Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 8: tijd van burgers en stoommachines

Beoordeling 7.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 4988 woorden
  • 19 juni 2017
  • 4 keer beoordeeld
Cijfer 7.4
4 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Geschiedenis hoofdstuk 8

o Bourgeoisie: welgestelde burgers die politieke macht en productiemiddelen bezaten.

o Censuskiesrecht: kiesrecht dat alleen geldt voor mensen (mannen) die een bepaald minimumbedrag aan belastingen betalen.

o Communisme: politieke stroming die door middel van een revolutie alle kapitaal en productiemiddelen in handen van de gemeenschap wil brengen. Hoofddoel is het realiseren van een klasseloze samenleving waarin iedereen volledig gelijk is.

o Confessionalisme: stroming waarvan de aanhangers hun politieke en maatschappelijke opvattingen afleiden van hun geloof.

o Constitutionele monarchie: koninkrijk waarin de macht van de vorst is vastgelegd in een grondwet. Nederland heeft deze staatsvorm sinds 1813.

o Democratisering: streven van groepen naar meer inspraak in de politiek door het verwerven van actief en passief kiesrecht.

o Districtenstelsel: kiesstelsel waarbij het land is opgedeeld in districten en elk district één zetel in het parlement heeft en daarvoor een vertegenwoordiger mag kiezen.

o Emancipatiebeweging: maatschappelijke groepering die zich inzet voor gelijke (politieke) rechten voor een bepaalde groep. In de negentiende eeuw waren dat arbeiders, vrouwen en confessionelen.

o Evenredige vertegenwoordiging: kiesstelsel waarbij het aantal zetels dat een partij krijgt, een afspiegeling is van het aantal stemmen dat op die partij is uitgebracht.

o Feminisme: in de negentiende eeuw de politiek-maatschappelijke beweging die de achtergestelde positie van de vrouw wilde verbeteren door vrouwenkiesrecht.

o Huisnijverheid: het aan huis maken van producten. Een ondernemer leert hiervoor de grondstoffen en hulpmiddelen en neemt de eindproducten af.

o Imperialisme: streven van landen om hun macht te vergroten door andere gebieden te veroveren of er op andere wijze invloed op uit te oefenen.

o Industriële Revolutie: overgang van een economie van landbouw en (huis)nijverheid naar een economie waarin goederen vooral machinaal worden geproduceerd.

o Industriële samenleving: samenleving waarin de meeste mensen in fabrieken werken en in steden wonen.

o Klassenstrijd: de strijd tussen de bezittende klasse en een niet-bezittende klasse.

o Kolonisatie: in de negentiende eeuw het in bezit nemen van grote gebieden in Afrika en Azië door Europese landen, met het doel er economisch beter van te worden.

o Liberalisme: de opvatting dat mensen volledig vrij moeten zijn en zelf verantwoordelijk moeten zijn voor hun welzijn en maatschappelijke positie. Liberalen willen dat de overheid zich zo min mogelijk bemoeit met de economie.

o Modern imperialisme: vanaf 1850 het streven van West-Europese landen naar het bezig van koloniën in Afrika en Azië als leveranciers van grondstoffen, als afzetmarkten of als strategische steunpunten.

o Nationalisme: voorliefde voor de eigen natie. Ook wel: het streven om alle mensen van hetzelfde volk in een eigen soevereine staat samen te brengen.

o Politieke stroming: een groep mensen die dezelfde politieke overtuiging aanhangen zonder dar ze een politieke partij vormen.

o Proletariaat: sociale groep die voor zijn levensonderhoud volledig afhankelijk is van de arbeidskracht die ze verkoopt.

o Romantiek: stroming in de eerste helft van de negentiende eeuw die zich afzette tegen het rationalisme en het gevoel en de intuïtie op de eerste plaats zette.

o Schoolstrijd: de strijd die tot 1917 gevoerd werd om de vrijheid en de financiering van het bijzonder onderwijs.

o Sociaaldemocraten: politieke stroming die tot doel heeft via parlementaire weg de macht van de bezittende klasse te breken om daarna een samenleving op te bouwen op basis van de gelijkheid van alle mensen.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

o Sociale kwestie: het vraagstuk van de armoede en de slechte werk- en levensomstandigheden van de arbeiders en hun integratie in de samenleving.

o Socialisme: verzamelnaam van alle politieke stromingen die tot doel hebben de maatschappelijke ongelijkheid op te heffen en een samenleving op te bouwen op basis van volledige gelijkheid (het communisme en de sociaaldemocratie).

o Urbanisatie: verstedelijking. In de negentiende eeuw gebeurde dat massaal.

 

Tijd van burgers en stoommachines

1800 – 1900

 

Jaartallen

1769: Arkwright bouwt het waterframe.

1778: James Watt verbetert de stoommachine.

1806 – 1810: Lodewijk Napoleon koning van Holland.

1814 – 1815: Congres van Wenen. Nederland en België worden samengevoegd tot het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Koning Willem I.

1830: Belgische Opstand.

1832: Reform Act in Groot-Brittannië.

1839: België zelfstandig.

1845 – 1848: Aardappelziekte. Hongersnoden in Europa.

1848: Revoluties in veel Europese hoofdsteden. Marx en Engels publiceren ‘Het Communistisch Manifest’. Thorbecke schrijft een nieuwe grondwet.

1859: Darwin publiceert ‘The Origin of Species’.

1862: Otto von Bismarck minister-president van Pruisen.

1870 – 1871: Frans-Duitse Oorlog. Begin Duitse Keizerrijk.

1878: de eerste politieke partij in Nederland: de Anti-Revolutionaire Partij.

1884 – 1885: Koloniale Conferentie van Berlijn.

1886: Palingoproer in Amsterdam.

1898: Fashoda-incident.

1917: Algemeen kiesrecht voor mannen in Nederland. Einde aan de Schoolstrijd.

 

Kenmerkende aspecten

1. De Industriële Revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving.

2. De moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie.

3. Discussies over de ‘sociale kwestie’.

4. De opkomst van de politiek-maatschappelijke stromingen nationalisme, liberalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme.

5. De opkomst van emancipatiebewegingen.

6. Voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en uiteindelijk ook vrouwen aan het politieke proces.

 

Oriëntatie

Tijdens de Franse Revolutie was afgerekend met het koninklijk absolutisme en rijke burgers hadden op politiek gebied de macht overgenomen. Door de Industriële Revolutie werd hun economische macht steeds groter. In de fabrieken dreven stoommachines talloze machines aan, fabrikanten en kooplieden verschaften werk aan een massa arbeiders en verdienden er kapitalen mee. De Industriële Revolutie begon in Engeland, waar in een korte tijd een grote productiegroei plaatsvond. Hiervoor waren meer grondstoffen nodig. Wat ze te kort kwamen, haalden de Engelsen uit Afrika en Azië. Om er zeker van te zijn dat de grondstoffen tegen een lage prijs verkrijgbaar waren, veroverden de Engelsen grote delen van Afrika en Azië en maakten daar koloniën van. Voor de vele industriële producten was in eigen land onvoldoende afzet. Daarom dienden enkele dichtbevolkte koloniën ook als afzetmarkt.

 

In Europa ontstond een groot nieuw land: Duitsland. In de Duitstalige gebieden was door nationalistische gevoelens het verlangen gegroeid om een eenheid te vormen. Onder leiding van Pruisen werd na de Frans-Duitse Oorlog het Duitse Keizerrijk uitgeroepen. Direct daarna ging ook Duitsland op zoek naar koloniën. De wens om een groot koloniaal rijk te bezitten werd versterkt door nationalistische gevoelens. Na 1850 hadden de Europeanen voor dit modern imperialisme economische, politieke en culturele motieven.

 

In de negentiende eeuw is veel gediscussieerd over wat een burger is. In de loop van die eeuw zou de grote massa industriearbeiders en vrouwen gaan strijden voor een menswaardig bestaan en politieke invloed. Verhitte discussies leidden tot demonstraties en stakingen. Het resultaat: een groter wordende groep kon tot de burgerij worden gerekend.

 

Door de Industriële Revolutie veranderden de onderlinge verhoudingen in de westerse samenleving sterk. Er ontstonden nieuwe groepen die elk andere wensen hadden. Al deze groepen probeerden zo goed mogelijk voor hun eigen belangen op te komen. Het parlement werd steeds belangrijker. Het werd daarom steeds belangrijker om als groep vertegenwoordigd te zijn in het parlement. Om dit te bereiken ontstonden er politieke stromingen, waaruit vakbonden, politieke partijen en verenigingen voortkwamen. De Tijd van burgers en stoommachines was dus ook een tijd van strijd om politieke invloed en emancipatie.

8.1

De vroegmoderne tijd

Aan het eind van de vijftiende eeuw werkten de meeste mensen in Europa in de landbouw. De boeren waren nagenoeg autarkisch. In de steden verwerkten ambachtslieden grondstoffen tot nijverheidsproducten. Zijn werk moest voldoen aan de regels van zijn gilde. Vanaf de vijftiende eeuw groeiden veel gilden uit tot gesloten groepen met het monopolie op een ambacht. Om aan de regels van de stedelijke gildes te ontkomen, ontwikkelde zich op het platteland de huisnijverheid. Een ondernemer leverde de thuiswerkers de benodigde materialen, coördineerde hun productie en zorgde voor de afzet.

 

Drie uitvindingen

John Kay deed in 1733 de eerste baanbrekende uitvinding in de Engelse textielindustrie: de schietspoel. Hierdoor ging het weven aanzienlijk sneller en bovendien konden er bredere stoffen geweven worden. De productie van het weefgetouw kwam nu nog hoger te liggen. Het verbeteren van de manier van spinnen werd noodzakelijk. James Hargreaves vond de Spinning Jenny uit. Met deze machine nam de productie van garen toe, maar was nog steeds onvoldoende om de weefgetouwen bij te houden. De schietspoel en de Spinning Jenny werden gebruikt in de huisnijverheid. De kwantiteit en kwaliteit van de producten namen toe, maar het leef- en werkpatroon van de thuiswerkers bleef gelijk. Door de uitvinding van Richard Arkwright veranderde dit. Op zijn machine stonden te veel spoelen om die nog met de hand te laten draaien. Daarom kwam de energie hiervoor van het waterframe.

 

De komst van de fabriek

Het waterframe was ongeschikt voor de huisnijverheid. Hierdoor ging men over van productie in de huisnijverheid naar productie in een fabriek. Tot die tijd hadden thuiswerkers achter hun spinnewiel kunnen plaatsnemen als ze daar tijd voor of zin in hadden. In een fabriek bepaalde de machine de werktijden. Zodra het waterrad ging draaien, moesten er arbeiders bij de spinmachine staan. Als het waterrad weer stilstond, mochten ze naar huis. Ondernemers die de huisnijverheid organiseerden, investeerden vaak geld in deze mills. Met een fabriek konden ze meer greep krijgen op de kwantiteit en de kwaliteit. De investeringen wilden ze natuurlijk weer terugverdienen. Daarom wilden ze hun machines het liefst vijftien uur per dag, zes dagen per week laten draaien. Hiervoor haalden ze hele families van het platteland naar hun fabriek in ruil voor huisvesting en vast werk.

 

Het stoomtijdperk breekt aan

Talloze ondernemers wilden geld in een nieuwe fabriek investeren. Het probleem was het vinden van een goede plek: de beste plekken waren al snel bezet. De ondernemers wilden daarom niet meer afhankelijk zijn van waterkracht en zochten naar andere manieren om hun machines aan te drijven: de stoommachine. Deze machine bestond al, maar werd verbeterd door James Watt. De nieuwe stoommachine kon voor talloze doeleinden gebruikt worden en kon de functie van het waterrad overnemen. De stoommachine en het waterrad konden elkaar aanvullen. Voor de nieuwe, volledig door stoom aangedreven fabrieken gold dat nu vrijwel elke plek geschikt was. Fabrikanten wilden hun fabriek midden in de stad plaatsen, bij de arbeiders voor de deur. Die zouden dan geen kostbare tijd verspillen aan het lopen.

Een nieuwe samenleving

De overgang van het maken van producten met de hand naar een fabrieksmatige productie noemen we de Industriële Revolutie. De gevolgen waren enorm. De agrarisch-urbane samenleving veranderde in een industriële samenleving, waarin de meeste mensen in de stad woonden en in fabrieken werkten. Langzaam maar zeker verdween de huisnijverheid. Een tweede kenmerk van de industriële samenleving was een snelle bevolkingsgroei en urbanisatie. Het derde kenmerk was een enorme uitbreiding van de vervoersmogelijkheden. Vooral tussen 1845 en 1875 breidde de industrie ook op het continent sterk uit. In de jaren zeventig van de negentiende eeuw veranderde het karakter van de industrie dusdanig, dat men wel spreekt van de Tweede Industriële Revolutie. In de Eerste Industriële Revolutie waren technische verbeteringen en uitvindingen afkomstig van hobbyisten met praktische kennis van het productieproces. In het midden van de negentiende eeuw was er veel interesse in de natuur-scheikunde. De innovaties hadden toen een wetenschappelijke basis. Tijdens de Eerste Industriële Revolutie was steenkool de belangrijkste energiebron, tijdens de Tweede Industriële Revolutie was dit elektriciteit en aardolie. De nieuwe industrieën maakten massaconsumptie mogelijk. De overgang tussen de twee revoluties betekende ook een overgang van een economie die gebaseerd was op de productie van kapitaalgoederen, naar een economie gebaseerd op de productie van consumptiegoederen. Door de geleidelijke verhoging van de levensstandaard konden grote aantallen mensen voor het eerst goederen kopen die boven de basisbehoeften gingen. De ontwikkeling in Nederland af week wat af van de omringende landen. In de negentiende eeuw was er een kleinschalige, op de binnenlandse markt gerichte nijverheid. Pas omstreeks 1850 kwam er een moderne economische groei op gang.

 

 

8.2

Grondstoffen

De vraag naar grondstoffen nam sterk toe door de Industriële Revolutie. Sommige grondstoffen waren op veel plaatsen in West-Europa te winnen, andere grondstoffen moesten juist uit een (sub)tropisch gebied komen. Vanwege politieke omwentelingen in Amerika concentreerden de Europeanen zich vanaf 1850 op het veroveren van grote delen van Afrika en Azië. Het doel was het voor een langere tijd verzekeren van de aanvoer van goedkope grondstoffen.

 

Afzetgebieden

Het vinden van afzetmarkten als motief voor kolonisatie werd steeds belangrijker toen ook in ander Europese landen en in de Verenigde Staten de Industriële Revolutie doorzette. Doordat deze landen ook industriële producten gingen maken, vielen ze als afzetmarkt weg. Engelse fabrikanten zagen inwoners van dichtbevolkte koloniën als toekomstige kopers voor hun producten, die ze nu in enorme hoeveelheden konden maken in hun fabrieken. Ze exporteerden grote delen van hun productie naar hun koloniën. Andere Europese landen volgden dit voorbeeld. Na 1850 waren zo veel landen betrokken en werden zo veel gebieden in Afrika en Azië ingelijfd, dat deze ontwikkeling modern imperialisme wordt genoemd.

 

Macht

Engeland, Frankrijk, Duitsland en Italië veroverden ook gebieden, puur voor macht. De gedachte was dat een land alleen meetelde als het veel omvangrijke koloniën had. Hierdoor ontstond er rivaliteit tussen de Europese landen. Dit leidde tot serieuze problemen en tot het uitvechten van Europese conflicten in de koloniën. Bij het Fashoda-incident in 1898 kwamen de Britse en Franse legers elkaar tegen. Uiteindelijk zagen de Engelse en Franse commandanten af en voorkwamen daarmee een oorlog tussen Engeland en Frankrijk. Dit laat zien hoe het moderne imperialisme het wantrouwen tussen de Europese staten vergrootte. Ook Duitsland wilde meetellen als volwaardig land en begon, zonder economische motieven, aan de opbouw van een koloniaal rijk. De wedloop om het bezit van koloniën zou dan ook een dieperliggende oorzaak worden van de Eerste Wereldoorlog.

 

Sociaal-darwinisme

Naast economische en politieke motieven, waren er ook culturele motieven. In 1859 publiceerde Charles Darwin zijn boek ‘The Origin of Species’. Hierin zette hij zijn evolutietheorie uiteen. Hij gaf een verklaring voor het ontstaan van de verschillende planten- en dierensoorten. Alleen soorten die zich het best aanpassen aan de veranderende omstandigheden blijven voortbestaan. Aan het eind van de negentiende eeuw pasten westerse wetenschappers en politici deze begrippen ook toe op de menselijke samenleving. Deze sociaal-darwinisten kwamen tot de conclusie dat hun eigen volk en het blanke ras superieur waren. De Fransen gingen hierin erg ver. Ze wilden de inheemse volken opvoeden en opleiden tot ‘zwarte Fransen’. Het einddoel was de volledige integratie van de koloniën met het moederland. Vooruitlopend daarop kozen de Fransen voor een uniforme en centrale bestuursvorm van hun koloniën.

 

 

8.3

De erfenis van Napoleon

Aan het einde van de achttiende eeuw bestond Duitsland uit meer dan driehonderd onafhankelijke graafschappen, steden, hertogdommen, koninkrijken en minivorstendommen. Na de definitieve nederlaag van Napoleon was het aantal Duitse staatjes teruggebracht naar ongeveer dertig. Tijdens het Congres van Wenen onderhandelden de overwinnaars van Napoleon over de inrichting van het nieuwe Europa.

 

Nationalisme en Romantiek

De Napoleontische periode had onder de Duitse bevolking gevoelens losgemaakt die na 1815 bleven. Duitse oorlogsvrijwilligers keerden vol vaderlandsliefde uit de oorlog tegen Napoleon terug. Duitsland moest een staat worden. In heel Duitsland ontstonden Burschenschaften. Deze studentenverenigingen droegen kleding in de kleuren van Duitsland, spraken een verouderd Duits, verheerlijkten het verleden en keerden zich tegen buitenlandse invloeden. Johann Gottfried Herder gaf aan dit nationalisme een theoretische basis. Hij meende dat vooral de taal een volk tot een eenheid maakt, omdat via de taal ieder volk een eigen cultuur ontwikkelt. Veel jonge schrijvers en geleerden verdiepten zich in de Duitse geschiedenis en ‘ontdekten’ de eigen cultuur en taal. Wetenschappers gingen op zoek naar roemrijke personen en gebeurtenissen in het verleden om de identiteit van de Duitsers een historische basis te geven. De vertegenwoordigers van het culturele nationalisme stonden onder de invloed van de Romantiek: een kunststroming als reactie op het rationalisme en het classicisme.

 

Geen eenheid door overleg

Het Duitse culturele nationalisme veranderde na verloop van tijd in politiek nationalisme. De oorzaak hiervoor waren de maatschappelijke veranderingen en de technische vooruitgang. Pruisen had een versnipperd staatsgebied. Toen ook in Pruisen de industrialisatie begon en er spoorwegen werden aangelegd, bleek die versnippering voor problemen te zorgen. Pruisen wilde zijn territorium omvormen tot één douanegebied. Buurstaten werden onder druk gezet en in 1843 kwam er een Zollverein. Aanvankelijk werd er alleen op economisch gebied samengewerkt, maar dit veranderde toen in 1848 overal in Europa politieke onrust was. In Frankfurt kwam een parlement bijeen. De leden spraken over hoe groot een toekomstige Duitse staat moest zijn. De vertegenwoordigers vroegen de Pruisische koning Friedrich Wilhelm IV om keizer van het nieuwe Duitsland te worden. Dit weigerde hij.

 

Eenheid door oorlog

Daarna bleef het enige tijd rustig aan het politieke front. Hier kwam verandering in toen Otto von Bismarck aantrad als minister-president van Pruisen. Hij leefde volgens strenge militaire en lutherse tradities. Volgens hem was de enige manier om een Duits Keizerrijk te vormen een oorlog met Oostenrijk en Franrijk. Pruisen vocht een oorlogje uit met Denemarken in 1864. Hierdoor kon Pruisen de hertogdommen Sleeswijk en Holstein aan zijn gebied toevoegen. Na wederzijdse provocaties raakte Pruisen in oorlog met Oostenrijk. Deze oorlog won Pruisen eveneens, met als resultaat dat het koninkrijk Hannover kon worden ingelijfd. In het najaar van 1866 vormden 22 Duitse staten ten noorden van de Main de Noord-Duitse Bond. De Franse keizer zag met groeiende ongerustheid aan hoe Pruisen steeds machtiger werd in Europa. In 1870 verklaarde Frankrijk Pruisen de oorlog. De oorlog verliep voor Frankrijk rampzalig. In het vredesverdrag werd bepaald dat Frankrijk een flinke schadevergoeding moest betalen en Elzas-Lotharingen aan Pruisen af moest staan. De overwinning op Frankrijk had overal in Duitsland nationalistische gevoelens aangewakkerd. Bismarck benutte die eensgezindheid om de Duitse eenwording tot stand te brengen. Toen ook de Zuid-Duitse staten zich bij de Bond aansloten, stond niets de eenwording in de weg. Op 18 januari 1871 werd Wilhelm I van Pruisen uitgeroepen tot keizer van Duitsland.

Het Duitse Keizerrijk was vanaf het begin belast met een negatieve erfenis. Het Duitse Keizerrijk was bovendien een land dat door zijn militaire en economische kracht zijn buurlanden ontzag afdwong, maar ook angst aanjoeg. Ook gingen industrialisering en urbanisering in hoog tempo door. De sociale mobiliteit die daarmee gepaard ging, leidde tot grote maatschappelijke en culturele spanningen. Sommige bewegingen verzetten zich tegen elke vorm van modernisering. Deze stromingen streefden naar de traditionele volkscultuur en een grotere sociale gelijkheid. Bismarck wist te voorkomen dat groepen met tegengestelde belangen met elkaar slaags raakten. Aan deze periode van rust kwam een einde door het aantreden van keizer Wilhelm II in 1888. Hij en Bismarck hadden echter andere meningen en in 1890 werd Bismarck gedwongen zijn ontslag in te dienen.

8.4

Ongestuurde urbanisatie

In landen waar de industrialisatie eerder was begonnen en krachtiger had doorgezet, was de bevolkingsgroei groter dan waar de industrialisatie pas later kwam. Voor de grote groepen mensen die zich in de nieuwe fabriekssteden vestigden, werden in hoog tempo huizen gebouwd. Geld, kennis en tijd om goede bouwplannen te maken, waren er niet. Het gevolg was dat er in de industriesteden al snel krottenwijken ontstonden. Slechte huisvesting was niet het enige probleem. Ook de voedselvoorziening liet te wensen over, zowel wat betreft de kwantiteit als kwaliteit. Hierdoor was de arbeidersklasse vatbaar voor allerlei ziekten. Ook mensen met lichaamsgebreken waren er: het feit dat iemand al op jonge leeftijd arbeider werd en daarna jarenlang, vele uren per dag, in dezelfde houding werkte, eiste zijn tol.

 

De sociale kwestie

In de loop van de negentiende eeuw kwamen sociaal bewogen artsen, dominees, priesters, schrijvers en journalisten op voor de arbeiders. Door hun werk hadden zij de ellende in de fabrieken en arbeidersbuurten van dichtbij gezien. Ze zochten de publiciteit en brachten de misstanden onder de aandacht. Daarmee zetten ze een maatschappelijke discussie in gang: de sociale kwestie. In de tweede helft van de negentiende eeuw werd het oplossen van de sociale kwestie het belangrijkste politieke thema. Andrew Ure was een van de wetenschappers die het voor de fabrikanten opnam. Hij schreef een boek hierover, waarin hij de industriële samenleving verheerlijkte. Hij stelde dat fabrikanten het werk in hun fabrieken moesten kunnen organiseren, omdat dat het best voor iedereen zou uitpakken.

 

Het individu centraal

Een verklaring voor het feit dat de overheid niks deed, terwijl zo veel mensen in armoede leefden, lag in de opvatting over de werking van de economie. De theorie van Adam Smith is de basis van het liberalisme, waarin het vrije, ondernemende individu centraal staat. De liberalen vonden dat de staat zich zo min mogelijk met de economie moesten bemoeien en verwierpen het absolutisme. Ze vonden dat iedereen voor de wet gelijk moest zijn. Ze hechtten veel waarde aan het parlementaire stelsel. Ook streden de liberalen tegen godsfanatisme en censuur: ieder moest eigen opvattingen kunnen ontwikkelen en uitdragen.

 

Karl Marx

In 1848 verscheen ‘Het Communistisch Manifest’ van Karl Marx en Friedrich Engels. Dit boek zou de theoretische basis worden voor het socialisme, een verzamelnaam voor een nieuwe politieke stroming die volledige gelijkheid van de mensen nastreefde. Door het bestuderen van het verleden was Marx tot de conclusie gekomen dat er in elk maatschappijtype een bezittende en een niet-bezittende klasse is met tegenstrijdige belangen. Op een moment zouden de verschillen zo groot worden, dat het proletariaat in opstand zou komen. Volgens het marxisme zouden de proletariërs winnen. Daarna zou er een overgangsfase zijn, waarin de proletariërs zouden leren omgaan met hun vrijheid en verantwoordelijkheid. Na verloop van tijd zou iedereen meewerken aan de communistische staat zonder heerser, waarin alle productiemiddelen gemeenschappelijk bezit waren. In deze klasseloze samenleving werkt iedereen hard uit vrije wil en zet zich volledig in voor het welzijn van de samenleving.

Ruzie over de route

De werkelijkheid pakte anders uit. Arbeiders kregen het juist steeds beter: hun levens- en werkomstandigheden verbeterden door lage voedselprijzen en hogere lonen. Omdat de revolutie uitbleef, gingen aanhangers twijfelen over de leer van Marx. De communisten bleven geloven in de leer van Marx: ze wilden geduld hebben en na de onvermijdelijke revolutie de macht overnemen. Sociaaldemocraten bleven streven naar een klasseloze samenleving door het opbouwen van sociale wetten. Ze wilden deze ideale samenleving tot stand brengen via de parlementaire democratie door uitbreiding van het kiesrecht.

 

 

8.5

Koning Willem I

In de zeventiende en achttiende eeuw was de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden uniek in Europa. In de Republiek hadden de Staten-Generaal de macht en namen de afgevaardigden van de zeven gewesten samen de besluiten. In 1795 veroverden Franse revolutionairen de Republiek en vluchtte stadhouder Willem V naar Engeland. Hierna maakten de patriotten een tijdlang de dienst uit: ze wilden de idealen van de Franse Revolutie ook in eigen land doorvoeren. Het waren echter de Fransen die de macht hadden. Toen in Frankrijk Napoleon regeerde, wilde die nog meer controle over ons land. Na de val van Napoleon kreeg de zoon van de laatste stadhouder, Willem Frederik, het oppergezag. Hij moest daarbij wel beloven dat er een nieuwe grondwet zou komen waarin de manier van regeren zou worden vastgelegd. Deze grondwet werd op 29 maart 1814 aangenomen en op dezelfde dag werd Willem Frederik gekroond als koning Willem I: Nederland was daarmee een constitutionele monarchie geworden. Willem I wilde echter als absoluut vorst regeren en trok zich weinig aan van de grondwet. Zijn macht was erg groot. Hoewel het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden een grondwet had, was er nog geen sprake van een democratie.

 

De Belgische Opstand

In het zuiden waren velen ongelukkig met het Verenigd Koninkrijk. De autoritaire regeerstijl, het gedwongen gebruik van het Nederlands en de achterstelling van de katholieken leidde tot ontevredenheid. In 1830 kwam het in Brussel tot een uitbarsting. Een opera leidde tot anti-Hollandse demonstraties. Ontevreden katholieken, Franstaligen en liberalen verzetten zich tegen alles wat als Noord-Nederlandse overheersing werd ervaren. Hiermee was de Belgische Opstand een feit. Koning Willem I stuurde de kroonprins met een leger naar Brussel, zonder succes. Op 4 oktober werden de Zuidelijke Nederlanden onafhankelijk verklaard. Een tweede poging om de eenheid te herstellen was zonder succes. Doordat grote mogendheden Willem I niet meer steunden, werd in 1839 het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden opgedeeld in Nederland en België, twee onafhankelijke staten.

 

Thorbecke

De afscheiding van België was een financiële ramp. Nederland moest voortaan de rente op de enorme staatsschuld alléén opbrengen. De Nederlanders moesten hierdoor hogere belastingen betalen op de eerste levensbehoeften. Vanaf 1845 was er een hongersnood, waardoor er een sterfteoverschot in Nederland was. Net als in andere landen in Europa nam ook in Nederland de ontevredenheid en onrust toe. Uit angst voor revoluties in Nederland gaf koning Willem II in 1848 toestemming voor een nieuwe grondwet. De leider van de liberalen, Johan Thorbecke, kreeg de opdracht om een nieuwe grondwet te schrijven. Op 3 november 1848 werd de nieuwe grondwet afgekondigd. In deze grondwet was de macht van de volksvertegenwoordiging uitgebreid en die van de koning en de regering ingeperkt. De volksvertegenwoordiging zou worden gekozen door mannen met censuskiesrecht.

De afscheiding van België was een financiële ramp. Nederland moest voortaan de rente op de enorme staatsschuld alléén opbrengen. De Nederlanders moesten hierdoor hogere belastingen betalen op de eerste levensbehoeften. Vanaf 1845 was er een hongersnood, waardoor er een sterfteoverschot in Nederland was. Net als in andere landen in Europa nam ook in Nederland de ontevredenheid en onrust toe. Uit angst voor revoluties in Nederland gaf koning Willem II in 1848 toestemming voor een nieuwe grondwet. De leider van de liberalen, Johan Thorbecke, kreeg de opdracht om een nieuwe grondwet te schrijven. Op 3 november 1848 werd de nieuwe grondwet afgekondigd. In deze grondwet was de macht van de volksvertegenwoordiging uitgebreid en die van de koning en de regering ingeperkt. De volksvertegenwoordiging zou worden gekozen door mannen met censuskiesrecht.

 

 

8.6

Brits kiesstelsel aangepast

In Groot-Brittannië moest iedere hervorming door het Britse parlement worden goedgekeurd. Het parlement was verdeeld in twee kamers: de leden van het Hogerhuis kwamen uit aristocratische families en waren door de koning voor het leven benoemd. De leden van het Lagerhuis werden gekozen door middel van het districtenstelsel. De indeling van de kiesdistricten was sinds 1688 niet meer gewijzigd. Daarom waren gebieden waarvan de bevolking sinds die tijd sterk was gegroeid niet of nauwelijks vertegenwoordigd in het Lagerhuis. Andersom hadden de kiesdistricten in de gebieden waar de bevolking was weggetrokken hun vertegenwoordigers juist behouden. De grootgrondbezitters domineerden het Britse bestuur met weinig oog voor de fabrikanten. Dat zat de industriëlen dwars: ze wilden een hervorming van het kiesstelsel om meer invloed te kunnen krijgen. Ook arbeiders beseften dat dit de enige weg was om hun situatie te verbeteren. Na een gewelddadig optreden van de autoriteiten in 1819 was duidelijk dat de fabrikanten en arbeiders samen moesten werken om hun doelen te behalen. In 1832 werd de langverwachte Reform Act aangenomen, waardoor 86 kiesdistricten hun vertegenwoordiging gedeeltelijk of geheel verloren. De industriedistricten kregen de vrijgekomen zetels. Ook werd de minimumeis voor het kiesrecht verlaagd.

 

De chartisten

Na de Reform Act werd de roep om verdere hervormingen steeds sterker. In de jaren dertig en veertig van de negentiende eeuw waren er grootscheepse politieke acties, waaronder het chartisme. De naam hiervan komt van het People’s Charter, geschreven door William Lovett in 1838. Hierin stelde hij zijn politieke eisen. Zijn hoofddoel was het invoeren van algemeen kiesrecht voor mannen en wilde hij het passief kiesrecht en jaarlijkse, geheime verkiezingen uitbreiden. Gekozen parlementsleden moesten een vergoeding krijgen en de kiesdistricten moesten opnieuw ingedeeld worden. Later verdween de beweging.

 

Feministen

Onder vrouwen groeide in de tweede helft van de negentiende eeuw de onvrede over hun ondergeschikte positie als vrouw. In 1892 waren man en vrouw voor de Nederlandse wet ongelijk. Vrouwen hadden nauwelijks recht op onderwijs en waren in het huwelijk ondergeschikt aan hun man. Steeds meer vrouwen vonden dit onrechtvaardig. Overal in de westerse wereld was na 1870 een beweging ontstaan die opkwam voor de rechten van de vrouw: het feminisme. De beweging richtte zich vooral op het verwerven van kiesrecht. De feministen wilden de positie van de vrouw dus via parlementaire weg verbeteren.

Openbaar of bijzonder onderwijs?

Katholieken waren sinds het slagen van de Opstand in de Republiek officieel achtergesteld. Pas in de herziende grondwet van 1848 werd vrijheid van godsdienst als een grondrecht opgenomen: hierna was de weg vrij voor de emancipatiebeweging van de katholieken. Katholieken en rechtzinnige protestanten (confessionelen) vonden het niet juist dat de liberalen de kerk en de staat steeds meer gingen scheiden en stoorden zich aan de manier waarop het onderwijs was georganiseerd. Hun kinderen moesten onderwijs krijgen dat uitging van hun specifieke christelijke leer, anders dan in het openbaar onderwijs. In de Schoolstrijd werden katholieken en protestanten bondgenoten: ze wilden dat de overheid de bijzondere scholen op dezelfde manier zou financieren als het openbaar onderwijs.

 

Bundeling van politieke krachten

Nederland kende in de negentiende eeuw een districtenstelsel. Dit veranderde toen met de Schoolstrijd zich een strijdpunt aandiende dat het hele land aanging. Het lukte Abraham Kuyper om in een groot aantal plaatselijke kiesverenigingen kandidaten op de kieslijst te krijgen die zich wilden inzetten voor de Schoolstrijd. Uit deze samenwerking ontstond in 1878 de Anti-Revolutionaire Partij. De leden van deze partij waren protestants en hadden weinig op met de idealen van de Franse Revolutie. De Schoolstrijd en de groeiende angst voor het opkomende socialisme dreef protestanten en katholieken tot samenwerking. Toen Ferdinand Domela Nieuwenhuis het proletariaat opriep tot revolutie en zes jaar later als eerste socialist in de Tweede Kamer kwam, vormden de katholieken en protestanten een gemeenschappelijk front tegen ‘het rode gevaar’. Toch zou het nog lang duren voordat confessionelen en socialisten werkelijk invloed konden uitoefenen op de wetgeving. Een kleine elite welgestelde liberalen bleef de dienst uitmaken. Dat veranderde toen de arbeiders in opstand kwamen. In 1887 werd de grondwet gewijzigd, waardoor het kiesrecht kon worden uitgebreid. Het aantal mannelijke kiezers verdubbelde door de nieuwe Kieswet van 1896, maar vrouwen en bijna alle arbeiders bleven van kiesrecht uitgesloten.

 

Politieke strijdbijlen begraven

Toen in 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbrak, beleefde Nederland een moeilijke tijd. Hierdoor waren de liberalen, protestanten, katholieken en socialisten gedwongen om samen te werken. De regering maakte van deze situatie gebruik om de Schoolstrijd en de kiesrechtkwestie op te lossen. De katholieken en protestanten kregen hun zin in de Schoolstrijd mits ze akkoord gingen met de invoering van het algemeen kiesrecht. De confessionelen voelden niet veel voor die wens en er werd een compromis voorgesteld: er zou algemeen mannenkiesrecht komen en in de nieuwe grondwet was er ruimte voor uitbreiding voor het vrouwenkiesrecht. In 1918 werd er voor het eerst een volksvertegen-woordiging gekozen volgens het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Dit leverde een politieke aardverschuiving op. De confessionelen waren niet meer tegen het vrouwenkiesrecht en hiermee was de democratisering van de politiek in Nederland vrijwel voltooid.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.