Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

De kellner en de levenden door Simon Vestdijk

Beoordeling 5
Foto van een scholier
Boekcover De kellner en de levenden
Shadow
  • Boekverslag door een scholier
  • 6e klas vwo | 3933 woorden
  • 23 april 2011
  • 4 keer beoordeeld
Cijfer 5
4 keer beoordeeld

Boekcover De kellner en de levenden
Shadow
De kellner en de levenden door Simon Vestdijk
Shadow
ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Gegevens van het boek

Auteur: Simon Vestdijk (1898 – 1971)

Titel: De kellner en de levenden

Voor het eerst gepubliceerd in: 1949

Uitgeverij: De Bezige Bij, Amsterdam, 1964, 9e druk, Literaire Reuzenpocket 91

Aantal pagina’s: 230

Genre: roman

Samenvatting van het boek


In het eerste hoofdstuk (“Twaalf in een touringcar”) worden op een avond tegen twaalf uur twaalf personen door de politie in een flatgebouw van hun bed gelicht. Het zijn Tjalko Schokking, de journalist Henk Veenstra, dominee Cornelis van der Woght, mevrouw Schokking (de moeder van Tjalko), de rijke schoenenwinkelier Johannes Kwets, zijn vrouw Anna Kwets, zijn ziekelijke zoon Wim Kwets, de onderwijzeres Martha Scheiberlich, de ambtenares Aagje Slangenburg, de tandarts Willem van Schaerbeek, de heer Meyer (filiaalchef in een van de schoenenwinkels van Johannes Kwets) en de homoseksuele acteur Richard Haack van Rheden. Ze hebben geen idee waarom ze door de vier politieagenten meegenomen worden. Op hun vragen ter zake krijgen ze geen antwoord. Voordat ze in een soort touringcar gestopt worden, horen ze in de verte in de lucht een geluid van trompetten. Vervolgens rijden ze in de bus door stille straten naar een groot bioscoopgebouw. Onderweg zien ze in de buurt van de bioscoop steeds meer mensen die ook in de richting van de bioscoop lopen. Als ze bij de bioscoop zijn, stopt de touringcar en moeten de twaalf uitstappen. Weer barst er buiten een trompetgeschal los. Tjalko besluit er vandoor te gaan, maar zijn moeder roept hem terug en hij kan haar natuurlijk niet alleen laten. Hij keert dus terug naar de groep. Ze gaan vervolgens het bioscoopgebouw binnen.

In het tweede hoofdstuk (“De bioscoop”) horen ze in de bioscoop het geluid van klokken. Een stem uit de luidspreker zegt, dat dat de klokken van Bethlehem waren en dat de groepen personen nu verdeeld moeten worden. Voor iedere halve eeuw worden aparte gekleurde kaarten verstrekt en iedere groep moet die kaarten gaan halen. Vervolgens moet de groep de aanwijzingen op de kaarten goed lezen om de route te kunnen vervolgen. Mannen met witte armbanden om lopen in de bioscoop rond om mensen hierbij te helpen. Veenstra praat met een paar mensen en komt tot de ontdekking, dat die in de achttiende eeuw geboren zijn. Veenstra vindt het maar een krankzinnige situatie. Veenstra kent de bioscoop en hij stelt vast, dat deze er van binnen nu opeens ook heel anders uitziet, veel groter. De groep van twaalf is ingedeeld in het geboortejaar tussen 1850 en 1900 en krijgt rode kaarten. Mevrouw Schokking werpt zich op als degene die de kaart zal lezen en de groep zal voorgaan. Ze worden door een man met een witte armband naar een lift gebracht. Ze krijgen de instructie mee, dat ze zich niet met andere groepen mensen mogen bemoeien. Vlak voordat de deuren van de lift zich sluiten, springt een grote herdershond de lift binnen. Hij lijkt Wim Kwets te kennen, want hij likt zijn hand. De man met de armband wordt heel boos, want dieren mogen niet mee, maar hij is te laat, want de liftdeuren sluiten zich al. De lift schiet vervolgens met een enorme snelheid omhoog en maakt vervolgens allerlei bewegingen. Op een gegeven moment stopt de lift en stapt het gezelschap naar buiten. Ze lopen een gang in die in de rotswand uitgehouwen lijkt. De gang komt uit op een soort afgrond waar diverse bruggen overheen liggen. Onder de bruggen komt mist tevoorschijn. In de afgrond ziet de groep de nachtelijke sterrenhemel. Als ze over de brug heen zijn, komen ze weer in een gang terecht. Daar ontmoeten Tjalko en Veenstra een Engelsman die zegt in 1661 geboren te zijn. Hij is bezig te ontsnappen, maar dat is niet gemakkelijk. Als Tjalko en Veenstra hun groep weer inhalen, komen ze in een soort bibliotheek terecht. Later blijkt, dat ze daar allemaal een Bijbel uit mee hadden moeten nemen, want die is op hun verdere reis kennelijk onontbeerlijk. Een verpleegster verderop geeft de groep dan maar een gebruikte Bijbel mee die ze voor de hele groep moeten gebruiken. Uiteindelijk bereiken de twaalf een enorm spoorwegstation.

In het derde hoofdstuk (“In veilige haven”) wordt de groep van twaalf door een controleur verwezen naar een wachtkamer. Een stem roept intussen via een luidspreker om, dat er op het emplacement vijfhonderd perrons zijn, waarvan het vijfhonderdste absoluut niet betreden mag worden. Iedereen wordt verzocht zich ordelijk en rustig te gedragen. In de lege wachtkamer bevinden zich vier kelners, een dikke, twee dunne en een vriendelijke. De vriendelijke kelner is de groep behulpzaam bij het bij elkaar schuiven van een paar tafels. De klokken op de perrons en in de wachtkamer zijn leeg gehaald, zodat niemand weet hoe laat het is. Ook blijkt niemand van de groep meer een horloge te hebben. Veenstra vertelt, dat hij iets vreemds ontdekt heeft. Hij stond net met een man op het perron te praten. Die man was Flip Bouvy. Bouvy werkte bij dezelfde krant als Veenstra. Het punt is, dat Bouvy vier maanden geleden overleden is. Veenstra denkt daarom, dat er alleen maar levende doden om hen heen lopen. Wim Kets vertelt de groep, dat de herdershond zijn vroegere hond Wanda is die twee jaar geleden is doodgegaan. Zijn verhaal lijkt het vermoeden van Veenstra te bevestigen. Dan zegt mevrouw Schokking, dat dit alles niets anders kan zijn dan het laatste oordeel. Naar aanleiding hiervan ontspint zich een discussie. De Bijbel wordt geraadpleegd en Van Schaerbeek leest in het boek Openbaring o.a., dat de boom des levens twaalf vruchten voortbrengt en dat er bij het oordeel bazuingeschal zal zijn. Zij zijn met twaalf en er klonken bij hun vertrek trompetten. Dominee Van der Woght wijst erop, dat er ook staat, dat er bij het laatste oordeel geen tijd meer zal bestaan. Dat klopt met het ontbreken van klokken op het station en de verdwijning van hun horloges. De vriendelijke kelner lijkt een en ander desgevraagd te bevestigen. Hij weet echter niet waarom de twaalf als groep van nog levende mensen hier op het station aanwezig zijn.

In het vierde hoofdstuk (“Een twistpunt”) zet de dikke hoofdkelner, Leenderts, de radio weer aan. De radiostem heeft het over de opstanding en over het feit, dat iedereen binnenkort geoordeeld zal worden. Daarom dient iedereen zich ordelijk te gedragen. De radiostem kondigt verder aan, dat de aartsengel Michaël het station vandaag in zijn gepantserde trein zal passeren. Hij is met zijn leger op weg naar de vlakten van Armageddon waar de eindstrijd tussen de goddelijke en duivelse legers zal plaatsvinden. Nadat Haack de radio afgezet heeft, vraagt de vriendelijke kelner of het gezelschap wat wil drinken. De groep bestelt water en als de kelner de glazen uit een kan inschenkt, blijkt het rode wijn te zijn. De kelner verontschuldigt zich daarvoor en hoopt, dat de groep dit niet tegen Leenderts zal zeggen, want die heeft naar zijn zeggen de pik op hem. De groep discussieert over wat ze nu precies meemaken. Mevrouw Schokking houdt het op het laatste oordeel. Haack denkt, dat het allemaal een droom is en Van Schaerbeek vermoedt, dat het een bioscoopstunt is. Veenstra stelt, dat het maar het beste is om niets te geloven en je ogen goed open te houden.

In het vijfde hoofdstuk (“Een indringer spreekt zich uit”) komt een broodmagere man de wachtkamer binnen. Hij stapt op dominee Van der Woght af en stelt zich voor als diens oudoom Hendrik Willem van der Woght. Hij was tijdens zijn leven boer en is aan kanker gestorven. Hij vraagt zijn achterneef wanneer hij gestorven is, maar dominee Van der Woght antwoordt, dat hij nog leeft, net als het groepje om hem heen. Overigens kan hij zich zijn oudoom niet herinneren. Hendrik Willem vertelt dan over zijn opstanding uit de dood en dat hij ingedeeld is bij het hemelse leger dat de duivels moet gaan verslaan. Hij vertelt ook, dat men o.a. Judas, Nero, Constantijn de Grote en de hertog van Alva als duivels aangesteld heeft. Maar zij spelen per saldo slechts een ondergeschikte rol. In ieder geval, aldus Hendrik Willem, zijn in de hel vele verschrikkingen en kun je daar maar beter weg blijven. Haack wordt door dit negatieve verhaal heel boos op Hendrik Willem; hij blijft bij zijn mening, dat dit alles een droom is. Aagje valt zelfs flauw. De kelner geeft echter aan, dat de groep niet alles moet geloven wat Hendrik Willem over de hel verteld heeft. Persoonlijk is hij banger voor Leenderts. Leenderts is jaloers en daardoor altijd negatief jegens anderen. Dat komt omdat zijn achterhoofd niet geheel aanwezig is; hij lijkt een stuk te missen. Dominee Van der Woght geeft intussen als zijn mening te kennen, dat dit laatste oordeel vals is en niets anders is dan een streek van de “Roomsen”.

In het zesde hoofdstuk (“Het avontuur van Richard Haack”) komt de trein met daarin de aartsengel Michaël langs het perron rijden. In feite stelt het gebeuren niet veel voor, maar Haack meent, dat de aartsengel erg op hem lijkt en wil daar het fijne van weten. Hij gaat het perron op en loopt langs de diverse wachtkamers, waarin zich veel mensen bevinden. In de verte ziet hij een luchtbrug en daar wil Haack heen. Hij wordt echter tegengehouden door een homoseksuele stationschef. De luchtbrug leidt namelijk naar het vijfhonderdste perron en dat is verboden terrein. Als Haack toch door wil lopen, neemt de stationschef Haack mee naar een soort nachtclubachtige ruimte. Haack ziet daar zijn ouders zitten en de aartsengel Michaël - die inderdaad op Haack lijkt - verschijnt dan en zegt tegen zijn ouders, dat hij vrijgesproken is. Haack heeft daarna een gesprek met de aartsengel die een nogal uitgebluste indruk maakt en eigenlijk niet zo in de strijd gelooft. Als Haack wil vertrekken, ziet hij, dat de ruimte geen uitgang heeft. Hij krijgt van de aartsengel een toverspreuk, waarmee hij weer op het perron kan komen. Na het uitspreken van de spreuk, is Haack weer op het perron. Als hij de luchtbrug weer beklimt, ziet hij op het vijfhonderdste perron allerlei soorten duivels liggen. Ze zijn geketend en stinken. In het midden van de brug is een afgesloten hek. Haack keert terug naar het perron en loopt vervolgens langs de spoorrails. Daar ziet hij vijf mannen met narrenkappen op die aan het graven zijn. Ze graven zelfmoordenaars op die langs de spoorlijn begraven zijn. Een van de mannen schuift Haack wat knekels toe en hij wordt vervolgens opgehaald door een treintje dat weer naar het station toe rijdt. In de trein bevindt zich ook de stationschef die in de tussentijd gedegradeerd blijkt te zijn. Bij het station springt Haack uit de trein. Hij lijkt vervolgens door een andere trein overreden te worden, maar er gebeurt in feite niets.

In het zevende hoofdstuk (“Vooroefeningen”) keert Haack weer terug in de wachtkamer bij de groep uit de flat. Daar constateert hij, dat de groepsleden bij wijze van vooroefening bezig zijn hun zonden op te biechten. Ze doen dat op advies van de vriendelijke kelner. Als dit namelijk het laatste oordeel zou zijn, dan komt dit aspect vroeg of laat toch aan bod. Ze zijn daar dan maar alvast op voorbereid. Kwets wil als vrome katholiek niet meedoen, omdat er geen pastoor bij aanwezig is. Veenstra geeft toe, dat hij in het kader van zijn journalistieke werk wel eens gelogen heeft. Mevrouw Schokking geeft aan, dat ze eigenlijk geen noemenswaardige dingen verkeerd heeft gedaan. Dat geldt ook voor Martha. Haack heeft wel wat op te biechten. Hij vertelt, dat hij op zijn vierentwintigste jaar als homoseksueel een misstap beging en om die reden in aanraking kwam met de strafrechter. Hij werd echter vrijgesproken en was daar zo blij om, dat hij, om zijn ouders te behagen, een tijdje deed alsof hij met vrouwen omging. Dat leidde echter tot de zelfmoord van een jonge actrice die verliefd op hem werd. Haack beschouwt dit als zijn grootste zonde, omdat hij niet van de vrouw in kwestie hield.

In het achtste hoofdstuk (“Vooroefeningen (vervolg)”) vertelt Tjalko, dat zijn grootste zonde bestond in het verduisteren van een vrij groot geldbedrag van een voetbalvereniging. Dat gebeurde twee jaar geleden toen hij penningmeester van die vereniging was. Hij heeft het bedrag later overigens wel terugbetaald. De meeste flatbewoners vinden dat geen zonde, maar Tjalko wel. Als hij immers voor de terugbetaling gestorven zou zijn, zou hij immers nog steeds een dief zijn. Tjalko stelt vervolgens de vraag of de flatbewoners, als zij geoordeeld worden, ook God mogen oordelen. In zijn beleving heeft God er op aarde namelijk nogal een knoeiboel van gemaakt en waarom zou hij daar dan niet ook op afgerekend mogen worden? Haack is het met Tjalko eens. Naar aanleiding hiervan ontspint zich een discussie. Men besluit de kelner om raad te vragen en deze geeft als zijn mening te kennen, dat zoiets wel toegestaan is. De vraag is dan natuurlijk wel hoe God daarop zal reageren. Overigens denkt de kelner, dat niemand van de groep een heel erg grote zondaar is. Van Schaerbeek is dan aan de beurt om zijn zonden te noemen. Hij bekent, dat hij zijn zieke vrouw bedriegt met Aagje. Dominee Van der Woght houdt eerst een soort preek, maar bekent dan, dat hij heel vroeger zijn broertje Hendricus eens geslagen heeft. Wanneer Meyer aan de beurt is om zijn zonden op te biechten, is hij eigenlijk te dronken om iets te zeggen. Hij vertelt desondanks, dat Kwets zijn boekhoudkundige balans vervalst, omdat hij een hekel heeft aan belasting betalen. Kwets ontsteekt hierop in woede en bijt Meyer toe, dat hij zijn mond moet houden. Op dat moment neemt het lawaai op het perron fors toe en wordt er op de ruiten van de wachtkamer gebonsd. Een forse blonde vrouw staart naar binnen. Van Schaerbeek deinst vervolgens lijkbleek achteruit.

In het negende hoofdstuk (“Het verboden lied”) vertelt Van Schaerbeek de groep, dat die vrouw zijn vrouw is. Hij denkt dus, dat ze dan in de tussentijd - sinds de groep flatbewoners weggevoerd is - overleden moet zijn. Zijn vrouw begint dan een Duitstalig lied te zingen, dat Veenstra herkent als de "Kindertotenlieder". Van Schaerbeek vertelt, dat zijn vrouw altijd graag zong en vroeger zangles wilde hebben. Hij heeft dat echter altijd tegengehouden. Ook wilde zijn vrouw graag kinderen, maar dat heeft Van Schaerbeek eveneens verhinderd. Het lawaai op het perron neemt intussen nog meer toe. In de verte hoort men zelfs schieten. De zingende vrouw wordt van het perron weggetrokken. Als de kelner de radio aanzet, zegt een radiostem, dat er op het betreffende negentiende perron chaotische toestanden heersen en dat die niet getolereerd kunnen worden. Er zal dus ingegrepen moeten gaan worden. De kelner schrikt daarvan en waarschuwt de groep, dat het zo dadelijk wel eens fout zal kunnen gaan. Hij adviseert iedereen achter het buffet te kruipen, want hij denkt, dat zo meteen de duivels van het vijfhonderdste perron de boel zullen komen schoonvegen. De duivels zijn op een gegeven moment ook inderdaad te zien. Van Schaerbeek krijgt het daar heel erg benauwd van en biecht nog op, dat hij Aagje ook bedriegt met Martha. Kwets krijgt het eveneens benauwd en biecht op, dat hij de hond van Wim bewust heeft laten afmaken, omdat deze hem verveelde. Meyer biecht op, dat hij regelmatig naar de hoeren gaat. Dan dringen de duivels de wachtkamer binnen. De kelner laat de groep echter ontsnappen via een luik in de vloer van het buffet. Iedereen gaat door het luik heen, maar de kelner blijft achter. Hij zegt, dat hij zijn post niet mag verlaten. Als een duivel hem wil grijpen, bekruist de kelner zich, waardoor de duivel verpulvert. Dan ziet de kelner Leenderts over de rand van het buffet gluren.

In het tiende hoofdstuk (“De verzoeking”) gaat de groep in het gewelf onder het buffet op weg naar de uitgang. Ze komen bij een hek en moeten een poortje door. Ze komen dan in een soort levend bloedmoeras terecht, waarvan de vloer lijkt te leven. Ze zien dan in de verte Leenderts wenken en de vloer wordt vervolgens opeens hard, waardoor ze erop kunnen lopen. Ze komen vervolgens in een zaal, waarvan een wand door een gordijn aan het oog onttrokken wordt. Als het gordijn opengaat, zien ze een roodgeverfde houten troon staan die gedragen wordt door zes monsters uit de dierenwereld. Op de troon staat het getal 666 gegraveerd en ze zien Leenderts op de troon zitten. Hij draagt twee horens op zijn hoofd. Achter Leenderts staan nog drie kleine tronen, waarop Hendrik Willem van der Woght, de verpleegster uit de bibliotheek en de gedegradeerde stationschef zitten. Leenderts kondigt aan, dat de strijd gestreden is en dat hij en zijn duivels de macht gegrepen hebben. Alles is nu hel geworden. Leenderts stelt de groep voor de keuze: of ze zullen voor eeuwig gemarteld worden of ze kunnen naar lichaam en ziel volkomen vernietigd worden. Dit laatste kan gebeuren zonder dat ze het merken, maar dan moeten ze wel eerst het bestaan en God vervloeken. De groep weigert echter dit te doen. Leenderts probeert alle leden nog met argumenten over te halen, maar zijn pogingen zijn tevergeefs. Dan begint Leenderts te dreigen met allerlei kwellingen, maar ook dat helpt niets. Dan laat Leenderts een ander gordijn opengaan en de flatbewoners zien dan drie kruisen, waaraan de drie kelners hangen. De vriendelijke kelner hangt in het midden. Dan begint een luidsprekerstem Leenderts op te roepen naar het tweehonderdtwintigste perron te gaan om daar te bedienen bij een feestje van onderduivel vijfhonderdveertien. De troon van Leenderts begint vervolgens te wankelen, omdat de zes monsters zich een voor een terugtrekken. De flatbewoners maken dan dat ze wegkomen en krijgen door Leenderts allerlei verwensingen achterna geslingerd. Leenderts valt vervolgens van zijn troon. Via het door de kelner aangegeven pad bereiken ze het stationsplein.

In het elfde hoofdstuk (“De tocht terug”) is de groep weer terug in de eigen stad. De stad is echter nog onrustig. Er wordt nog gegild en de lucht is rossig. De flatbewoners gaan op weg naar hun flatgebouw. Aagje is er niet zo best aan toe en ook de overigen zijn nogal moe. Iedereen verlangt naar huis. In een straat zien ze een enorme brand. Ze zien daar ook kleine opstijgende figuurtjes; het zijn kleine, witte heksen op bezemstelen. Ze komen vervolgens bij een scheur in de straat. Als Tjalko naar beneden kijkt, ziet hij de sterren. Hij wil doorlopen en stelt dan vast, dat hij over dik glas loopt. Het glas is zo helder als kristal. Iedereen steekt de scheur vervolgens over. In een andere straat blijken ze net als de kleine heksjes zelf ook op te kunnen stijgen, waarna ze weer naar de grond dalen. Iedereen doet aan dit zweven mee en ze kunnen ook door elkaar heen zweven. Van Schaerbeek ziet als hij opstijgt hoe mevrouw Kwets een zelfmoordpoging wil doen. Hij redt haar. Als iedereen weer op de grond staat, gaat de groep verder naar huis. Bij hun flatgebouw aangekomen zien ze de vriendelijke kelner staan.

In het twaalfde hoofdstuk (“Het oordeel en Wim Kwets”) legt de kelner uit, dat hun hele avontuur op een administratieve vergissing berustte. Ze zullen spoedig alles vergeten zijn. De kelner geneest Aagje en legt dan uit, dat hun avontuur het gevolg was van een weddenschap tussen hem en God. God dacht, dat de mens hem wel zou vervloeken als hij in daartoe zeer provocerende omstandigheden zou komen te verkeren. De kelner beweerde het tegendeel. Om die reden zette hij dit avontuur op en voerde hij een aantal levende mensen door een nacht die ze nooit zouden vergeten. De kelner won vervolgens de weddenschap, want niemand van de flatbewoners heeft God vervloekt. De kelner heeft daar grote bewondering voor en zal de groep dan ook nooit vergeten. Op dat moment wordt ook de stad weer rustig. Het lawaai verstomt en de hemel wordt weer donker. De kelner wil vervolgens weggaan en roept de hond bij zich. Deze is immers dood en kan niet bij de levenden blijven. Wim wil dit niet accepteren. Haack vraagt of de hond niet kan blijven. De kelner schudt het hoofd. Wim wil per se bij de hond blijven en vraagt of hij bij hem kan blijven. Haack raadt de kelner aan hierin toe te stemmen. De kelner gaat akkoord en zo lopen ze gedrieën weg, de hond links, de kelner in het midden en Wim rechts. Ze verdwijnen al snel uit het zicht.

Beoordeling van het boek


Het boek bestaat uit twaalf onderdelen. Ze dragen niet expliciet de aanduiding “hoofdstuk”. Ze hebben allemaal wel een eigen titel. Om praktische redenen heb ik in deze samenvatting de onderdelen wel als hoofdstuk aangeduid, gevolgd door hun oorspronkelijke titels. Het cijfer twaalf komt meer voor in dit boek. Het zijn twaalf personen die meegenomen worden door de politie en dat gebeurt tegen het middernachtelijk - dus twaalf - uur. Ik denk, dat dit een verwijzing is naar het getal twaalf in de Bijbel. Het hele boek is trouwens doordrenkt van de Bijbel. De groep flatbewoners is immers in een vorm van laatste oordeel terechtgekomen. Niet voor niets wordt in het tweede hoofdstuk tegen de groep gezegd, dat ze zonder Bijbel niet verder kunnen reizen. In het derde en vierde hoofdstuk komen vervolgens de nodige citaten uit de Bijbel voor. Ook in de daarop volgende hoofdstukken wordt regelmatig uit de Bijbel geciteerd. Je zou ook kunnen zeggen, dat de vriendelijke kelner de figuur van Jezus voorstelt, waarbij de twaalf flatbewoners dan de twaalf discipelen zijn. Leenderts stelt in dat verband duidelijk de duivel voor. Het blijkt uiteindelijk ook, dat de groep van twaalf op de proef is gesteld en het op de proef stellen komt in de Bijbel als fenomeen ook regelmatig voor.

Het boek laat zich niet heel gemakkelijk lezen. De auteur schrijft namelijk in een vrij ouderwetse stijl en dat geldt ook voor zijn taalgebruik. Zo worden er veel oude genitiefvormen gebruikt en moest ik de betekenis van een aantal gebruikte woorden opzoeken: “aigrette”, “simiësk”, “konterfeitsel”, “besternd”, “paskwil” en “zijn gevoeg doen”. Dit zijn maar een paar voorbeelden. Ook zijn sommige hoofdstukken moeilijk te doorgronden. Zo vind ik bijvoorbeeld hoofdstuk zes niet eenvoudig te begrijpen. Toch vind ik het wel machtig proza dat hier neergeschreven is. Je merkt onmiddellijk, dat je hier met een zeer erudiete schrijver te doen hebt die daadwerkelijk iets te zeggen heeft en dat ook op magistrale wijze weet te verwoorden. Voor de echte liefhebber valt er veel uit deze roman te halen. Zo zijn naast religie ook schuldbesef en verantwoordelijkheidsgevoel thema’s in dit boek. Voor ieder van de flatbewoners is de tocht ook een soort louteringstocht, want ze worden allemaal op de een of andere manier op zichzelf teruggeworpen. Een van de “hoogtepunten” in dat verband is de afdaling in de hel, want zo moet je m.i. de ontsnapping via het luik in de vloer van het buffet wel zien. Ze dalen immers af in een gewelf en ontmoeten daar de duivel in de persoon van Leenderts. Deze blijkt uiteindelijk niet zo machtig als hij aanvankelijk voorgeeft.

Mijn eindoordeel is zonder meer positief. Dit is letterlijk en figuurlijk een fantastische roman. Ik heb een stuk of vijf andere boeken van Vestdijk gelezen, maar dit boek heeft me het meeste aangegrepen. Ik was van begin tot einde geboeid door het verhaal, door de hoofdpersonen en door de thematiek van het (christelijk) geloof. Vooral de discussie in hoofdstuk vier vind ik interessant. Volgens mij geeft Vestdijk daar zelf - verwoord door Veenstra - zijn eigen standpunt weer: “het beste is om niets te geloven”. Hij bouwt dat in het vervolg van de roman verder uit en doet dat m.i. op overtuigende wijze.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.

Andere verslagen van "De kellner en de levenden door Simon Vestdijk"