lubbers (personeelsvermindering want te hoge staatsschuld) waren er weer veel minder ministers (bemoeienis van de staat werd ook te groot gevonden). Tweede belangrijke actor: de individuele burger: hij mag demonstreren, verzoekschriften indienen, heeft kiesrecht, hij kan lid worden van partijen. Dat zijn allemaal voorbeelden van politieke participatie (dat is een doel van de democratie). Men probeert de kloof tussen politiek en burgers te verkleinen: · Invoering van een referendum (om bijvoorbeeld wetsvoorstellen terug te draaien) · Misschien verandering van het kiesstelsel (gedeeltelijk districtenstelsel) Iedere burger kan ook illegaal beleid beïnvloeden (burgerlijke ongehoorzaamheid). Kenmerken: · De actie moet openbaar en geweldloos zijn · De dader moet meewerken bij arrestatie en vervolging · De dader moet van tevoren legale dingen hebben geprobeerd · De dader moet rechten van anderen respecteren · De handeling moet gewetensvol zijn · De handeling moet gericht zijn tegen de staat
Derde actor: De politieke partijen: Zij stellen kandidaten voor bijv. 2e Kamer, luisteren naar behoeften en wensen van maatschappelijke groepen, ze gaan over politieke kennis en interesse van de bevolking en ze kunnen buiten het parlement om actie voeren. De meeste partijen zijn bij een bepaalde stroming in te delen, maar dat is steeds minder mogelijk. Vierde actor: Pressiegroepen (belangengroepen, actiegroepen). Dat zijn een soort politieke partijen, maar ze streven niet naar politieke verantwoordelijkheid en ze zijn minder goed georganiseerd. Ze werken over het algemeen met niemand samen, en hebben één doel. Lobbyen: Een poging doen om het overheidsbeleid te beïnvloeden (door vertegenwoordigers van belangengroepen). Dat bedreigt de democratie, want de niet georganiseerde burgers krijgen zo veel minder aandacht. De massamedia is ook erg belangrijk voor de democratie (verspreidt het nieuws). Vijfde actor: De externe adviesorganen: bijv. Raad van State. Die is door de overheid ingesteld en bestaat voor 50% uit ambtelijke deskundigen. 1993: men wilde slechts 1 adviesorgaan per ministerie. Anders zou de parlementair-democratische besluitvorming kunnen worden aangetast en dus het ‘primaat van de politiek’ aantasten. Men vindt dat adviesorganen de verkokering versterken (specialisten werken langs elkaar heen). §6 Politieke stroming: 1. Ideologie 2. Traditie 3. Eigen sociale basis 4. Vaak verschillende organisaties. :::::::::::::::::::: LINKS RECHTS
Sociaal-economisch Meer gelijkheid, minder vrijheid Vrije markteconomie, minder staatsbemoeienis
Politiek Gelijke kansen voor iedereen Niet iedereen moet zich met politiek bemoeien
Sociaal-cultureel Vooruitstrevend Conservatief
Liberalisme: het verlichtingsdenken
Christen-democratie: christelijk geloof als inspiratiebron
Socialisme: iedereen is gelijk, niet te snel dingen doen
Racisme: gaat uit van de ongelijkheid van burgers, tegen democratie, individueel ondergeschikt aan staat

REACTIES

L.

L.

ej bedankt voor je samenvatting ik heb em gebruikt voor mun repetitie voor maatschappijleer !!xxx lennart pluim

20 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.