Eindexamens 2024

Wij helpen je er doorheen ›

Van Kind tot Burger - Volksopvoeding in Nederland (1780-1901)

Beoordeling 6.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 4975 woorden
  • 28 mei 2006
  • 20 keer beoordeeld
Cijfer 6.4
20 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Nieuw seizoen Studententijd de podcast!

Studenten Joes, Tess en Annemoon zijn terug en bespreken alles wat jij wilt weten over het studentenleven. Ze hebben het onder andere over lentekriebels, studeren, backpacken, porno kijken, datediners, overthinken, break-ups en nog veel meer. Vanaf nu te luisteren via Spotify en andere podcast-apps! 

Luister nu
Van kind tot burger
Volksopvoeding in Nederland (1780-1901)

Hoofdstuk 1. Nederland 1780-1848

Nederland: was een republiek, een staat zonder vorst. Bij de Vrede van Munster (1648) werd de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden internationaal erkend.
De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (statenbond) was verdeeld in gewesten.
Statenbond: een bond van grotendeels zelfstandige gewesten.
In sommige gewesten was het bestuur in handen van de stedelijke bovenlaag. Daarnaast waren er de Generaliteitslanden. Deze werden door de republikeinen veroverd.

Gevoel van verbondenheid tussen de inwoners van de verschillende gewesten:

· De saamhorigheid werd bevorderd door de gemeenschappelijke strijd in de Opstand tegen Spanje.
· De stadhouders uit het Huis van Oranje gaven een gevoel van verbondenheid.

De republiek werd ook op godsdienstig gebied verdeeld.
40% van de bevolking was katholiek gebleven.
De helft behoorde tot de gereformeerde kerk.
Verder waren er kleine groepen die tot de protestante kerken behoorden, of die joods waren.

Sinds het ontstaan van de republiek had de gereformeerde kerk een bevoorrechte positie.
Verklaring: tijdens de Opstand tegen Spanje speelde de gereformeerden de hoofdrol.
Mensen die in de republiek niet tot de gereformeerden behoorden werden niet vervolgd, maar wel als tweederangsburgers beschouwd. (verdraagzaamheid, dit was gunstig voor de handel en de nijverheid)

Gouden eeuw: de 17de eeuw. In deze eeuw was de republiek tot grote bloei gekomen. De internationale handel was zeer toonaangevend voor de republiek. Amsterdam was de belangrijkste handelsstad van Europa.
In de 18de eeuw ging het economisch slechter. Landen gingen hun handel beschermen waardoor het aandeel van de Republiek in de internationale handel afnam. Aan de nijverheid werd geen aandacht meer gegeven waardoor de bevolking in de steden verarmden.


E republiek was een standenmaatschappij:
· Gegoede burgerij (10%) grote ondernemers, rijke kooplieden, eigenaars van
nijverheidsbedrijven, advocaten en professoren en verder de grote zelfstandige grondbezitters.
· Kleine burgerij (25%) kleine ondernemers, winkeliers en gegoede ambachts-
lieden. Ook veel boeren behoorden hiertoe.
· Volksklasse en bedeelden volksklasse: geschoolde werklieden, vaste en losse
(60 à 70%) arbeiders, dienstpersoneel, kleine boeren en
landarbeiders.
Bedeelden: mensen die van de bedeling leefden.
(hulp van de overheid of van kerkelijke instellingen)

Napoleon: hij beheerste het Europese vasteland omstreeks 1800. Zijn grootste vijand was Engeland. Door zijn oorlogen tegen de Engelsen werden handel en nijverheid in de Republiek zwaar getroffen. Omdat de economie van de Republiek hierop gebaseerd was verschoof dit naar de landbouw.
De bevolking dacht dat de economische achteruitgang te verklaren was door de Nederlanders zelf, voornamelijk door hun morele instelling.

Paupers: een deel van de volksklasse die in grote armoede leefde. Zij werden beschouwd als bedreiging voor de samenleving:

· Zij zouden in opstand kunnen komen tegen de armoede.
· Ze werden beschreven als onbeheerst, ontuchtig (zedeloos) en goddeloos.

In de tweede helft van de 18de eeuw werd de Nederlandse samenleving beïnvloed door Britse en Franse denkbeelden van de verlichting.
Verlichting: een nieuwe stroming in het denken.
Denkbeelden:
· Mensen zijn vrij en gelijk en hebben mensenrechten.
· De macht moet in handen komen van het volk, via verkiezingen kunnen ze hun macht uitoefenen.
· Door opvoeding en onderwijs kunnen mensen meer kennis krijgen en tot redelijk denken worden gebracht.
Rationalisme: het eigen verstand, en niet het christelijk geloof of de Grieks-Romeinse Oudheid. Door de verlichters werd dit als belangrijkste beschouwd.
Patriotten: verlichte burgers. Deze vond je voornamelijk onder de gegoede en kleine burgerij. Zij hadden het vertrouwen om elk als individueel mens de samenleving als geheel te verbeteren. Volgens verlichte burgers kon de economie hersteld worden door opvoeding en onderwijs, die ook moesten zorgen voor het einde aan de armoede.
Patriottische opvattingen over het burgerschap: goed burgerschap

· Vaderlandse plicht
· Verlicht burgerschapsideaal. Burgers moesten een actieve rol spelen in het maatschappelijk leven.
Patriottische opvattingen over de politiek:
· Politieke gedragsdragers moesten voortaan gekozen worden. De patriotten waren er alleen nog niet over eens wie het kiesrecht kreeg.
· Meer nationale verbondenheid.
De kritiek van de patriotten werd rond 1780 concreter en richtte zich vooral op stadhouder (prins) Willem V en zijn prinsgezinden. Ze vonden dat de politieke en militaire macht van de stadshouder beperkt moest worden.

Maatschappij tot Nut van ’s Algemeen: het belangrijkste doel was de ‘verheffing van het volk’. Kenmerken:
· Wilde politiek neutraal zijn.
· Gedecentraliseerde organisatie
· Stimuleerde overal (ook in de meest afgelegen gewesten) dat burgers op eigen kost het leven van arme landgenoten moesten verbeteren.

Burgers 18de eeuw: voornamelijk de gegoede burgerij en een deel van de kleine burgerij.

Exercitiegenootschappen: in 1783 richtten de patriotten dit kleine legertje op. Hiermee namen ze in de daaropvolgende jaren in een aantal steden en gewesten de macht over. Dit legertje werd in 1787 snel verslagen door een leger van de koning van Pruisen. De zus van deze koning was de vrouw van stadhouder Willem V. (prinses Wilhelmina)

Franse Revolutie (1789): de patriotten waren gevlucht naar Frankrijk na hun nederlaag. Maar na de Revolutie keerden hun kansen. De Franse revolutionairen verklaarden de oorlog aan alle vorsten, dus ook aan Willem V.

Het Franse leger rukte in 1795 op naar de Republiek waarna Willen V vluchtte naar Engeland.

Bataafse Republiek: met hulp van de Fransen kwamen de patriotten overal aan de macht en riep de Bataafse Republiek uit. Dit wordt de ‘fluwelen revolutie’ genoemd, omdat er geen bloedvergieten aan te pas kwam.
Vragen bij opvattingen patriotten na de fluwelen revolutie:
· Moest Nederland een gedecentraliseerde staat worden of een eenheidsstaat.
· Hoe moest men de invloed van het volk regelen.
Eenheidsstaat: een staat met een centrale regering en wetten die in het hele land hetzelfde zijn. in de grondwet werden de rechten van burgers vastgelegd. Nederland werd in 1798 een eenheidsstaat met een nationale grondwet.
Kenmerken nieuwe grondwet:
· Sterk gecentraliseerd gezag.
· De denkbeelden van de Verlichting nam een belangrijke plaats in.

In 1801 werd de grondwet herzien en werd de politieke invloed van het volk sterk teruggedraaid. De regering kreeg meer macht en het parlement minder macht.
In 1805 kwam de macht bijna helemaal in handen van Rutger Jan Schimmelpenninck.

Nederland werd na 1800 sterk overheerst door Frankrijk. Napoleon maakte in 1806 een einde aan de Bataafse Republiek.
In deze periode van Franse overheersing werd een begin gemaakt met natievorming.

Natievorming: het van overheidswege stimuleren van een gemeenschapsgevoel in de samenleving.
· Cultuur en taal
· Onderwijs
· Armenzorg
· Standaardisatie van de munt, maten en gewichten
· Uniformering van de rechtspraak
· Nationaal belastingstelsel
· Organisatie van posterijen

Napoleon werd in 1813 verslagen waarna de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden werden samengevoegd tot één staat. Deze staat, het Koninkrijk der Nederlanden, werd een constitutionele monarchie. Koning Willen I.
Constitutionele monarchie: een koninkrijk met een grondwet.

Er waren wel verschillen tussen Noord en Zuid Nederland. Zo was Zuid-Nederland deels Franstalig en overwegend katholiek. Ook het liberalisme had meer aanhang dan in het Noorden. Verder was de economische ontwikkeling van beide gebieden sterk verschillend.

Koning Willem I wilde de natievorming voortzetten en richtte zich op het ‘vaderlandse’ karakter van de nieuwe natie. Hierbij kwam de nadruk te liggen op:

· Gemeenschappelijke zeden en gebruiken
· De nationale geschiedenis
· Het gebruik van de Nederlandse taal
Nationalisme: het gevoel van saamhorigheid van een volk dat een staat vormt of wil vormen. Na de Franse overheersing onder Napoleon werd dit gevoel in Europa sterk.

België: de integratie van Noord- en Zuid-Nederland mislukte waardoor Zuid in opstand kwam en een nieuwe staat vormde.
Na deze staatsvorming ging Willem I de nadruk van zijn cultuurpolitiek leggen op de protestants-christelijke geloofsovertuiging van de meerderheid van Nederland.

De economie in Noord-Nederland stagneerde. Willem I probeerde de economische groei op gang te brengen door investeringen. Bijvoorbeeld in infrastructuur. Dit leverde ook werkgelegenheid op.
Zwarte jaren: in 1845 brak de aardappelziekte uit. Omdat veel mensen afhankelijk waren van dit goedkope voedsel werd de bedeling groter. De achteruitgang van de economie tussen 1845 en 1849 werden de zwarte jaren genoemd.

Gezinsloonmodel: kinderen in gezinnen moesten al vanaf jonge leeftijd werken om te kunnen bijdragen aan het gezinsinkomen.
Armoedecyclus: de armoede werd van generatie op generatie doorgegeven.

Hoofdstuk 2. Veranderingen in opvoeding en onderwijs (1795-1848)

In Nederland verschenen tijdschriften en boeken met opvattingen over opvoeding en onderwijs. Uitgangspunten waren voornamelijk de maatschappelijke geschriften van John Locke en Jean-Jacques Rousseau.


Locke: hij vond dat kinderen in hun gedrag vormbaar waren. Als ze beloond werden voor hun goede daden zouden ze dit vanzelf vaker doen.
De menselijke geest was bij de geboorte een ‘tabula rasa’. (een onbeschreven blad).
Christelijke leer: mensen zijn vanaf hun geboorte tot het slechte geneigd.
Rousseau: hij vond dat kinderen niet gedwongen moesten worden door school. De opvoeding moest vooral natuurlijk zijn. Ze moeten vrijheid hebben om te leren. De opvoeder moet alleen de begeleider zijn.

Verlichte ideeën over onderwijs:
· Onderwijs moest ervoor zorgen dat kinderen kennis, inzicht en kritisch oordelen beschikten.
· Dit zou leidden tot burgerlijke deugdzaamheid waardoor ze konden bijdragen aan een welvarende en eendrachtige samenleving.

Het (lager) onderwijs was een gezamenlijke taak van de plaatselijke gereformeerde kerken en de plaatselijke overheden. Er was sprake van standenonderwijs:
· Kinderen van ‘gewone burgers’ stadsschool. Gefinancierd door plaatselijke overheden en door schoolgeld.
· Kinderen van arme burgers armenscholen. Gefinancierd door plaatselijke overheid en kerk.
· Kinderen van rijke burgers particuliere scholen. Gefinancierd door schoolgeld.

Volgens de verlichtingspedagogen was een kind een kind en geen kleine volwassene. Zwakke punten in het onderwijs volgens verlichtingspedagogen:

· De gebouwen waren te krap en benauwd.
· Onderwijzers verdienden te weinig en waren slecht opgeleid.
· In het onderwijs ging het vooral om lezen en uit het hoofd leren. (catechismus)
· In het onderwijs werden vaak lijfstraffen toegepast.
· Scholen waren meestal eenmansbedrijven. (één onderwijzer voor de hele school)
· Het onderwijs was hoofdelijk (niet-klassikaal)
Catechismus: een leerboek over de godsdienst in vorm van vraag en antwoord.
Leesonderwijs: dit was vooral bedoeld om de bijbelse verhalen te kunnen lezen.
Hoofdelijk onderwijs: de leerlingen volgden hun eigen aparte programma’s met oefenstof. De oudere kinderen hadden de taak om de jongere kinderen te helpen. De verlichtingspedagogen wezen dit onderwijs af. Ze wilden klassikaal onderwijs invoeren.

De regering van de Bataafse Republiek wilde een wetgeving invoeren die bepaalde dat alle kinderen naar school gingen. Ook wilde zij een hervorming van het lager onderwijs.
Belangrijk middel van het onderwijs:

· De Nederlandse volkskracht herstellen.
· Het verlicht burgerschap bijbrengen
· Nationale eenheid stimuleren.

De schoolwet van 1806: dit had als doelstellingen het lager onderwijs te democratiseren, te moderniseren en van overheidswege te controleren. (de opsteller en uitvoerder van de schoolwet was Adriaan van den Ende)
Democratisering: kinderen uit lagere sociale groepen moesten lager onderwijs krijgen zodat de overheid hen kon opvoeden tot ‘alle maatschappelijke en christelijke deugden’.
Modernisering:
· Er werden eisen gesteld aan de schoolgebouwen, leerstof, leermiddelen en salarissen van de onderwijzers.
· Er moest klassikaal onderwijs gegeven worden.
· De scholen moesten een ‘algemeen christelijk’ karakter hebben.
· Lijfstraffen werden afgeschaft.
Controle van overheidswege: het onderwijs stond onder toezicht van schoolopzieners. In 1806 werd het verboden scholen op te richten zonder overleg te plegen met de overheid.
De schoolwet van 1806 bepaalde dat alle scholen onder de nationale schoolwet vielen en zich moesten houden aan de inhoud hiervan en hun onderwijs erop aanpassen.

Zedelijke en maatschappelijke doelstellingen van de schoolwet van 1806:

· Het rekenonderwijs kon een bijdrage leveren aan de armoedebestrijding.
· Schoolzang moest de onderlinge saamhorigheid bevorderen.
· Het vak geschiedenis kon een bijdrage leveren aan het versterken van het nationale gevoel.

Openbaar onderwijs: de scholen die gefinancierd werden uit een publieke kas. (geld van gemeenschap)
Bijzonder onderwijs: de scholen die uitgingen van particulier initiatief en financieel zelfstandig waren.

Klassikaal onderwijs: de verlichtingspedagogen waren van mening dat dit beter was. Op deze manier was het minder chaotisch. De klassen werden in drie klassen ingedeeld, dus zo ook de leerstof. Het was per klas opklimmen in moeilijkheidsgraad.

Moeilijkheden bij klassikaal onderwijs:
· Te weinig vakbekwame onderwijzers.
· Drie klassen in één lokaal.
· Leslokalen moesten aan bepaalde eisen voldoen.
· Te weinig geld voor onderwijshervorming.
- voortdurende economische crisis
- nationaal belastingstelsel werkte nog niet goed
- lokale overheden weigerden geld af te staan aan de nationale overheid.

De leerstof werd langzamerhand veranderd. De spelmethode werd vervangen door de klankmethode. Er werd meer geschreven op lei, i.p.v papier omdat dit goedkoper was. Verder werd er steeds meer aandacht geschonken aan het rekenen.
Algemeen Beschaafd Nederlands (ABN): dit stond voorop, het was de officiële eenheidstaal. Het ABN moest de communicatie bevorderen. De invoering hiervan was niet zo simpel, aangezien er veel dialecten werden gesproken.


De overheid heeft een bepaalde invloed gehad op de leermiddelen:
· er werden moderne,. Gestandaardiseerde leermiddelen geïntroduceerd.
· Er kwam een boekenlijst met leermiddelen waar scholen uit konden kiezen.
· Veel van de leermiddelen waren sterk moraliserend en vaderlandlievend.

Het ‘Nut’ gaf veel leer- en leesboekjes uit, daarnaast publiceerde het ook bundels nationalistische liederen. Dit droeg beide mee bij de zedelijke vorming en vorming van nationaal besef.
Activiteiten van het Nut voor het onderwijs:
· Het stichten van modelscholen.
· Het publiceren van nuttige handleidingen voor onderwijzers.
· Het ontwikkelen van verantwoorde leermiddelen.

Regionale schoolopzieners:
· Controle op invoering klassikale stelsel
· Drongen erop aan de schoolgebouwen te verbeteren.
· Schoolden onderwijzers en namen onderwijzersexamens af.

Kweekscholen: scholen voor en opleiding tot onderwijzer. Deze waren er nog niet waardoor schoolopzieners een grote rol in de scholing van onderwijzers speelden:
· Ze schreven boeken en artikelen over onderwijs.

· Ze organiseerden regionale onderwijzersgezelschappen. Hierbij werden nieuwe theorieën bestudeerd.

Rangenstelsel voor onderwijzers:
Rang Taken

Eerste (hoogste) Lezen, schrijven, rekenen, Nederland, Aardrijkskunde, Geschiedenis, Wiskunde en Natuurlijke historie (biologie)
Tweede Lezen, schrijven, rekenen, Nederlands, Aardrijkskunde en Geschiedenis
Derde Lezen, schrijven, rekenen en Nederlands
Vierde (laagste) Lezen, schrijven en rekenen
Onderwijzers konden door middel van het afleggen van onderwijzersexamen in rang stijgen.
Ondanks de wet die vertelde dat iedereen gelijk was aan elkaar, was de standenmaatschappij nog niet verdwenen. De schoolwet van 1806 tastte de structuur van het onderwijs niet aan waardoor er sprake bleef van standenonderwijs.

Onderwijs per stand:
· Armenscholen gefinancierd door plaatselijke overheid
· Tussenscholen opgericht door het Nut, voor mensen die te arm waren om
schoolgeld te betalen maar te rijk waren om bedeeld te worden.

· Stadsburgerscholen gefinancierd door schoolgeld betaald door ouders uit kleine
Burgerij.
· Privé-onderwijs voor kinderen uit de hoogste kring.
· Dorpsscholen een school voor rijke en arme kinderen door elkaar.

De schoolwet van 1806 had geen leerplicht ingevoerd waardoor er veel schoolverzuim voorkwam. Een maatregel hiertegen was bijvoorbeeld dat bedeelden alleen bijstand kregen als zij hun kinderen naar school stuurden.

Oorzaken schoolverzuim:
· In de oogstseizoenen waren kinderen afwezig van school om thuis te helpen.
· In plattelandsgebieden was de afstand naar een school vaak veel te groot. Mensen in sloppenwijken zagen het nut van het onderwijs vaak helemaal niet in en lieten hun kinderen ook niet naar school gaan.
· Kinderen van bedeelden waren verplicht om naar school te gaan. Zodra er sprake was van tijdelijke bedeling verlieten de kinderen de school weer.
· De slechte kwaliteit van volksonderwijs was een reden voor ouders om hun kinderen niet naar school te sturen.
· Kinderen werden vaak bij een leeftijd van negen of tien jaar van school gehaald om in loondienst te werken en zo bij te dragen aan het gezinsinkomen.

· Meisjes moesten vaak op jongeren broertjes en zusjes passen.

Hoofdstuk 3. Nederland 1848 – 1920

In de eerste helft van de 19de eeuw was Nederland overwegend een agrarisch land. In de tweede helft deden zich verschillende veranderingen voor, waardoor de industrie en dienstensector steeds belangrijker werden voor de werkgelegenheid:
· Overschakeling op stoomkracht en mechanisering.
· De landbouwcrisis in de jaren 80.
· Door verstedelijking breidde de dienstensector zich uit, er waren steeds meer mensen nodig voor openbare diensten. (politie, openbaar vervoer etc.)
Landbouwcrisis: door import van landbouwproducten uit de VS en Canada daalden de prijzen van de landbouwproducten sterk. Boeren moesten hun hoofd boven water houden.
Verstedelijking: (urbanisatie) duizenden werkloos geworden landarbeiders trokken naar de steden om werk te zoeken in de industrie.

Ondanks het hoge zuigelingensterfte nam de bevolking toe:
· De voortschrijdende medische wetenschap. (betere voeding, verbeterde hygiëne in de steden en nieuwe geneesmiddelen)
· De toenemende bereidheid van stadsbesturen om waterleidingen en riolen aan te leggen en om het huisvuil op te halen.
Veranderingen in de gelaagdheid van de bevolking tweede helft 19de eeuw:

· Kleine burgerij nam sterk af, ze konden niet concurreren met de fabrieken.
· De gegoede burgerij nam sterk toe, door snelgroeiende academici, hoge ambtenaren.
· Middenklasse deze was nieuw, kantoorpersoneel en ambtenaren.

· Het was makkelijker om de maatschappelijke ladder op te klimmen. Maar er was ook veel kans dat je afdaalde naar een lagere trede.

Ongeschoolde arbeiders leefden vaak onder het bestaansminimum. Ze woonden in sloppenwijken en hadden in tegenstelling tot de geschoolde arbeiders veel kinderen. Kinderen waren een bron van inkomsten, een verzekering voor periodes van ziekte, gebrek en ouderdom. In deze gevallen konden de kinderen bijspringen.
In perioden dat het slecht ging met de economie werden ongeschoolde arbeiders tijdelijk ontslagen. Ondernemers namen vaak goedkope arbeidskrachten in dienst zoals vrouwen en kinderen, hierdoor werden mannen werkloos.
Doordat het zuigelingensterfte was afgenomen, werden de gezinnen groter waardoor de armoedecyclus sterker werd.

Verbetering levensstandaard:
· Voedselprijzen werden lager tengevolge van import uit de VS en Canada.
· De lonen stegen in de moderne industriële ondernemingen.

Door de verbetering van de welvaart dachten de ongeschoolde arbeiders anders over hun kinderen. Ze waren niet langer een bron van inkomen of een verzekering. Ze vonden steeds meer dat hun kinderen goed onderwijs moesten krijgen.
Dit leidde tot veranderingen binnen het gezin. Een deel van de bevolking probeerde het kindertal te beperken.
Het gezinsloonmodel maakte plaats voor het kostwinnersmodel.

Kostwinnersmodel: alleen de man deed betaald werk. Hij was de kostwinner van het gezin.

Grondwet van 1848: in het jaar voor 1848 was er veel onrust over de machtsverhoudingen. De liberalen wilden de macht van de koning beperken en de macht van het parlement vergroten. De zoon van Willem I was inmiddels koning geworden, Willem II. Hij was minder autoritair waardoor de liberalen hoopten op een grondwetwijziging.
De aanhang van het liberalisme nam toe. In 1844 werd er een grondwetwijziging ingediend door 9 liberale Kamerleden. De Tweede Kamer wees het voorstel af door de meerderheid van de conservatieven.

In 1848 braken in een aantal Europese landen revoluties uit, hier schrok Willem II zo van dat hij Thorbecke de grondwet liet herzien.
Belangrijke bepalingen naar aanleiding van de vernieuwde grondwet:
· De macht van de koning
werd beperkt hij werd onschendbaar.
· De macht van het
parlement werd versterkt de ministers moesten zich bij het Parlement
verantwoorden.
· De Tweede Kamer werd
het belangrijkste politieke
orgaan. Kreeg het recht van initiatief.
Kreeg het recht van amendement.
Kreeg het recht van interpellatie
Kreeg het recht om een parlementaire enquête in te stellen.
· Het censuskiesrecht werd
ingevoerd alleen mannen die een som belasting betaalden
mochten kiezen.

· Het oprichten van scholen men was vrij een eigen school op te richten
zolang deze voldeed aan de kwaliteitseisen.

Door de grondwet van 1848 werd Nederland een constitutionele monarchie met een parlementair stelsel. Dit is een staat met een koning(in) als staatshoofd en een grondwet, die de hoogste macht bij het parlement legt.
Door de grondwet van 1848 werd Nederland een gedecentraliseerde eenheidsstaat. Niet alles werd vanuit het landelijke bestuur geregend. (regering en parlement)

Politieke stromingen:
· Liberalen waren omstreeks 1850 sterk vertegenwoordigd.
· Conservatieven de grootste oppositiegroep tegen de liberalen. Ze vonden dat
de overheid méér moest doen dan de liberalen wilden.
· Antirevolutionairen vonden dat godsdienst een grote rol moest spelen in de politiek.
Waren tegenstanders van liberalen.
· Rooms-katholieken tegenhangers van Thorbecke, omdat ze de vrijheid van
godsdienst ook in de praktijk wilde brengen.

Volgens de liberalen moest de overheid voorwaarden scheppen voor het goed functioneren van de samenleving.
· In alle sectoren van het maatschappelijk leven de vrijheid en zelfstandigheid van de burgers zo veel mogelijk bevorderen.
· De overheid moest een beperkte rol spelen.

Liberalen waren voorstanders van het nachtwakersstaat: de overheid moest zo weinig mogelijk ingrijpen maar moest wel zorgen voor orde, rust en veiligheid.

Aan het censuskiesrecht lag de liberale opvatting ten grondslag: politieke rechten moesten samengaan met het vermogen tot zelfstandig oordelen over politieke kwesties. (gegoede burgerij)
Hoge census: veel belasting betalen

Niet-kiesrechtigen konden in aanmerking komen voor het kiesrecht als zij zich als ‘burgers’ zouden gaan gedragen. Onderwijs zou daaraan een belangrijke bijdrage kunnen leveren.

Het liberale burgerschapsideaal: de ideale burger in de ogen van liberalen
· Iemand die zichzelf tot de beschaafde stand rekende en zich burger voelde.
· Iemand die zich al een beschaafde burger kon gedragen, gewaardeerd werd in zijn beroep, een goede naam had en een uitgebreide vrienden en kennissenkring.
· Een gezin waarin de man de kostwinner is. De vrouw regelde het huishouden.

In de loop van de 19de eeuw kreeg Nederland te maken met enkele kwesties die de overheid niet goed konden oplossen:
· Wantoestanden in fabrieken en de kinderarbeid. Dit gaf reden tot schoolverzuim.
· Uitbreiding van het kiesrecht. Gold alleen voor mensen die onderwijs hadden gehad.
· Leerplicht
· Vrijheid van onderwijs en de bekostiging van bijzondere scholen.

Sociale kwestie: kinderarbeid en de wantoestanden in fabrieken werden ook door de gegoede burgerij gezien als een probleem.

De kinderarbeid nam na 1860 toe. Door de invoering van stoommachines werd het werk in fabrieken lichter. In de textielfabrieken werden daarom meer vrouwen en kinderen gevraagd.
Om tegen de lage prijzen van fabrieksproducten te kunnen concurreren namen bedrijven vrouwen en kinderen als goedkopere arbeidskrachten in dienst.

Nadelen van het in dienst nemen van jonge kinderen:
· Ze kregen geen onderwijs.
· Hun zedelijkheid en soms hun gezondheid liepen gevaar.
· Het was gevaarlijk om met machines te werken, deze waren niet beveiligd.
· Het werk in katoenweverijen en op de touwslagerijen was eentonig en geestdodend.

Rond 1870 werd er gevraagd om wettelijke maatregelen tegen kinderarbeid. Sommige ondernemers waren hier niet blij mee. Ze waren bang dat er na deze maatregel nog meer beperkende maatregelen zouden volgen. Ze waren van mening dat de fabrieken er zelf wel voor zouden zorgen dat de kinderarbeid zou verdwijnen. Kinderen zouden hun inkomen niet kunnen missen en verder waren ze makkelijk bij het verrichten van precisiewerk.

De regering wilde niet tot wetgeving overgaan. Hierdoor kwam liberale Kamerlid Samuel van Houten met een initiatiefwetsvoorstel.

· Een algeheel verbod om kinderen onder de twaalf jaar aan te nemen.
· De mogelijkheid voor gemeente om plaatselijk een leerplicht in te stellen voor kinderen van acht tot twaalf jaar.
De Kamerleden vonden dit te ver gaan.

Kinderwet van Van Houten (1874): deze wet verbood wel het in dienst nemen van kinderen onder de twaalf jaar, maar huishoudelijke, persoonlijke en veldarbeid werd niet verboden. Dit betekende dat kinderen nog steeds mochten werken in de landbouw of in de huisnijverheid.
De Arbeidswet van 1889: deze kwam tot stand als gevolg van de parlementaire enquête van 1887. hierin werd bepaald:
· Arbeid van twaalf- tot zestienjarigen en van vrouwen werd beperkt tot maximaal 11 uur per dag.
· Nachtarbeid werd verboden
· Er werd een arbeidsinspectie ingediend.

In 1887 werd het censuskiesrecht uit de grondwet gehaald. Hiervoor in de plaats kwam het caoutchoucartikel. Dat verleende kiesrecht aan alle mannen die voldeden aan ‘kentekenen van maatschappelijke welstand en geschiktheid’.
Gevolgen:
· Het percentage kiesgerechtigden verdubbelde.
· Het kiesrecht kwam binnen bereik van de kleine burgerij en de middenklasse.
In 1896 kwam een nieuwe uitbreiding van het kiesrecht waardoor 50% van de mannen kiesrecht kregen. Je moest een eigen woning bezitten, een bepaald loon verdienen, geld op de spaarbank hebben en meer dan lager onderwijs hebben gehad.


Halverwege de 19de eeuw kwam men tot de conclusie dat sommige bevolkingsgroepen de hulp van de overheid nodig hadden om een volwaardig burgerschap te bereiken.

In 1917 kwam in Nederland het algemeen kiesrecht.

De groep van orthodox-protestanten, katholieken en arbeiders streden voor emancipatie. Dit streven kwam voort doordat in geestelijk opzicht de vrijzinnige (minder strenge) richting in de Nederlands-hervormde Kerk domineerde en de politiek en economie door de liberalen werden beheerst.

Organisaties die opgericht worden:
· Orthodox-protestanten
(antirevolutionairen) zij maakten zich los van de hervormde kerk en stichten hun eigen gereformeerde kerken op.
· Katholieken er werden katholieke arbeidersbonden opgericht.
· Socialisten er werden werkliedenverenigingen en vakbonden opgericht. (Sociaal-Democratische Bond (SDB) onder leiding van voormalig dominee Ferdinand Domela Nieuwenhuis)

Sociaal-Democratische Bond (SDB): om hun ideeën naar buiten te brengen gebruikten ze verschillende middelen:
· Eigen communicatiemiddelen als dagbladen.
· Bijeenkomsten om een gevoel van saamhorigheid te bevorderen.

Dubbele identiteit: naast een verbondenheid met de Nederlandse natie ontstond een tweede verbondenheid met de eigen ‘kring’.
Verzuiling: het leven in de eigen groep, apart van andere groepen.


De nieuwe schoolwet van 1857 legde nogmaals de vrijheid van onderwijs vast maar was niet gunstig voor het bijzonder onderwijs.
· Vrijheid van onderwijs hield niet in dat de overheid het bijzonder onderwijs zou betalen. Hierdoor kon het bijzonder onderwijs (confessionele scholen) alleen bestaan door de ouders schoolgeld te laten betalen.
· Het schoolgeld voor openbare scholen was facultatief. Hierdoor kwamen de confessionele scholen in een ongunstige positie te staan ten opzichte van de openbare scholen.
Deze schoolwet richtte zich op de kwaliteitsverbetering van het volksonderwijs. De kennisontwikkeling van de leerlingen kreeg meer aandacht dan de morele ontwikkeling. In de wet werd vastgelegd welke vakken er gevolgd moesten worden.
Al bestaande vakken: lezen, schrijven, rekenen en de Nederlandse taal.
Bijkomende vakken: vaderlandse geschiedenis, aardrijkskunde, kennis der natuur, vormleer en zingen.
Het was de bedoeling kinderen tot vakbekwaamheid op te leiden. De sociale achtergrond mocht niet langer het niveau van de lesstof bepalen en het onderwijs moest de sociale mobiliteit van arbeidskinderen bevorderen.

Het schoolgeld werd hoger nadat de schoolwet van 1878 werd ingediend.
De klassen mochten niet meer dan 40 leerlingen bevatten.
De salarissen van de onderwijzers werden opgetrokken. De onderwijzers moesten aan hogere eisen van bevoegdheid voldoen.
Bouw en inrichting moesten voldoen aan strikte voorschriften.
De rijksoverheid nam 30% van de kosten van noodlijdende gemeenten over. Hierdoor moesten de scholen zich strikt houden aan de bepalingen.
De schoolwet van 1878 maakte het het bijzonder onderwijs veel moeilijker. Zij werden verplicht de door de overheid opgelegde kosten zelf te betalen. Hierdoor werden de kosten voor de ouders hoger.

Het belastinggeld werd ook door de confessionelen opgebracht. In feite moesten zij dus dubbel betalen, want ze betaalden hierdoor ook mee aan het openbaar onderwijs maar kregen van de belasting niets terug voor hun eigen scholen.

Schoolstrijd: de gezamenlijke strijd van orthodox-protestanten en katholieken (confessionelen) voor bijzonder onderwijs en tegen het openbaar onderwijs. Zij wilden dat de overheid ook het bijzonder onderwijs zou betalen.
De liberalen en socialisten hielden vast aan hun uitgangspunt dat de overheid alleen het openbaar onderwijs moest betalen.

Door de uitbreiding van het kiesrecht in 1887 kregen de confessionelen in 1888 voor het eerst een meerderheid in de Tweede Kamer. Het eerste confessionele kabinet kwam tot stand. Dit kabinet veranderde in 1889 de schoolwet van 1878 ten gunste van het bijzonder onderwijs:
· Gedeeltelijke financiering van het bijzonder onderwijs werd onder bepaalde voorwaarden mogelijk.
· De kostenloosheid van het openbaar onderwijs werd opgeheven. Hierdoor moest voor openbaar onderwijs ook geld betaald worden.

De blijvende ongelijkheden tussen het openbaar en bijzonder onderwijs:
· Bijzonder onderwijs bleef duurder.
· Bijzonder onderwijs kwam niet overal voor. In veel dorpen was er alleen openbaar onderwijs.

In het laatste kwart van de 19de eeuw werd er meer gediscussieerd over de verplichting van het lager onderwijs voor alle kinderen van zes tot twaalf jaar.

Liberalistische argumenten vóór de leerplicht:
· Met een beter opgeleide bevolking zou er meer geschoold personeel gevraagd worden.
· Een goed opgeleide en economisch zelfstandige bevolking zou gemakkelijker het liberale burgerschapideaal kunnen bereiken.

Liberalistische argumenten tegen de leerplicht:
· In gezinnen waar kinderen niet meer konden werken betekende dit een daling van het inkomen.
· Het betekende een inbreuk op het ouderlijk gezag en op de vrijheid van ouders om hun kinderen naar eigen inzicht op te voeden.

Confessionele argumenten tegen de leerplicht:
· Er moest eerst volledige financiële gelijkstelling van het bijzonder onderwijs komen. Als de leerplicht ingesteld zou worden zouden ouders die hun kinderen nog niet naar school stuurden hun kinderen naar een openbare (gratis) school sturen.
· Confessionele ouders zouden hun kinderen naar een openbare school moesten sturen.
· Het betekende een inbreuk op het ouderlijk gezag en op de vrijheid van ouders om hun kinderen naar eigen inzicht op te voeden.

Socialistische argumenten tegen de leerplicht:
· Het onderwijs was voor arbeiders te duur.
· Invoering van de leerplicht zou tot verhoging van de gezinsuitgaven leiden. Een deel van hun inkomsten zou ook wegvallen doordat kinderen niet meer konden werken.
· Gezinnen moesten compensatie krijgen in vorm van schoolkleding en schoolvoeding.

In 1901 wordt de Wet op de Leerplicht ingevoerd. Alle kinderen van zes tot twaalf jaar waren voortaan verplicht onderwijs te volgen.
Door de invoering van deze wet gingen steeds meer kinderen lager onderwijs volgen. Vooral na 1878 waren er onvoldoende onderwijzers en klaslokalen beschikbaar. Dit kwam onder andere ook door de invoering van 40 leerlingen per klas.

Om het tekort aan onderwijzers op te heffen werden de volgende maatregelen getroffen:
· Het aantal kweekscholen werd uitgebreid van één naar drie.
· Jongeren functioneerden als hulponderwijzer. Minimaal 14 jaar zijn.
· In de laagste klassen gingen vrouwen les geven.
De intrede van onderwijzeressen (vrouwen): door de invoering van ‘nuttige handwerken’ (breien, naaien, stoppen en verstellen) kregen vrouwen een positie in het lager onderwijs.
Belangrijkste gevolgen van de leerplichtwet:
· Vooral het schoolverzuim van oudere kinderen en van meisjes nam af.
· Het analfabetisme in Nederland werd na 1900 bijna geheel teruggedrongen.
In de tweede helft van de 19de eeuw gingen steeds meer kinderen na het lager onderwijs doorleren. Kinderen die op lagere scholen goede prestaties haalden konden naar het voortgezet onderwijs.

Rond 1860 kwam er nieuw lesmateriaal beschikbaar:
· In de nieuwe boekjes was de moraliserende toon verdwenen.
· De verwijzing naar de standenmaatschappij was verdwenen.
· Men trachtte via aanschouwelijk onderwijs leerprocessen effectiever te maken.

Aanschouwelijk onderwijs: het lezen van woorden werd ondersteund door het leesplankje. (aap-noot-mies). Er kwamen leerleesboekjes met veel afbeeldingen. Voor aardrijkskunde, vaderlandse geschiedenis en kennis der natuur kwamen wandplaten.
Bij deze vorm van onderwijs bleef de klassikale werkvorm wel bestaan. Moderne onderwijzers hadden punten van kritiek op deze vorm van lesgeven:
· Het kwam hierbij aan op kijken en luisteren, nazeggen en herhalen.
· Tucht en discipline waren voorwaarden van dit onderwijs.
· Kinderen zouden liever bezig willen zijn dan zitten en luisteren.
· Ze verwachten dat door het bezig zijn de kennis beter bleef hangen.

Bij het vak vaderlandse geschiedenis waren de meningen verschillend over welke onderwerpen er behandeld moesten worden. Toen in ± 1880 lesboeken op de markt kwamen, werd er veel aandacht geschonken aan de 16de en 17de eeuw. De katholieken hadden hier moeite mee, omdat het in die tijd ging over het protestantisme in Nederland.

Schoolverzuim kwam meer voor bij meisjes. Voornamelijk omdat zij moesten helpen bij het huishouden. Via het vak nuttige handwerken werd het schoolverzuim onder meisjes teruggedrongen.
Tussen 1860 en 1900 daalde het schoolverzuim van 30% naar 9%. Oorzaken:
· De overheid en maatschappelijke groepen oefenden druk uit op de ouders.
· Ouders gingen het belang van onderwijs in de loop der jaren steeds meer inzien

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.