Trois Contes door Gustave Flaubert

Beoordeling 5.7
Foto van een scholier
Boekcover Trois Contes
Shadow
  • Boekverslag door een scholier
  • 5e klas vwo | 5835 woorden
  • 16 augustus 2006
  • 4 keer beoordeeld
Cijfer 5.7
4 keer beoordeeld

Boek
Auteur
Gustave Flaubert
Taal
Nederlands
Vak
Eerste uitgave
1877
Pagina's
94
Geschikt voor
bovenbouw vwo
Punten
3 uit 5
Oorspronkelijke taal
Frans

Boekcover Trois Contes
Shadow
Trois Contes door Gustave Flaubert
Shadow
Un cœur simple

Félicité verliest op jonge leeftijd haar ouders en haar zusters trekken weg. Op een avond in augustus (zij was toen achttien jaar) werd ze meegenomen naar de kermis in Colleville. Een jongen vraagt haar ten dans en wil haar naar huis brengen. Hij probeert haar te verkrachten, zij begint te schreeuwen, hij loopt weg. Op een andere avond herkent zij Théodore. Ze maken afspraakjes en hij vraagt hoe zij erover denkt om te trouwen. Théodore vertelt haar dat hij misschien opgeroepen wordt voor het leger en Félicité legt dat uit als een bewijs van liefde. Als ze weer een afspraakje hebben, haast Félicité zich naar Théodore, maar ze treft daar een van zijn vrienden aan. Théodore komt niet meer terug, want hij is getrouwd met een oudere vrouw die steenrijk is, mevrouw Lehoussais, om niet in dienst te hoeven. Félicité is kapot, pakt haar spullen in een doek en vertrekt naar Pont-l’Évêque.
Hier komt Félicité madame Aubain tegen. Deze vrouw heeft twee kinderen, Paul van zeven jaar en Virginie van nauwelijks vier jaar. Haar man is overleden en hij heeft haar achtergelaten met veel schulden. Félicité mag bij deze vrouw in het huishouden komen werken voor honderd franc per jaar. Félicité ziet er oud uit.
Félicité gaat ook naar de markt en de markies van Gremanville komt wel eens op bezoek, met een afschuwelijke poedel, die alle meubels vuil maakt. Félicité vindt het leuker als mijnheer Bourais komt. Hij schenkt de kinderen een aardrijkskundeboek.
De kinderen krijgen les van de stadhuisklerk Guyot; deze man kan heel netjes schrijven.
Als het mooi weer is, gaan madame Aubain, Paul, Virginie en Félicité al vroeg naar de boerderij van Geffosses. Eens, op een herfstavond, keren zij terug door de weilanden. In de derde wei komen er een paar koeien overeind en ze vormen een kring rond de vier voorbijgangers. Félicité aait een koe over de rug en het dier draait om; haar soortgenoten volgen. In het volgende weiland dook er een door de mist verhulde stier op. Madame Aubain gaat rennen en Félicité draait zich om, trekt met beide handen kluiten aarde los en gooit ze op de ogen van de stier. Ondertussen klimmen mevrouw Aubain en haar twee kinderen over de hoge wal. De stier drijft Félicité tegen een hek en Félicité kan nog net tussen twee spijlen doorglippen: de stier blijft stomverbaasd staan. Dit voorval is nog jarenlang een onderwerp van gesprek in Pont-l’Évêque.
Mevrouw Aubain treft voorbereidingen voor een lange reis. Op de kar van Liébard worden de koffers weggebracht en de volgende dag brengt hij twee paarden. Mevrouw Aubain gaat bij Liébard achterop, Félicité neemt Virginie onder haar hoede en Paul gaat op de ezel die ze van mijnheer Lechaptois mogen lenen. De weg is slecht. Over acht kilometer doen ze twee uur en de paarden zakken tot hun enkels in de modder en struikelen in de karresporen; soms moeten ze zelfs springen. In Toucques woont mevrouw Lehoussais, die met Théodore getrouwd is.
De eerste tussenstop is op de boerderij waar mevrouw Liébard is; madame Aubain is haar bazin. Ze eten bij haar. De tweede tussenstop is in Trouville. Hier blijven ze een paar dagen en Félicité voelt zich al wat minder slap. ’s Middags trekken ze met de ezel naar Hennequeville en ze rusten uit bij Le Havre (Normandië). De drie vrouwen naaien, vlechten en sorteren lavendelbloemen en Paul verveelt zich en wil terug. Ook gaan ze wel eens schelpen zoeken. Op de dagen dat het te heet is, blijven ze binnen.
Het meeste vertier biedt de thuiskomst van de vissersschepen. Op een dag vindt Félicité op de kade een van haar zusters terug. De zus heeft inmiddels drie kinderen en ze gaan met z’n allen naar het huis van mevrouw Aubain. Na een kwartier stuurt mevrouw Aubain de zus met de drie kinderen naar huis.
Als het weer slechter wordt, gaan ze terug naar Pont-l’Évêque. Paul gaat naar het pensionaat van Caen en vanaf Kerstmis brengt Félicité de kleine Virginie naar catechismusles. Van de catechismusles blijft Félicité het ontzag bij voor de Allerhoogste en de vrees voor zijn toorn. Ze gaat, omwille van de Heilige Geest, nog meer van de duiven houden. Van de dogma’s begrijpt Félicité alleen niets en tenslotte valt ze in slaap. In haar jeugd was godsdienstige opvoeding verwaarloosd en sindsdien volgt zij in alles het vrome voorbeeld van Virginie. Als Virginie haar Eerste Communie heeft gedaan, stuurt mevrouw Aubain haar naar de kostschool van de ursulinen in Honfleur te doen. Ze wil dat haar dochter een welopgevoede jongedame wordt en Guyot kan haar geen Engels en muziekles geven.
Félicité mist Virginie heel erg en daarom vraagt zij of ze zo nu en dan haar neefje Victor op bezoek mag hebben. Félicité zorgt voor Victor, geeft hem eten totdat hij in slaap valt en maakt zijn broeken. In augustus gaat hij met zijn vader mee op de kustvaart; gelukkig komen de kinderen thuis voor vakantie. Na iedere reis brengt Victor iets voor haar mee. Dan meldt hij zich aan voor de grot vaart en hij blijft waarschijnlijk twee jaar weg. Félicité is kapot van verdriet en ze gaat hem nog een keer vaarwel zeggen. Voortaan denkt Félicité alleen nog maar aan haar neef.
Mevrouw Aubain is ongerust over Virginie. Het meisje moet haar pianostudie opgeven.
Meneer Liébard brengt een brief. Victor is dood. In het ziekenhuis heeft hij te veel aderlatingen tegen de gele koorts ondergaan.
Virginie’s gezondheid gaat ook achteruit. De dokter raadt haar een verblijf in de Provence aan. In de herfst blijkt dat Virginie pleuritis heeft. Zowel mevrouw Aubain als Félicité nemen een postkoets richting het klooster. Daar luidt de doodsklok, want Virginie is overleden. Félicité knipt een grote lok van Virginie’s blonde haar af en als ze begraven wordt, is het voor Félicité alsof ze haar neef Victor ook begraaft.
Met Paul gaat het ondertussen minder: hij deugt voor geen enkele baan en maakt allemaal schulden die mevrouw Aubain moet betalen.
Samen met mevrouw Aubain kijkt Félicité in de spulletjes van Virginie. Félicité mag een hoedje van Virginie hebben. Tijdens het opruimen komen Félicité en mevrouw Aubain dichter tot elkaar. De dienstbode werpt zich aan mevrouw Aubains borst, zij klemmen zich aan elkaar vast en stillen hun verdriet met een kus die hen gelijk maakt. De goedhartigheid van Félicité wordt steeds groter; ze zorgt voor soldaten, choleralijders en Poolse vluchtelingen. Ze zorgt ook voor vader Colmiche, een oude man waarvan wordt gezegd dat hij heeft meegedaan aan de gruwelen van 1793. Hij sterft en Félicité laat een mis lezen voor zijn zielenrust.
Tegen het avondeten brengt de neger van mevrouw de Larsonnière de papegaai in zijn kooi, samen met zijn stok, de ketting en het hangslot. De barones vertrekt met haar man, die benoemd is tot prefect. Mevrouw Aubain geeft het beest aan Félicité, omdat hij in zijn stok bijt, zich de veren uitpikt, zijn uitwerpselen uit de kooi werkt en met het water uit zijn badje spat. Het beest komt uit Amerika en doet Félicité denken aan haar neef Victor.
Loulou, zo heet de papegaai, kan drie zinnen: Charmant garçon!, Serviteur, monsieur! en Je vous salue, Marie!. Zijn lijf is groen, de tip van zijn vleugels is rose, zijn kop is blauw en zijn borst is goudkleurig. Bij het gezicht van Bourais moet Loulou steeds heel hard lachen en ene Fabu dreigt het beest de nek om te draaien.
Loulou wordt ziek en kan niet meer praten of eten. Hij heeft een verdikking onder zijn tong. En dan ontsnapt hij! Félicité zoekt overal en als ze terug gaat naar huis, strijkt Loulou ineens op haar schouder neer.
Drie jaar later is Félicité doof en het enige geluid dat nog tot haar doordringt, is de stem van de papegaai. In haar vereenzaamd bestaan is Loulou bijna een zoon, een minnaar voor haar. Loulou is bang voor onweer.
Op een ochtend treft Félicité haar papegaai dood in zijn kooi aan. Vermoedelijk heeft hij een bloeding gehad. Eigenlijk denkt Félicité dat Fabu het beestje heeft vergiftigd. Madame Aubain stelt voor om Loulou te laten opzetten en Felllacher wil dat wel doen. Félicité gaat op weg met de papegaai in een mand. Ze wordt bijna aangereden door een postwagen en de koetsier haalt uit met zijn zweep en treft haar van haar buik tot achter in haar nek en wel zó hard, dat Félicité achterover valt. Félicité bloedt, maar de dode Loulou mankeert gelukkig niets. Onderweg komt bij Félicité alle ellende uit haar kindertijd, de desillusie van de eerste liefde, het vertrek van haar neef en de dood van Virginie weer boven.
Fellacher houdt de papegaai lang, maar uiteindelijk komt Loulou terug en Félicité bergt hem in haar kamer. In die kamer bergt ze alles wat madame Aubain als oude rommel afdankt. Ook Virginie’s hoedje hangt er. Elke morgen als Félicité Loulou bij het wakker worden zag in het licht van de dageraad, dacht zij terug aan de vervlogen dagen, en zonder droefheid, in diepe gemoedsrust, herinnerde zij zich de onbeduidendste voorvallen tot in het kleinste detail.
Félicité vindt dat de Heilige Geest iets wegheeft van de papegaai.
Plotseling doet er zich een belangrijke gebeurtenis voor: de bruiloft van Paul. Hij werkt nou in de registratuur en een hoofdinspecteur heeft hem de hand van zijn dochter aangeboden.
Bourais pleegt zelfmoord en al spoedig worden worden er een hele reeks knoeierijen ontdekt en hij heeft ook een buitenechtelijk kind.
Mevrouw Aubain krijgt allemaal aanvallen van pijn in haar borst en op de negende avond geeft zij, op 72-jarige leeftijd, de geest. Weinig vrienden komen langs; mevrouw’s hooghartige optreden stoot mensen af.
Félicité is verdrietig en de erfgenamen duiken op. Ze nemen alle spulletjes van Virginie mee en de apotheker schreeuwt in haar oor dat het huis te koop staat. Wat Félicité vooral bedroeft, is afstand te moeten doen van haar kamer waar de arme Loulou zo’n fijn plaatsje heeft. Geknield voor de papegaai zegt Félicité haar gebeden op, alsof het beestje de Heilige Geest is.
Félicité heeft een legaat van mevrouw Aubain gekregen, een jaarrente van 380 franc. Félicité’s ogen worden slecht. Er verlopen vele jaren. Het huis wordt niet verkocht. Félicité krijgt longontsteking. La mère Simon zorgt voor haar. Er worden rustaltaren opgesteld; ook een op de binnenplaats van mevrouw Aubain. Félicité wil ook iets op het rustaltaar zetten. Loulou, haar enige rijkdom, mag erop en zij verzoekt de pastoor om Loulou na haar dood te aanvaarden.
Félicité wil Fabu spreken en biedt hem haar excuses aan voor het feit dat ze dacht dat hij Loulou vermoord had. La mère Simon helpt Félicité met afscheid nemen van Loulou en brengt hem naar het rustaltaar. Hij is stuk en opgevreten door de wormen.
Het is zomer. Het ijlen van Félicité neemt af. La mère Simon zorgt goed voor Félicité. De doodsstrijd begint. Ze kan nog stemmen onderscheiden: lage stemmen en kinderstemmen. Van Loulou, verscholen tussen de rozen, kwam slechts de blauwe kop tevoorschijn, blinkend als een lazuursteen.
Félicité: om haar lippen speelt een glimlach. De slagen van haar hart worden trager, een voor een, telkens flauwer, zwakker, als een uitgeputte bron, een echo die wegebt. Als zij haar laatste adem uitblaast, denkt zij dat ze in de zich openende hemelen een reusachtige papegaai ziet zweven boven haar hoofd.

La légende de saint Julien l’Hospitalier

Hoofdstuk I
Er heerst al lang vrede. De kasteelheer en een jonkvrouw van hoge afkomst (rijke mensen dus) krijgen samen een zoon. Hierom wordt groot feest gevierd, maar de vrouw ligt in het kraambed. Er verschijnt een schim, een grijsaard; precies een kluizenaar. Hij voorspelt de jonkvrouw dat zij zich moet verheugen, want haar zoon zal een heilige worden. De jonkvrouw is blij en de volgende dag verklaren alle bedienden desgevraagd dat zij geen kluizenaar hebben gezien.
De volgende dag staat de kasteelheer aan de achterpoort als er ineens uit de nevel een bedelaar voor hem verschijnt. De man vertelt de kasteelheer dat zijn pasgeboren zoontje veel bloed, veel roem en altijd voorspoed zal hebben en verwant is aan een keizer. Meteen hierop verdwijnt de bedelaar in het niets.
De echtgenoten houden het gebeuren voor elkaar geheim, uit angst om uitgelachen of niet geloofd te worden.
Zeven jaar later: Het gaat goed met Julien. Zijn vader denkt dat hij later een groot veldheer gaat worden en zijn moeder houdt het op aartsbisschop, want hij gedraagt zich altijd zo netjes in de kapel.
Op een dag ziet Julien in de kapel een wit muisje, en hij besluit het beestje te vermoorden omdat hij erdoor gestoord werd en omdat hij het begon te haten. Ook vermoordt hij vogeltjes door op ze te schieten met erwten in een holle rietstengel. Een duif, die hij doodgooit met een steen, is alleen niet meteen helemaal dood, dus knijpt Julien het beestje de keel af.
Julien's vader vindt dat het tijd wordt voor zijn zoontje om te leren jagen. Hij leert zijn zoon alles wat nodig is en hij stelt een meute voor Julien samen. Julien geeft de voorkeur aan het jagen te paard, ver van de anderen, met zijn valk (meestal een grote Scytische jachtvogel, wit als sneeuw). Er gaan ook honden mee. Dieren in vallen laten trappen vindt Julien een gemakkelijke wijze van verschalking en hij jaagt graag op vogels en op mistige dagen gaat hij het moeras in. Na een tijd is hij zó goed getraind, dat hij beren, stieren, everzwijnen en wolven met gemak dood kan maken.
Ook op een winterochtend gaat Julien jagen. Hij doodt twee steenbokken, een bever en een kudde herten. Dan ziet hij een hert met haar jong. Het jong doodt hij onmiddellijk en voor het moederhert heeft hij nog één pijl. Hij schiet hem af, raakt het moederhert, maar voordat het dier sterft, zegt het:”Vervloekt! Vervloekt! Vervloekt! Er zal een dag komen, wreedaard, dat je je eigen vader en moeder vermoordt!” Het hert sterft.
Julien gaat in zijn eentje terug naar huis. Hij is bang dat de Duivel hem tot de moorden zal aanzetten. Thuis wordt hij ziek. Drie maanden lang. Als hij weer beter is, wil hij niet meer op jacht. Van zijn vader krijgt hij een groot Saraceens zwaard. Hij vermoordt er bijna per ongeluk de burchtheer mee en vanaf dan is hij bang voor wapentuig en met deze zwakheid stelt hij zijn familie diep teleur. Als snel blinkt Julien uit in Speerwerpen, maar als hij per ongeluk de muts van zijn moeder aan de muur spiest, vlucht hij het kasteel uit en keert hij niet meer terug naar huis.

Hoofdstuk II
Julien sluit zich uit bij een troep langstrekkende huursoldaten en raakt gewend aan honger, dorst en stervenden. Hij is een enorm goede vechter, ruimt veertien ruiters uit de weg, verslaat al zijn tegenstanders. Meer dan twintig maal waande men hem dood en dankzij God’s genade ontspringt hij steeds de dans. Weggelopen slaven, muitende boeren, berooide bastaards; hij maakt er een leger van en hij wordt befaamd. Hij verslaat alles, bedreigde staten vragen hem om raad, hij vecht volkeren vrij en doodt dieren die mensen bedreigen. Hij helpt een keizer uit de problemen en krijgt hiervoor de dochter van de keizer cadeau. Ze gaan in een witmarmeren paleis wonen en Julien voert geen oorlog meer, maar rust, omgeven door een vredig volk. Hij denkt terug aan jachtpartijen van weleer en hij zou zo weer willen jagen; hij droomt er zelfs over. Veel vorsten nodigen hem uit voor de jacht, maar hij weigert steeds, want het schijnt hem toe dat het lot van zijn ouders samenhangt met de afslachting van de dieren. Hij mist hen.
Als zijn vrouw ernaar vraagt, vertelt hij van de voorspelling van het hert. Zijn vrouw vindt dat hij gewoon moet gaan jagen; zijn ouders zijn waarschijnlijk toch al gestorven en anders zal hij geen motief hebben om ze te vermoorden. Julien besluit om toch weer op jacht te gaan en zijn vrouw reageert verrast: ze is bang dat hij een ongeluk krijgt.
Als Julien op weg is, komen er een oude man en een oude vrouw aan het paleis. Ze komen Julien nieuws over zijn ouders brengen. “Wel, wíj zijn het”, en ze noemen bijzondere kenmerken aan het lichaam van Julien. De oudjes praten, met zijn vrouw, honderd uit over Julien en zijn vrouw antwoordt overal op, maar over de voorspelling van het hert zwijgt de vrouw in alle talen. Ze vertelt hen ook dat haar vader de Occitaanse keizer is. Op deze manier is Julien dus verwant aan een keizer en de voorspelling die ooit aan Julien’s vader is gedaan, is hiermee uitgekomen.
De vrouw van Julien wil niet dat de oudjes nog langer wachten op hun zoon, dus ze legt de ouders in haar eigen bed: ze vallen in slaap.
Julien is aan het jagen. Het lukt alleen niet. Bij een everzwijn heeft hij geen tijd om naar zijn boog te grijpen, een wolf schiet hij steeds mis, de hyena’s verdwijnen, zodra hij zijn sabel trekt, in de verte onder een wolk van stof en ook de poging om een stier te doden mislukt. Het is alsof een hogere macht zijn krachten teniet doet. Een steenmarter glipt tussen Julien’s benen door, een panter springt over zijn schouder weg, een slang windt zich omhoog rond een es en alle stenen die hij gooit, vallen zonder iets te raken neer. Alle beesten die hij heeft achtervolgd, komen tevoorschijn en trekken een nauwe kring om hem heen. Julien begint te rennen en de dieren rennen mee. Ze halen streken uit, waaruit een zekere ironie spreekt. Het lijkt wel alsof zij een plan uitbroeden om wraak te nemen.
De dag breekt aan. Julien gaat terug naar het paleis. Onderweg lukt het hem ook niet om een paar patrijzen te doden en deze teleurstelling verbittert hem nog meer dan alle andere; nu er geen beesten zijn, wil hij wel mensen doden. Langs de buitenkant van het huis gaat hij naar de slaapkamer van zijn lieve vrouw: hij wil haar verrassen. Hij wil haar in bed omhelzen, maar hij voelt een baard. Een man! Een man die bij zijn vrouw in bed ligt! Julien stort zich op hem en stoot toe met zijn dolk. De slachtoffers hebben, recht in het hart getroffen, zelfs niet bewogen. Vol ontzetting herkent hij ineens het schreeuwen van het grote, zwarte hert, dat hem eens voorspeld heeft dat er een dag zal komen waarop hij zijn eigen vader en moeder zal vermoorden. In de deuropening staat de vrouw van Julien: zij was op de herrie afgekomen. Met één allesomvattende blik begrijpt zij alles. Voor Julien liggen, languit op hun rug, zijn vader en zijn moeder, beide met een gat in hun borst. Hun gezichten behouden iets van een eeuwig geheim. De voorspelling van het hert is uitgekomen.
Als de dag ten einde loopt, verschijnt hij voor zijn vrouw. Ze mag hem niet meer aankijken, ze mag niet dichterbij komen en ze mag geen antwoord meer geven. De begrafenis vindt plaats. Julien’s vrouw heeft zijn misdaad mogelijk gemaakt door hem over te halen om weer te gaan jagen en daarmee heeft zij gehoorzaamd aan God’s wil. Nu moet zij bidden voor zijn ziel, want van nu af aan heeft hij opgehouden te bestaan. Na de begrafenis slaat Julien de weg naar de bergen in. Hij keert zich herhaaldelijk om en tenslotte verdwijnt hij. Julien laat alles achter in het paleis.

Hoofdstuk III
Julien trekt de wereld door, bedelend om zijn brood. Zijn gezicht staat zo droef, dat hem nooit een aalmoes wordt geweigerd. Om zich te vernederen vertelt hij steeds zijn levensverhaal en hij wordt overal verstoten. Hij begint mensen te mijden. Uit de behoefte om te worden opgenomen in het leven van de anderen, daalt hij af naar de stad. Dieren en mensen vluchten weg voor hem en verstikt door tranen keert hij terug naar de velden. Hij zoekt de eenzaamheid en ’s nachts droomt hij steeds over de moord op zijn ouders. Hij maakt een boetehemd met ijzeren punten. Hij komt niet in opstand tegen God, die hem gebracht heeft tot deze daad, maar dat hij hem heeft kunnen plegen, maakt hem wanhopig. Julien stelt zijn leven bloot aan allerlei gevaren. Hij redt verlamden uit brandende huizen en kinderen uit ravijnen. De tijd verzacht zijn lijden niet. Het wordt ondraaglijk en Julien besluit te sterven. Als hij in het water zijn eigen spiegelbeeld aanziet voor dat van zijn vader, denkt hij er niet meer aan zichzelf te doden.
Zo trekt Julien, de last van zijn herinnering met zich mee dragend, door vele landen. Hij komt bij een gevaarlijke rivier: al heel lang heeft geen mens meer de overtocht gewaagd. Julien komt op de gedachte om zijn leven in dienst van de medemens te stellen. Hij begint de oever te verhogen en komt daarbij meer dan eens bijna om. Als bekend wordt dat er een veer is, dienen de reizigers zich aan. Julien zet ze allemaal gratis over. Soms geven de reizigers hem kleding of eten. Julien zegent de mensen die godslasteringen schreeuwen. Een tafeltje, een kruk, een bed van dorre bladeren en drie aarden kommen zijn alles wat Julien bezit. De winter doet hem verlangen naar vlees. Er gaan maanden voorbij dat Julien niemand ziet. In zijn herinneringen gaat hij terug naar zijn jeugd en dan ziet hij opeens weer de twee lijken van zijn vader en moeder.
Op een nacht, als Julien ligt te slapen, meent hij dat hij iemand zijn naam hoort roepen. Het komt van de overkant van de rivier. Hij pakt zijn lantaarn, een orkaan raast door de nacht. Hij knoopt zijn roeiboot los en meteen bedaart het water. De boot glijdt er over heen en aan de overkant van de oever wacht een man. Uit de houding van de man spreekt iets van koninklijke waardigheid. De man stapt bij Julien in de boot en vaart mee, over de kolkende golven, naar Julien’s hutje. Julien beseft dat het om iets belangrijks gaat, om een bevel waaraan hij gehoor móet geven, en daarom grijpt hij de riemen weer. Als ze in de hut komen, sluit Julien de deur. De man zit op de kruk. Hij heeft honger, dorst en hij heeft het koud. Julien zorgt, voor zover mogelijk, dat het de man aan niets ontbreekt. De man wil op Julien’s bed liggen en hij beveelt Julien om naakt, als op de dag van zijn geboorte, bij hem te komen liggen. Hij zegt:”Ach! Ik ga sterven!... Kom dichterbij, verwarm mij! Nee, niet met je handen! Met je hele lichaam!” Julien strekt zich helemaal op hem uit, mond op mond, borst op borst.
Nu sluit de man hem in zijn armen en plots worden zijn ogen helder als sterren, zijn haren lang als zonnestralen, zijn adem wordt zoet als de geur van rozen, uit het vuur stijgt een wolk van wierrook en de golven zingen. Er daalt een vloed aan heerlijkheden, een bovenaardse vreugde, neer en die stroomt door het bloed van Julien en degene die hem nog steeds in zijn armen klemt wordt groter en groter, zijn hoofd en zijn voeten raakten beide wanden van de hut. Het dak vliegt weg, het firmament ontvouwt zich. Julien stijgt op naar de blauwe ruimten, van aangezicht tot aangezicht met Jezus, onze Heer, die hem ten hemel voert.

Dit is nu het verhaal van saint Julien l’Hospitalier, zo ongeveer als men dat ziet afgebeeld op een kerkraam in mijn geboortestreek.

Hérodias

Hoofdstuk I
Het verhaal speelt zich af rondom de Dode Zee, in Machærous en het verhaal beschrijft één dag, namelijk de dag dat Herodes zijn verjaardag viert.
Herodes Antipas is een viervorst (bij de dood van Herodes de Grote is Judea verdeeld in vier provincies en aan het hoofd van elk van deze provincies staat een viervorst.). Herodes heeft een Arabische vrouw verstoten om te trouwen met Hérodias. De Arabieren zijn hier boos om en hebben nu een kamp in de buurt opgeslagen. Antipas wacht op de hulptroepen van de Romeinen, maar omdat Vitellius, de landvoogd van Syrië, maar niet komt opdagen, wordt Antipas door onrust gekweld.
Hérodias is getrouwd geweest met een broer van Herodes, maar ze is van hem gescheiden omdat ze dacht dat ze, als ze met Herodes zou trouwen, meer macht zou hebben. Met de broer van Herodes heeft ze wel een dochter, Salomé, gekregen, maar die heeft ze in Rome achtergelaten, er vanuit gaande dat Herodes haar nog veel meer kinderen zal schenken.
Herodes heeft een gevangene, Iaokanann (Johannes de Doper), en Mannaëi, een Samaritaan, moet Iaokanann bewaken. Niemand mag weten dat Iaokanann er is en niemand mag ook vermoeden dat hij nog leeft. Iaokanann is een Jood en hij zegt iedere keer: ”Hij moet groter, maar ik moet kleiner worden!”
Hérodias komt naar haar man toegelopen met goed nieuws: haar broer, Agrippa, is gevangen genomen in Rome omdat hij Gaius het keizerschap toegewenst heeft. Hérodias is hier heel blij mee.
De liefde tussen Herodes en Hérodias duurt nu al twaalf jaar en de oorlog, die eruit voortgekomen is, duurt ook al twaalf jaar.
Hérodias wil dat Iaokanann gedood wordt. Hij heeft haar namelijk vervloekt toen zij met haar wagen aan het rondrijden was. Ze heeft zelf ook al geprobeerd om ervoor te zorgen dat Iaokanann stierf: de soldaten die hem bewaakten had zij de opdracht gegeven hem te doden zodra hij zich zou verzetten, maar Iaokanann verzette zich niet en de slangen die zij in zijn kerker had laten zetten, waren dood gegaan. Ook vreest zij dat de viervorst haar, zwichtend voor de openbare mening, zal verstoten. Dan zou alles voor niets geweest zijn, want al sinds haar kinderjaren droomt Hérodias er van om over een groot rijk te heersen. Hierom had ze zelfs haar eerste echtgenoot verlaten.
Volgens Hérodias heeft Herodes heimwee naar een Arabisch meisje dat danst rond de stenen.
De viervorst Antipas komt, in de galerijen, Phanuel, die met Iaokanann probeert te spreken, tegen. In een donker vertrek vertelt Phanuel aan Antipas dat de Allerhoogste hen soms een van zijn zonen stuurt. Een daarvan is Iaokanann. Als Antipas Iaokanann naar het leven staat, zal Antipas gestraft worden.
Antipas is nu verwikkeld in een tweestrijd: hij wil Iaokanann doden, omdat Hérodias dat wil en omdat Mannaëi dat wil (Mannaëi was een Samaritaan en Samaritanen haten de Joden en Iaokanann was een Jood), maar hij wil Iaokanann ook vrij laten omdat zijn macht zo groot is en omdat Antipas, ondanks zichzelf, van Iaokanann houdt.
Plotseling komt er een neger binnen in het donkere vertrek. Hij deelt hen mede dat Vitellius, de proconsul, in aantocht is.

Hoofdstuk II
Proconsul Vitellius komt het binnenhof op, omringd door twaalf lictoren met fasces (roedenbundels met een bijl in het midden, als teken van macht). Ook Aulus, de zoon van Vitellius, (het geslacht Vitellius stamt af van de godin Vitellia) is meegekomen.
Hérodias vertelt Vitellius dat ze blij is dat Agrippa, haar broer, in de gevangenis zit.
Opnieuw ontstaat er rumoer aan de poort: Sadduceeërs en Farizeeërs komen binnen. De eersten willen het hogepriesterschap verkrijgen, de laatsten willen het hogepriesterschap behouden. De Farizeeërs kijken somber, want zij zijn de vijanden van Rome en van de viervorst Antipas. Ook kwamen er nog soldaten aan en die worden weer gevolgd door Marcellus, de onderbevelhebber van de proconsul. Over en weer worden er handen geschud en Vitellius vraagt waarom er zoveel volk is. Antipas antwoordt dat hij zijn verjaardag viert. Hierop houdt Aulus het niet meer uit en hij snelt naar de keukens om te eten.
Vitellius krijgt een rondleiding door de kelders. In de eerste liggen oude harnassen, in de tweede spiesen, in de derde ranke pijlen, in de vierde klingen van kromzwaarden, in de vijfde rijen helmen, in de zesde pijlkokers, in de zevende beenkappen, in de achtste armbeschermers en in de volgende gaffels, enterhaken, stormladders, klimtouwen, balken voor de katapulten en rinkelbellen voor de borststukken van kamelen. Er volgen nog meer vertrekken, die nog dieper liggen: al met al bezit de viervorst van Machærous oorlogstuig voor veertigduizend man en dit alles was van zijn vader geweest.
Viervorst Herodes Antipas probeert te voorkomen dat Vitellius een deur ziet, maar het lukt hem niet. Babyloniër Iaçim opent de deur. Witte paarden, misschien wel honderd, staan gerst te eten van een plank op mondhoogte. Hun manen zijn blauw en de proconsul is sprakeloos van bewondering. Uit angst dat Vitellius de dieren zou vorderen, had Antipas ze ingesloten op deze plek. De paarden worden geteld en geregistreerd door de tollenaar.
Dan gaan ze weer naar boven, naar het binnenhof. Tussen de plavuizen liggen her en der bronzen schijven die de putten afdekken. Vitellius stampt op alle deksels en schreeuwt het uit als hij denkt dat hij de schat van Herodes te pakken heeft. De put wordt opengemaakt en de gevangen Iaokanann wordt zichtbaar. Hérodias merkt dat er iets aan de hand is en zij loopt naar voren. Men had Iaokanann herkend. Iaokanann preekt over muren die zullen instorten en over steden die zullen branden. Men wil dat hij stopt, maar Iaokanann gaat door over een zuigeling die naast het lijk van zijn moeder zal rondkruipen over de as. Daarna wordt Iaokanann’s stem zachter en zangeriger en hij kondigt een verlossing aan. “Uw heerschappij zal eeuwig zijn, Zoon van David!“ Hiermee beledigt hij Antipas in zijn koningschap, want het bestaan van een zoon van David treft hem als een smadelijke bedreiging.
Eleazar vindt dat men zijn broeders vrouw moet huwen, maar Hérodias was geen weduwe en bovendien had zij een kind, Salomé, wat het tot een schanddaad maakt. Aulus vindt echter dat men zich niet hoeft te schamen voor dergelijke dwaasheden. De viervorst geeft ook toe dat de inwoners van zijn land geen belasting hoeven te betalen.
Vitellius denkt dat de gevangene Iaokanann wel eens zou kunnen ontsnappen, dus laat hij schildwachten de wacht houden. De viervorst Antipas troost zich met de gedachte dat Iaokanann’s lot nu niet meer van hem afhangt, maar ook van de Romeinen.
Antipas komt Phanuel tegen op de gang en roept naar hem dat hij Iaokanann nu niet meer vrij kan laten; de Romeinen hebben hem immers ontdekt. Phanuel voorspelt de viervorst de dood, deze nacht nog, van een aanzienlijke man in Machærous. De viervorst denkt dat hij het is, want Vittelius wordt te goed bewaakt en Iaokanann wordt vandaag niet terechtgesteld. Antipas besluit om zijn toevlucht te zoeken bij Hérodias, ondanks het feit dat hij haar haat. De banden van de betovering die zij vroeger op hem had uitgeoefend, waren nog niet geheel verbroken. Hij vertelde niet over Phanuels voorspelling of over zijn vrees voor de Joden en Arabieren, maar alleen over de Romeinen. Hérodias haalt een medaille met de beeldenaar van Tiberius tevoorschijn en er zit iemand achter een deurgordijn. “Is dat een slavin van jou?” vraagt Herodes. Hérodias antwoordt: “Wat kan jou dat schelen?”

Hoofdstuk III
De gasten vulden de feestzaal. De zaal is versierd als een basiliek. Antipas geeft een feest voor zijn vrienden, zijn volk en voor allen die gekomen zijn. Op drie ivoren bedden liggen Vitellius, Aulus en Antipas. Iedereen ziet er mooi uit. Er zijn veel mensen, uit allerlei plaatsen, maar de Farizeeërs hebben geweigerd, omdat het Romeinse zedeloosheid is.
Er wordt veel gepraat. Over Iaokanann en over Jezus. Eleazar vindt dat Jezus een grote kwakzalver is. Jacob vindt van niet, want Jezus heeft zijn dochtertje genezen, zonder haar gezien te hebben. Jacob vindt dat hij de Messias is. Volgens Eleazar is de Messias een zoon van David en niet van een timmerman. De komst van de Messias zal voorafgegaan worden door de komst van Elia. Volgens Jacob is Elia Iaokanann. Antipas schrikt en Aulus braakt zijn eten weer eens uit om opnieuw te kunnen gaan eten. Vitellius blijft onbewogen, maar staat duizend angsten uit, want met zijn zoon zou hij zijn hoge post verliezen.
Men weet nu dat Iaokanann hier gevangen zit. De Farizeeërs beschuldigen Antipas nu van de door zijn verwanten bedreven misdaden. De Farizeeërs vervallen tot duivelse razernij en slaan alles kapot. Vitellius vindt de aard van de Joden weerzinwekkend en het volk wordt steeds uitzinniger.
Plotseling komt Hérodias binnen. “Lang leve Cesar” roept zij. Vitellius, Antipas en de priesters herhalen dit eresaluut.
Er komt een meisje. Op het podium gekomen, werpt zij haar sluier af. Het is Hérodias, als vroeger, in haar jeugd. Zij begint te dansen op de sombere klanken van de gingras (fluit). Aulus braakt weer. De viervorst verliest zich in zijn dromen en belooft haar van alles. De danseres kiest voor het hoofd van Iaokanann op een schotel. Ze is namelijk Salomé, de dochter van Hérodias en van de broer van Herodes.
De viervorst moet zijn woord nakomen en denkt aan de voorspelling van Phanuel. Als de dood die hem voorspeld is, een ander treft, zou de zijne dan worden afgewend? Als Iaokanann werkelijk Elia is, kan hij eraan ontsnappen en als hij het niet is, dan heeft de moord niets te betekenen. Mannaëi staat naast hem en begrijpt de bedoeling, maar hij doet zijn werk niet bepaald vlug. Hij komt weer terug, volkomen in de war. Hij heeft vóór de put de Grote Engel van de Samaritanen zien staan, overdekt met ogen, zwaaiend met een reusachtig hoog zwaard, dat getand was als een vurige vlam. De wachters hebben alleen niets gezien.
Hérodias is boos, Antipas is boos en het volk is boos; ze willen niet nog langer op hun vermaak wachten.
Het hoofd komt naar binnen: Mannaëi houdt het bij de haren vast en is trots op het feit dat hij wordt toegejuicht. Hij legt het op een schotel en biedt het Salomé aan. Vitellius werpt er een onverschillige blik op. Het hoofd gaat de hele zaal rond. Aulus wordt wakker als het hoofd voor zijn gezicht gehouden wordt. Daarna biedt Mannaëi het aan Antipas aan. De viervorst huilt.
De gasten vertrekken en als de zon opkomt, keren de twee destijds door Iaokanann uitgezonden mannen terug met het langverbeide antwoord. Als de mannen het hoofd zien, zeggen zei: “Troost je! Hij is afgedaald tot de doden om hun de komst van Christus te melden!”
De woorden “Hij moet groter, maar ik moet kleiner worden” zijn nu duidelijk.
Met zijn drieën gaan ze naar Galilea en ze nemen het hoofd van Iaokanann mee. Het is zwaar, dus ze dragen het om beurten.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.