Eindexamens 2024

Wij helpen je er doorheen ›

Hoofdstuk 3

Beoordeling 6.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 3e klas vwo | 1087 woorden
  • 23 januari 2004
  • 131 keer beoordeeld
Cijfer 6.3
131 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Nieuw seizoen Studententijd de podcast!

Studenten Joes, Tess en Annemoon zijn terug en bespreken alles wat jij wilt weten over het studentenleven. Ze hebben het onder andere over lentekriebels, studeren, backpacken, porno kijken, datediners, overthinken, break-ups en nog veel meer. Vanaf nu te luisteren via Spotify en andere podcast-apps! 

Luister nu
§ 1 Geldontvangsten zonder tegenprestatie: geld dat je zomaar krijgt
Geldontvangsten met tegenprestatie: geld waarvoor je iets moet doen
Inkomen in natura: alles wat je krijgt in de vorm van goederen of diensten, dus niet in de vorm van geld. Inkomen uit arbeid: -werken, wie werkt ontvangt loon. -een eigenaar van een bedrijf houdt als het goed gaat winst over
Inkomen uit bezit: -als je geld op een spaarrekening zet, krijg je rente. -verhuur je een kamer, dan krijg je huur. Overdrachtsinkomen: -De overheid zorgt voor mensen die niet zelf een inkomen kunnen verdienen -> sociale uitkering. -voor niet-werkende kinderen tot 18 jaar -> kinderbijslag. -voor studerende jongeren -> studiefinanciering. -voor wie de huishuur te hoog is, betaalt de overheid -> huursubsidie. Vrije markt: vraag van consumenten en aanbod aan producenten bepalen de economische ontwikkeling. De overheid bemoeit zich er niet mee. § 2 Dagelijkse uitgaven: De gewone uitgaven die je doet van het huishoudgeld (wat je koopt bij de bakker, supermarkt). Vaste lasten: Zijn de regelmatige uitgaven zoals huur, verzekering. Incidentele grote uitgaven: Zijn grote uitgaven die maar af en toe voorkomen (nieuwe tv, auto) voor deze uitgaven moet je geld opzij leggen, reserveren, om het in de toekomst te kunnen uitgeven. Rente -> bank geeft jou een vergoeding omdat zij jouw spaargeld weer aan een ander kan uitlenen. Hoeveel rente hangt af van: - de grootte van het bedrag op je spaarrekening - hoelang het bedrag op je spaarrekening staat - de hoogte van het rentepercentage

Hoe reken je de rente uit-> Voorbeeld: Spaargeld €400,- rentepercentage 6% (€400,-:100) x 6 = €4,- x 6 = €24,- Duurzaam consumptiegoed: consumptiegoed dat niet in één keer verbruikt wordt, maar dat langere tijd meegaat
Afschrijven: het in de administratie tot uitdrukking brengen van de waardevermindering van een duurzaam goed
Het afschrijvingsbedrag hangt af van: - de aanschafwaarde, wat gaat een nieuwe auto kosten-> - de restwaarde, hoeveel geld krijgen we nog terug als we het oude model verkopen-> - de levensduur, hoelang gaat de auto mee-> *Het vaststellen van de afschrijving is belangrijk om op het moment van vervanging genoeg geld bij elkaar te hebben. § 3 Begroting (budgetplan) -> overzicht van alle inkomsten en uitgaven die je in een bepaalde periode verwacht -> handig voor als je wil bepalen of je kunt rondkomen met je geld. Tijd en middelen zijn schaars, daarom moet je keuzes maken. Als je begroting niet kloppend krijgt: -uitgaven omlaag brengen (bezuinigen) -meer inkomsten te krijgen (meer werken of geld lenen) kopen op afbetaling -> je betaalt het bedrag in termijnen, kost rente, is dus duur. Redenen om te sparen: -sparen voor een doel (scooter) -sparen uit voorzorg (vakantie) -sparen om rente § 4 Geld: alles wat algemeen aanvaard wordt als betaalmiddel voor goederen en diensten. Nominale waarde: de waarde die op een munt vermeld staat -> meestal hoger dan: Intrinsieke waarde: de waarde van het metaal. - In de meeste landen stijgen ieder jaar de prijzen -> waarde van het geld wordt minder -> voor hetzelfde geld minder goederen of diensten kopen -> Inflatie. - Hoeveel in een land de prijzen gemiddeld stijgen wordt weergegeven door het inflatiepercentage. Gevolgen van inflatie: - De koopkracht van de mensen daalt. Werknemers vragen om een nominaal loon: het geldbedrag wat een werknemer op zijn bankrekening ontvangt. Het reële loon geeft aan hoeveel goederen + diensten hij voor het nominale loon kan kopen. - Concurrentiepositie verslechtert als bijv. de inflatie in Nederland hoger ligt dan in het buitenland -> producten zijn duurder. - Spaargeld en leningen worden minder waard. Loon-prijsspiraal: inflatie kan ontstaan door stijging v/d productiekosten -> lonen stijgen en productiekosten worden doorberekend in de prijzen van de eindproducten -> kan leiden tot looneisen. - Als de lonen van werknemers niet aangepast worden, gaat de koopkracht achteruit -> werkgelegenheid daalt. § 5 Scheve inkomensverdeling: de inkomens en de vermogens zijn ongelijk over de mensen verdeeld. Inkomensnivellering: overheid probeert de verschillen weg te nemen -> d.m.v. belastingtarieven (bij de rijken) en sociale uitkeringen (bij de armen). - Er kan ook denivellering ontstaan: verschillen worden groter (in Nederland tussen 1991 en 1994 verschillen groter geworden). Huishoudens hebben behalve bezit ook schuld. Het vermogen v/d huishoudens kun je uitrekenen door de schuld van het bezit af te trekken. Begrippen hoofdstuk 3 Begroting: een overzicht van de verwachte ontvangsten en de verwachte uitgaven voor de komende periode

Budgetplan: een begroting
Dagelijkse uitgaven: uitgaven die je doet van het huishoudgeld: dus wat je koopt bij de supermarkt, de slager, de bakker, de drogist, maar bijvoorbeeld ook het geld voor de kapper en je bioscoopkaartje
Geld: alles was algemeen aanvaard wordt als betaling voor goederen + diensten
Geldontvangsten met tegenprestatie: geld waarvoor je iets moet doen
Geldontvangsten zonder tegenprestatie: geld dat je zomaar krijgt
Incidentele grote uitgaven: (grote) uitgaven die maar af en toe voorkomen, zoals een nieuwe wasmachine, auto, nieuwe meubelen
Inkomen in natura: alles wat je krijgt in de vorm van goederen + diensten, dus niet in de vorm van geld
Inkomen uit arbeid: inkomen dat verdiend wordt door te werken
Inkomen uit bezit: inkomen dat verdiend wordt door geld op een spaarrekening te zetten (rente) of door iets te verhuren (huur) Inkomensnivellering: het minder scheef maken van de inkomensverdeling
Inkomensverdeling: de manier waarop het totale inkomen is verdeeld over de mensen die het inkomen verdienen
Intrinsieke waarde: de materiaalwaarde van een munt of bankbiljet
Kopen op afbetaling: iets kopen en dan de koopsom voldoen in termijnen

Nominaal loon: het loonbedrag in euro’s
Nominale waarde: de waarde die op het geld vermeld wordt
Overdrachtsinkomen: door de overheid verschaft inkomen in de vorm van sociale uitkeringen, kinderbijslag of huursubsidie
Reëel loon: de koopkracht van het nominale loon
Rente: de vergoeding die wordt betaald (ontvangen) voor het lenen (uitlenen) van geld
Scheve inkomensverdeling: de een verdient meer dan de ander
Spaarrekening: rekening bij een bank waarop je geld voor langere tijd kunt vastzetten tegen een rentevergoeding
Vaste lasten: uitgaven die regelmatig terugkeren en die je moet doen, zoals verzekeringspremie, abonnementen, huur, contributies Extra begrippen Aanschafwaarde: de prijs van een nieuw product
Afschrijven: het in de administratie tot uitdrukking brengen van de waardevermindering van een duurzaam goed
Duurzaam consumptiegoed: consumptiegoed dat niet in één keer verbruikt wordt, maar dat langere tijd meegaat
Levensduur: de tijd dat een product meegaat

Loon-prijsspiraal: lonen en prijzen stijgen om de beurt: de lonen gaan omhoog, dat dwingt ondernemers hun verkoopprijzen te verhogen; hogere verkoopprijzen dwingen werknemers meer loon te vragen, enz. Restwaarde: het geld dat je terugkrijgt voor een gebruikt product
Vrije markt: vraag van consumenten en aanbod van producenten bepalen de economische ontwikkeling. De overheid bemoeit zich er niet mee.

REACTIES

E.

E.

hier heb je niks aan

7 jaar geleden

I.

I.

Ik find dit een geoie opdragt ik ben zelf dosent in ekonomie en find het goed hoe je dit hept gedaan.

6 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.