Levo Module 3: Ethiek en Communicatie
Moraal = het geheel van normen en waarden dat weergeeft wat wij zien als goed en verantwoord gedrag.
Kernbegrippen ethische optiek:
• Het goede: hiermee wordt bedoeld dat de handeling of het gedrag (de bedoeling) menswaardig, humaan is. ? Weldoen, elkaar geen leed berokkenen, respect voor de eigenheid, rechtvaardigheid.
• Het behoren: je dient moreel goed te handelen.
Normatieve uitspraken: werkwoorden moeten, mogen, behoren.
Beschrijvende uitspraken: ‘is’ uitspraak, over feiten.
• Het doen: het goede in praktijk brengen. Het handelen, doen staat centraal. Om het goede te doen zijn normen en waarden onontbeerlijk. Deze geven houvast bij wat je wel en niet kunt doen.
- Waarden: duurzame verlangens die op zichzelf goed zijn en nastrevenswaardig, zoals vrijheid, vrede en rechtvaardigheid.
- Normen: richtlijnen voor een leefbare samenleving. Samenleving verandert, dus veranderen, verschuiven de normen.
Een regel is het meest concreet en veranderlijk.
Norm staat tussen waarde en regel in, kan vervagen.
Rechtsregel = regel die door de wet is opgelegd. ? rechtshouden in het verkeer.
Godsdienstige regel = opgelegd door kerk of leergezag. ? eenmaal per jaar biechten.
Fatsoensregels = opgelegd door ouders. ? met twee woorden spreken.
Morele normen = wees eerlijk.
3 Criteria morele normen:
1) Universeel geldig = normen die overal gelden.
2) Sterke bindingskracht = doet een beroep op de mens, is dwingend.
3) Nooit middel = nooit middel om een hoger doel te bereiken, altijd doel in zichzelf.
Morele richtlijnen (eeuwige waarden)
- Tonen van medemenselijkheid.
- Verzorgen van hulpbehoevenden.
- Trouw zijn.
- Afspraken nakomen.
- Waarheid spreken.
- Verbod op doden van medeburgers.
- Verbod op diefstal.
Immoreel = dat iets tegen onze morele overtuiging ingaat.
Iets is onwetting en toch moreel juist: ? te hard rijden om iemand naar de eerste hulp te brengen.
Niet moreel juist maar wel wettig: ? abortus is voor sommige immoreel, maar niet tegen de wet.
? vrijen zonder condoom is immoreel, maar niet tegen de wet.
Calculerende burger: mensen nemen bepaalde normen niet meer zo nauw.
? Egocentrisme = men handelt uit eigen belang. Hoe kan ik hier beter van worden?
? Hoef niet altijd slecht te zijn. Mensen of groepen kunnen opkomen voor hun elementaire
levensbehoeften eten, drinken, kleding en behuizing.
? Altruïsme = zetten het belang van de ander of de gemeenschap voorop. Doe je weleens vrijwilligerswerk? Geef je weleens bloed?
Dubbele moraal = als iemand er twee normen op na houdt die met elkaar in strijd zijn.
Bv: mensen steeds trouw in kerk, maar tegelijkertijd hun arbeiders zwart uit betalen.
- Marokkaanse meisjes, een man pas een man als hij streng is, ze verzetten zich, willen zelfstandigheid.
Moraal is afhankelijk van:
• Tijd: Als je een vroeger een stickie rookte kon je in de gevangenis komen, nu mag dit wel.
• Plaats: In de stad kun je meer losser zijn dan in een dorp. Met een ring door je neus val je op.
• Omstandigheden: In vredestijd: ‘Gij zult niet doden’. In de oorlog maakt dit niet uit.
• Sociale groeperingen: joden en moslims eten geen varkensvlees, hindoes geen rundvlees.
Moraal ontwikkelt zich in wisselwerking met sociale omgeving:
- socialisatie
- gewetensvorming
- levensbeschouwing
- cultuur waarin je opgroeit.
Geweten = een soort innerlijke instantie in ons die zegt wat goed of kwaad is. Een soort moreel besef.
Heteronoom geweten = Als je veel aanneemt op gezag van anderen. ? van de kerk, de koran, gezag van de leider van de groep of sekte.
Autonoom = als je ernaar streeft zoveel mogelijk op eigen gezag te ontwikkelen.
Schuldgevoelens ontstaan:
-Wanneer je iets doet of wilt doen dat eigenlijk niet mag volgens je geweten.
Theorie van Sigmund Freud (grondlegger psycho-analyse):
3 Lagen Persoonlijkheid:
* Het Super-ego: de bovenste laag waarin alles is opgeslagen over goed en kwaad, juist en onjuist, toegestaan en niet toegestaan. We noemen dit het geweten, de verinnerlijkte ouderlijke geboden en verboden. Het bestaat ook uit idealen die je hebt.
* Het ID: driftleven. Lustprincipe. Allerlei lichamelijke driften oefenen drang uit om dingen te willen.
* Het ego: realiteitsprincipe. Het proces van overwegen, twijfelen en kiezen. Het ego moet afwegen wat haalbaar is. Compromissen sluiten tussen de driften en het geweten.
Moreel dilemma = voorvallen waarbij we voor onszelf moeten bepalen wat goed is, minder goed of helemaal niet goed.
Kenmerken moreel dilemma:
- betreffende persoon voert strijd met zichzelf, met zijn betere IK. Compromis is niet mogelijk. Hij moet kiezen.
- heeft gevolgen die nog lang na een genomen beslissing zullen doorwerken.
- de genomen beslissing beïnvloedt in sterke mate het leven van anderen.
Het geweten, het bewustzijn van goed en kwaad, kan op de proef worden gesteld.
Een gewetensbezwaar heeft een morele dimensie en is derhalve altijd gebaseerd op een levens- of wereldbeschouwing.
Moralen in:
• Christendom: 10 geboden en bergrede. Naasteliefde. Bronnen christelijke moraal: kerk, bijbel en geweten.
• Jodendom: de Torah. 10 geboden en gouden regel rabbijn Hillel. Belangrijke waare: Tsedeka of rechtvaardigheid.
• Islam: relaties tussen mensen, rechtvaardigheid, barmhartigheid. Twee bronnen van gezag: koran en de hadith (traditie).
• Hindoeïsme: eenwording met de Godheid. De Dharma: hieruit vloeien allerlei regels en voorschriften hoe mensen behoren te leven.
• Boedhisme: de 5 leefregels. Ze maken deel uit van het Achtvoudige Pad. Morele gedragsregels zoals: niet doden, niet stelen en geen drugs gebruiken.
• Humanisme: respect voor recht op zelfbeschikking, medemenselijkheid en verdraagzaamheid. De mens is van nature goed noch slecht maar kan zich in goede of kwade richting ontwikkelen. Bronnen: menselijk verstand en het geweten.
5 Belangrijke levenshoudingen:
1) Hedonisme: levenshouding die genot als hoogste zoekt.. De handeling of beslissing die in haar gevolgen het meeste welzijn, geluk of genot oplevert, is moreel verantwoord.
Grondlegger van het hedonisme is griekse filosoof Epicurus (341-270 v.Chr). Hij legde nadruk op vinden van innerlijke harmonie en het mijden van onrust en pijn. Tegenwoordig heeft het meer betrekking op streven naar lichamelijk genot en geestelijk genot.
2) Utilisme: levenshouding waarbij men zich bij alles wat men doet zich afvraagt welk nut het zal opleveren. Men maakt een lijst van alle positieve gevolgen en trek daar de negatieve vanaf. Als er positieve gevolgen overblijven is de handeling nuttig. Utilisme is herkenbaar in deze tijd: de mens die koel en zakelijk denkt. Calculerende burger is uit op vergroting van nut en eigen geluk.
Engelse filosoof Mill (1806-1873) stelde geluk gelijk aan nut. Volgens hem moet je niet alleen je eigenbelang nastreven, maar ook rekening houden met belangen van anderen en de samenleving als geheel. Je eigen geluk wordt vanzelf groter als de mensen om je heen gelukkig zijn.
3) Plichtsethiek: principes of regels die op zichzelf nageleefd moeten worden. Moreel handelen is handelen dat zicht houdt aan regels, uit eerbied voor de wet. Een handeling kan zonder schadelijke gevolgen blijven, maar toch moreel verwerpelijk zijn, namelijk als ze in strijd is met geldende regels.
Duitse filosoof Kant (1724-1804) meende dat het hoogste goed van de mens was zich te houden aan de regels en wetten. Zijn credo is “plicht”. Als een mens uit plichtsbesef handelt, dan is zijn handeling moreel goed. Goed doen is je plicht vervullen, je aan de wet en de goed zeden houden.
4) Bijbelse Ethiek: gaat uit van bijbelse normen, normen die door God bekendgemaakt zijn zoals de Tien Geboden. Moreel handelen is handelen in overeenstemming met het bijbelse gebod tot liefde jegens God en de naaste. Is gebaseerd op het programma van Jezus van Nazereth zoals omschreven in de Bergrede in het Niewe Testament. Twee principes komen hierin tot uitdrukking:
- de gulden regel: ‘wat gij niet wilt dat u geschiedt, dat dat ook de ander niet’.
- ‘meer dan het gewone doen’, dat wil zeggen vrijgevigheid, liefde tot de vijand.
5) Deugdenethiek: hierin staat de gezindheid van degene die handelt centraal. Bij deugden gaat het om de innerlijke mentale instelling, om een ‘goede menselijke eigenschap’, zoals eerlijkheid, wijsheid, betrouwbaarheid en dergelijke. Deugdenethiek vraagt noch naar gevolgen van de daad noch naar regels en plichten, maar naar mentaliteit, gezindheid van de betreffende persoon. Weldoen als norm vraagt om welwillendheid als karaktertek, als deugd.
4 Lagen van boodschap in comminucatieproces:
1) Feitelijke inhoud: Datgene wat er gezegd wordt; we praten in feite over de inhoud van de boodschap zelf; er wordt verwezen naar zaken, feiten, voorvallen enz…
2) Relatie: De manier waarop de boodschap wordt overgebracht ‘kleurt’ de relatie tussen de twee personen. Vorm en toon bepalen voor een groot deel hoe de ontvanger met de boodschap omgaat. De zakelijke inhoud en de relatie zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het relatie-aspect werkt altijd door in de comminucatie, hetzij stimulerend, hetzij storend.
3) Informatie over de spreker: Als iemand iets zegt, geeft hij of zij tegelijkertijd ook informatie over zichzelf: elke mededeling is tevens een uitspraak van de spreker over zichzelf.
4) Appèl: Elke boodschap heeft een bepaald doel. Je moet de gesprekspartner bijvoorbeeld overhalen iets te doen of te laten. Kleinigheden zoals informatie opnemen, over iets nadenken en een standpunt bepalen. Eenvoudige zakelijke formuleringen zijn meestal bedoeld als direct appèl.
Communicatie is niet altijd affectief. Dit kan komen door:
- als men niet goed op de hoogte is van elkaars normen, waarden, leefregels en gedragcodes.
Communicatie is effectief als:
- Een boodschap oor de ontvanger begrepen wordt zoals die door de zender bedoeld was.
- De reactie van de ontvanger laat zien waar de zender op gerekend heeft.
4 Voorwaarden voor comminucatie om effectief te zijn:
1) Techische voorwaarde: Je moet elkaars taal kunnen verstaan. Een tolk moet zijn goed kunnen doen en ook de technische apparatuur die men gebruikt, dient goed te functioneren.
2) Cognitieve voorwaarde: Je moet elkaar kunnen begrijpen. Dat heeft te maken met voldoende feitenkennis over het onderwerp.
3) Interpretatieve voorwaarde: Als je met elkaar in discussie gaat is het noodzakelijk dat je aan de gebruikte woorden een zelfde betekenis toekent. Iedere taal kent zijn spreekwoorden en gezegden. Je moet bv weten of de letterlijke of de figuurlijke betekenis bedoeld wordt.
4) Affectieve voorwaarde: De gebruikte taal, gebaren en handelingen moeten ook zelfde emoties oproepen en dezelfde emotionele betekenis hebben.
Beïnvloeding van communicatie op de ontvanger:
• Informatie of uitleg geven: je kunt de ontvanger bepaalde kennis toevoegen. Het toevoegen van kennis, dus het veranderen van de kennis van de ontvanger kan ook plaatsvinden in de vorm van uitleg.
• Overtuigen: Je probeert door woordkeuze en toon, en waarschijnlijk ook houding en blik, iemands mening te beïnvloeden. Het is bij deze vorm van beïnvloeding voor elke ontvanger duidelijk dat je hem of haar probeert te beïnvloeden. Vaak zijn uitspraken van deze aard dan ook aanleiding voor discussie, of op z’n minst een reactie. De zender laat door zijn manier van uiten de mogelijkheid voor een weerwoord open.
• Onbewuste beïnvloeding: je wordt bij reclame bijvoorbeeld onbewust beïnvloed doordat men in de reclame van bijvoorbeeld bier het product aanprijst als de beste drank en voor de gezelligheid. Er wordt niets gezegd over de kwaliteit. Toch koop je het product als je in de supermarkt bent.
• Indoctrinatie of hersenspoeling: je probeert iemand of een groep met comminucatie te indoctrineren. Indoctrinatie vindt plaats door het continu herhalen van dezelfde ideeën, zodat die ideeën er als het ware ingehamerd worden. Dat herhalen van ideeën gebeurt bovendien op een overweldigende manier. Alle media die ter beschikking staan worden dag in dag uit gebruikt om de ideeën te verkondigen en alle ideeën die afwijken van de opgelegde leer worden gecensureerd. Als de machthebbers dat maar lang genoeg volhouden, gaat iedereen op het laatst precies denken wat zij willen.
REACTIES
1 seconde geleden