Volleybal

1. Techniek Opdracht A: De belangrijkste kenmerken van de 3 technieken: • Bovenhands spelen: De benen staan iets uit elkaar (op schouderbreedte) en met je handen maak je een kommetje. Je buigt je armen tot vlak boven je gezicht.Je moet zorgen dat het onderste deel van de bal in het midden van het kommetje valt. Je armen maken een strekbeweging. Om de bal te sturen moet je om: - naar voren te spelen, je armen iets naar voren houden. - Naar achteren te spelen, je armen ongeveer boven je achterhoofd houden. - Recht naar boven te spelen, je handen boven je hoofd houden en zorgen dat je precies onder de bal staat. • Onderhands spelen: Je benen staan iets verder uit elkaar en je zorgt dat je handen tegen elkaar zitten, meestal vouw je je handen over elkaar (maar dit houdt niet!!). Je zakt een beetje door je knieën en als de bal komt laat je deze op je onderarmen vallen en je geeft de bal extra kracht door je benen te strekken (dus niét met je armen de bal extra kracht geven, want dan krijg je de bal in je gezicht of je slaat hem naar achteren!). • Aanvalsslag: Je staat achter de 3-meter een je zet(als je rechts bent) een stap met links dan één met rechts en dan geef je af met je linkerbeen. Je springt en je probeer de bal, zo dicht mogelijk bij het net, op de grond van de tegenpartij te slaan. Je slaat de bal met je hand. Bij het landen moet je opletten dat je en het net niet raakt en dat je niet met je voet over de lijn recht onder het net komt. Opdracht B Wanneer je de technieken gebruikt: • Bovenhands spelen: - Een hoge bal van de tegenpartij of medespelers, je gebruikt deze manier, als het kan, altijd, omdat je de bal het best kan plaatsen als je bovenhands speelt. - Bij het geven van een set-up. • Onderhands spelen: - bij het opvangen van een service. - Bij het opvangen van een smash. - Bij het overspelen naar een medespeler als een bal te laag is om de bal bovenhands te spelen. • Aanvalsslag: - je gebruikt de aanvalsslag alleen als je een set-up krijgt van een spelverdeler. Dan is het de bedoeling dat je smasht.
Opdracht C Dit zijn beginnersfouten: Bij het bovenhands spelen wordt vaak de fout gemaakt, dat er geen goed driehoekje wordt gemaakt en dat de bal daarom niet goed geplaatst wordt. Bij het onderhands spelen wordt vaak de fout gemaakt, dat de bal niet op de onderarmen valt, maar op de polsen valt. Een andere fout die veel gemaakt wordt is dat de kracht aan de bal niet met de benen wordt gegeven, maar met de armen. Bij de aanvalsslag wordt vaak de fout gemaakt dat er niet op de 3 passen wordt gelet. Ook belanden veel volleyballers in het net na de smash. Deze fouten kunnen worden verholpen door: - Bij bovenhands spelen veel bovenhands naar elkaar over te spelen en zorgen dat één goede en één mindere volleyballer met elkaar te laten overspelen, omdat de goede dan aanwijzingen kan geven aan de mindere. - Bij onderhands overspelen het zelfde als bij bovenhands spelen alleen wordt er dan niet bovenhands over te spelen, maar onderhands. - De aanvalsslag kun je oefenen door set-ups te geven en de spelverdeler( de persoon die de set-ups geeft) moet dan zeggen wat er verkeerd aan is. Opdracht D 2 andere technieken die je mag gebruiken: - met je voeten spelen. Dit mag alleen als het verdedigend is, d.w.z. dat je de bal alleen op je voet mag laten vallen en je mag dus niet de bal schoppen. - de pancake. Dit is een snoekduik en dan zorg je dat je hand tussen de bal en de grond is. 2. Functies De 4 belangrijkste functies en wat er gedaan wordt: De belangrijkste speler in het veld zijn: de spelverdeler, de aanvaller, de verdediger en de blokker. • De spelverdeler is de leider van het team hij beslist wie smasht, wat voor tactiek ze spelen en hij geeft de set-ups. • De aanvaller smasht de bal als de spelverdeler hem een set-up geeft of hij maakt een schijnsmash zodat de tegenstander denkt dat hij slaat en hem blokt en dan kan de andere smash’er die de bal wel moet smashen de bal makkelijker op de grond van de tegenstander krijgen. • De verdediger moet de bal opvangen van de tegenpartij die de bal over het net slaan. Zij moeten proberen de bal in één keer, goed, op de spelverdeler spelen. • De blokker moet proberen de smash van de tegenstander onschadelijk te maken door zijn handen voor de smash van de smash’er te steken. Dit gebeurt allemaal bij het net. 3. Spelregels 6m 3m
6m 9m
9m Service gebied 3 m Het net
Het net zit er, omdat je ergens overheen moet slaan, want als je nergens overheen hoefde te slaan dan zou het geen volleybal zijn. Het veld moet tussen de lijnen een lichte kleur hebben, bv. geel. De buitenkant is meestal iets donkerder. Er mogen 6 spelers in het veld. SCALAREGELS: 1. niet met je voeten ( anders gaat iedereen voetballen) 2. rally-point-rally systeem
3. bal één keer raken totdat iemand anders hem weer raakt. 4. max. 3× overspelen met teamgenoten totdat de tegenstander de bal raakt. 5. niet het net raken. 6. de bal mag niet stuiteren. 7. de bal moet bij de eerste keer, de service, in één keer over het net. 8. de bal mag via het net bij de tegenstander in het veld komen. 9. de bal moet binnen de lijnen stuiteren anders is hij, al niemand van de tegenstander hem raakt, uit. 10. de belangrijkste: De scheidsrechter is altijd de baas!
4. Observatie en tactiek Er zijn niet zo veel verschillen, want ze spelen allebei in de W-opstelling. Het enige verschil is dat de buitenste aanvallers van de verdediger iets verder naar achteren staan, omdat een service niet geblokt mag worden en zo kunnen ze ook proberen de bal op te vangen.