Inleiding
Wij hebben een werkstuk gemaakt over de bindingstheorie. Hiervoor hebben wij verslagen gelezen en samengevat van onderzoekers die hier resultaten van uitgebreide onderzoeken op papier hebben gezet. Dit hebben wij uit gewerkt in twee deelvragen en één hoofdvraag.
De hoofdvraag luid:
Klopt de bindingstheorie als het gaat om delinquente jongeren?
Om dit uit te zoeken hebben wij de onderzoeken van andere mensen doorgelezen en we hebben zelf een eigen onderzoek gedaan. Zelf hebben we enquêtes gemaakt en die door een 3havo- en een 3vwo klas op het odulphuslyceum laten invullen. Dezelfde enquêtes hebben we in twee 3vmboklassen uitgedeeld en laten invullen. Dit hadden we gedaan omdat we veronderstelden dat jongeren die op de vmbo terecht zijn gekomen meer delinquent gedrag konden vertonden dan jongeren die een havo- vwo opleiding volgen. De uitslagen van dit eigen onderzoek valt in dit werkstuk te vinden. Maar met alleen ons eigen onderzoek hadden we nog niet het antwoord op onze hoofdvraag, Eerst moesten we de twee deelvragen beantwoorden.
De eerste deelvraag is:
Is er sprake van netwerkhomogeniteit?
Oftewel, heeft het er mee te maken of je vrienden bent met een delinquent persoon. Als je bijvoorbeeld vrienden bent met iemand die veel crimineel gedrag vertoont, ga je dit dan overnemen? Dit hebben we door middel van ons eigen onderzoek onderzocht. De resultaten zijn verder in dit werkstuk te vinden.
De tweede deelvraag luid:
Wat is de populariteit en positie in de netwerken van leerlingen met verschillende delinquente niveaus?
Als een delinquent persoon namelijk heel populair is, krijg je het gevolg dat hij/zij mensen om hem/haar heen mee kan trekken in zijn/haar delinquent gedrag. Hierbij spelen de zogenaamde “meelopers” een grote rol. Om deze vraag te beantwoorden waren de resultaten van onderzoekers wel heel handig. De onderzoekers hadden precies in tekeningen aangegeven wat de positie van een delinquent persoon was. Ook dit is verder te lezen in ons werkstuk.
In de conclusie valt verder te lezen wat de uitslag van ons onderzoek was naar de bindingstheorie.
Onderzoeksmethode en onderzoekspopulatie
Er zijn gegevens gebruikt van het schoolproject NSCR verschillende deelprojecten.
En gegevens van de eerste ronde van een vragenonderzoek uit april-mei 2002 onder veel VMBO-leerlingen en een paar HAVO-leerlingen. Één van de 12 scholen was onbruikbaar vanwege de grote omvang.
Voor de steekproef zijn 1730 leerlingen uit de eerste en derde klassen van 11 scholen gebruikt. Eigenlijk staan er 2103 leerlingen ingeschreven, maar de gemiddelde respons was 82% (1703 leerlingen) Dit kwam waarschijnlijk door veel spijbelaars (van 1 school) en door klassen die niet ingeroosterd waren (2 scholen). 44% was meisje en 56% jongen. De meeste leerlingen waren 13 en 15 jaar oud. 2/3 zit een grote stad op school, een kwart in middelgrote steden en de rest in een kleine plaats. 43% heeft een allochtone afkomst. Deze steekproef geld niet voor de hele Nederlandse jeugd, maar alleen voor laagopgeleide leerlingen in Zuid-Holland.
Leerlingennetwerken
De mensen van de steekproef kregen een genummerde lijst van alle leerlingen uit hun leerjaar. Iedereen moest aangeven met wie hij/zij veel omging (max. 10 pers.) en met wie ze het meest omgingen (max. 2 pers.). Door de nummers te koppelen kon het leerjaarnetwerk van vrienden en beste vrienden in kaart worden gebracht. Absente leerlingen konden wel gekozen worden, en spelen daarom indirect wel een rol bij berekeningen over het aantal gekozen klasgenoten door iemand zelf. Maar verder speelden zij geen rol.
Delinquent gedrag
Hierbij moesten de mensen van de steekproef aangeven welke overtredingen zij het afgelopen schooljaar hadden begaan. De deliquentiescore geeft het aantal verschillende soorten overtredingen voor het afgelopen jaar. Hierbij is gebruik gemaakt van een variatiemaat, omdat die goed aangeeft hoe zwaar iemands overtreding is. De gemiddelde delinquentiescores voor vrienden en beste vrienden zijn berekend door de scores van gekozen medeleerlingen bij elkaar op te tellen en die vervolgens te delen door het aantal gekozen medeleerlingen. Leerlingen die niet meededen aan ’t onderzoek of van wie geen delinquentiescore bekend was, zijn hierbij weggelaten. De overtredingen zijn ingedeeld in 3 delinquentiecategorieen: niet, licht en ernstig. Onder de lichte overtredingen vallen degene die minstens één relatief lichte overtreding hebben gepleegd; graffiti, vernieling, kleine winkeldiefstal (<5 euro) enz. Onder ernstige delicten vallen degenen die minimaal één van de vijf soorten overtredingen hebben gepleegd; ernstige winkeldiefstal(>5 euro), diefstal van auto, inbraak, overval en vechten met verwonding. Dit zijn overigens wel delicten die weinig voorkomen in deze groep mensen.
Om de overeenkomsten in delinquent gedrag tussen bevriende leerlingen te analyseren, zijn eerst de verhoudingen van onderlinge afhankelijkheid berekend tussen de eigen delinquentiescore en de gemiddelde delinquentiescore van de gekozen vrienden en beste vrienden. Om de populariteit van mensen te berekenen, werd er gekeken door hoeveel andere medeleerlingen iemand werd gekozen. En om de centraliteit van iemand in het netwerk te vinden, wordt uitgegaan van het aantal stappen die diegene via andere relaties moet zetten om een andere medeleerling te bereiken. Het is niet zo dat de subnetwerken per klas of individuele netwerken zijn. Dit komt omdat uit al de medeleerlingen uit één leerjaar op school kon worden gekozen en niet perse uit één klas. Met het programma Netdraw zijn figuren getekend van de leerjaarnetwerken. Daarbij krijgen alle mensen van de steekproef een plaats in een afbeelding. Personen die dicht bij elkaar staan in een figuur, staat in werkelijkheid ook dicht bij elkaar via hun relaties.
Samenvatting boekje:
Naar aanleiding van de eerste hypothese is er eerst een kwantitatieve toetsing voor vrienden en beste vrienden uitgevoerd. 55% heeft zich niet schuldig gemaakt aan criminele activiteiten, 1/3 heeft wel eens een lichte misdaad begaan, en 1/8 rapporteert één van de ernstig strafbare feiten. Ook is er verschil tussen jongens en meisjes.
Eerst is de aantrekkingskracht naar crimineel gedrag geanalyseerd. Dit was vóór de steekproef.
Het resultaat was duidelijk maar er waren lage verbanden. De samenhang van vrienden is .198 en samenhang met beste vrienden is .176. Dit valt in het niet bij aantrekkingskracht naar geslacht voor vrienden: .773 en beste vrienden: .922.
Het beeld van lage verbanden voor de gewone vrienden houd stand als we het op een andere manier onderzoeken, namelijk kijken of er samenhang is tussen eigen crimineel gedrag en het omgaan met klasgenoten die criminele activiteiten hebben. Daarna is de aantrekkingskracht naar crimineel gedrag afzonderlijk geanalyseerd vóór elk van de achttien leerjaarnetwerken.
In een deel van de netwerken is er geen sprake van aantrekkingskracht, bij andere netwerken wel maar daar verschilt de mate ervan. In de brugklasnetwerken laat een minderheid duidelijke samenhang zien en bij de derde klassen is de sterkste samenhang. Een verklaring hiervoor is dat de leerlingen in de derde klassen elkaar beter hebben leren kennen. Een andere verklaring is dat de leerlingen elkaar hebben beïnvloed, zodat zij in het criminele gedrag meer op elkaar lijken. Uitgesloten is dat dit iets te maken heeft met een hoger niveau van crimineel gedrag.
Kort samengevat blijkt dat zowel voor de totale groep als per leerjaar sprake is van gematigde aantrekkingskracht naar criminele activiteiten, en nog iets zwakker voor beste vrienden.
In de derde klassen is de aantrekkingskracht binnen netwerken vaak groter, maar nog steeds gematigd. Deze resultaten maken duidelijk dat op school binnen de netwerken er sprake is van een menging van criminelen en niet-criminelen.
Vervolgens is de aantrekkingskracht via de netwerkstructuur onderzocht. Dit onderzoek bevestigd de gematigde aantrekkingskracht naar crimineel gedrag in de brugklas. Er zijn veel voorbeelden van connecties tussen respondenten van verschillende niveaus van crimineel gedrag maar er zijn ook voorbeelden van groepen vrienden met gelijke zelfgerapporteerde criminaliteit. Opvallend is dat het netwerk uit twee delen lijkt te bestaan, met een scheiding in het midden. De scheiding is een scheiding der seksen. Er is weinig contact tussen de jongens en de meisjes. Wel staan de criminele jongeren vaak centraal, ze zijn populair en gaan met beide seksen om.
Dan hebben we ook nog het vriendennetwerk van de derde klassen. De scheiding van seksen is terug te vinden alhoewel deze kleiner is dan bij de brugklas. Hier zitten de criminelen vaak aan de buitenkant en zijn dus minder populair.
Vervolgens kijken we weer naar de brugklasnetwerken maar dan van de beste vrienden. Hier ook is er een sterke voorkeur voor het eigen geslacht. Hier zie je ook gemengde crimineel en niet criminele kliekjes maar ook kliekjes van gelijke leerlingen.
Als laatste hebben we het beste vriendennetwerk van de derde klassen behandeld. Hier zie je delen met voornamelijk niet-criminele leerlingen en delen met voornamelijk criminele leerlingen.
Zo zien we dat de aantrekkingskracht in het algemeen gering is maar dat er ook in veel leerjaarnetwerken eilandjes van grotere aantrekkingskracht zijn met leerlingen met het zelfde criminaliteitsniveau.
Wat ook duidelijk werd is dat meisjes meer (beste) vrienden kozen en meer gekozen werden. Één ding was in ieder geval heel duidelijk: lichte criminelen zijn populairder dan niet-criminelen en ernstige criminelen.
Ook vind je criminelen vaker langs de scheiding van seksen of juist helemaal aan de buitenkant van het leerjaarnetwerk.
Wanneer er netwerkfiguren worden gemaakt van alleen de onderlinge relaties tussen jongens en meisjes komt naar voren dat de criminele jongeren meer aan de buitenkant van het netwerk zitten. De eerder gevonden grotere centraliteit van criminele jongeren lijkt dus het gevolg van het feit dat meer criminele jongeren vaker met personen van de andere seksen omgaan
Conclusie
Onze hypothese was dat het delinquent gedrag op het VMBO hoger zou zijn, dan op het HAVO/VWO. Uit onze enquêtes is gebleken dat het net andersom was, op het HAVO/VWO was het delinquente gedrag een stuk hoger. Bij HAVO/VWO had 54% wel eens een overtreding gemaakt, terwijl dit op het VMBO maar 33% was. Bij de zware delicten was het verschil ook zeer groot: op het VMBO had geen enkele leerling een zwaar delict gepleegd en op het HAVO/VWO was dat ongeveer een kwart van alle leerlingen. De VMBO-school, waar wij de enquêtes hebben gehouden, was vroeger MAVO theoretisch leerweg, dus daar zitten over het algemeen wat meer gemotiveerde mensen. Wij denken dat dit een van de redenen is dat er op het VMBO minder delinquente jongeren zitten. Een andere reden is dat een heleboel mensen op die school graag HAVO willen gaan doen, die zullen daardoor dus ook meer gemotiveerd zijn als de mensen die al op het HAVO zitten
.
Het was bij alle twee de niveaus zo, dat bijna iedereen die een delict gepleegd heeft, ook gezegd heeft meer dan 10 vrienden te hebben en daar buiten school ook vaak naar toe gaat. Op het VMBO had iedereen het delict samen met vrienden gepleegd en op het HAVO/VWO had bijna iedereen het delict samen met hun vrienden gepleegd. Daar maken wij uit op dat vrienden zeker wel invloed hebben op het delinquent gedrag. Een enkeling had ook in zijn eentje een delict gepleegd, maar had dan vaak ook ingevuld ook wel eens een delict gepleegd te hebben met vrienden. Dit is op alle twee de niveaus ongeveer hetzelfde.
Op het HAVO/VWO zegt 38% de overtreding gedaan te hebben uit verveling. 56% heeft gezegd het om een andere reden gedaan te hebben, vaak was dit: gewoon, omdat het leuk is. Op het VMBO zegt 37% het uit verveling gedaan te hebben, en 37% om een andere reden, ook hier was de reden dan vaak, omdat het leuk of stoer is. Andere redenen waren bijv. jaloezie, geldnood of indruk, maar de meeste hebben de overtreding uit verveling gedaan, of gewoon omdat ze het leuk vinden.
De conclusie van ons eigen onderzoek en de conclusie van het onderzoek wat we hebben samengevat komen in sommige delen wel met elkaar overeen. Dit is moeilijk te vergelijken, omdat het andere onderzoek een stuk uitgebreider is. Maar uit alle twee de conclusies blijkt dat er wel degelijk een verband is tussen het eigen gedrag en dat van vrienden. In de conclusie van het andere onderzoek staat dat dit verband erg zwak is, maar uit ons onderzoek bleek dat niet.
REACTIES
1 seconde geleden