Industrialisatie Haarlem

Beoordeling 4.3
Foto van een scholier
  • Werkstuk door een scholier
  • 5e klas vwo | 8493 woorden
  • 18 juni 2000
  • 172 keer beoordeeld
Cijfer 4.3
172 keer beoordeeld

Inleiding
We begonnen ons onderzoek met het vinden, raadplegen en opslaan van informatie, die wij rijkelijk konden vinden in de bibliotheken op school en in Wageningen, de encyclopedie en het internet. Het was een heel karwei om al die bronnen door te lezen, aangezien het gros daarvan in het Engels was. Beginnen is dan erg moeilijk, maar eenmaal begonnen kwamen we goed op gang. Letterlijk acht centimeter bronnen later begonnen we te schrijven aan de zes algemene en vier zelfbedachte, erg brede vragen. Dit was voor ons een hele uitdaging, omdat wij onze vragen toegespitst hadden op het gebied waarop wij onze verdere studies willen volgen, namelijk het economisch-juridische vakgebied. De onderwerpen monopolievorming en mededinging zijn daar twee uitstekende voorbeelden van, maar ook de economische kant kwam met de onderwerpen allocatie en economische ontwikkeling ruim aan bod. De zes gegeven vragen hebben wij op een eigen wijze invulling gegeven door te trachten zoveel mogelijk historisch-economische aspecten aan bod te laten komen. Het heeft ons zeer veel tijd gekost om dit verslag in elkaar te zetten, mede door de enorme hoeveelheid bronnen die wij doorgenomen. Dit komt ook tot uiting in de lengte van ons verslag, dat ruim twintig pagina’s telt. Wij hebben echter getracht de tekst op een zodanige manier te schrijven dat men er zowel vlot doorheen kan lezen alsook er diepgang in te vinden. We hebben ervoor gekozen de onderzoeksvragen van per hoofdstuk onder de inleiding te zetten, maar om de overzichtelijkheid te behouden hebben wij de onderzoeksvragen ook onder de titels van de hoofdstukken geplaatst. Industrialisatie in Nederland vergeleken met Europa en de Verenigde Staten
Wanneer vond de industrialisatie in Nederland plaats en waarom gebeurde dat, in vergelijking met andere landen, relatief tamelijk laat? In de 19e eeuw vond er een ingrijpende verandering in de economische structuur plaats. De opkomst van de industriële betekende een verschuiving van de manier waarop mensen hun brood verdienden. Daar waar eerst sectoren als nijverheid en handel de belangrijkste sectoren waren, gingen andere economische sectoren een belangrijkere plaats innemen. Dit proces begon in Engeland in de tweede helft van de 18e eeuw. Een combinatie van factoren lag aan de industriële revolutie ten grondslag. Deze hadden zowel met de vraag- als met de aanbodzijde van de economie te maken. Factoren aan de vraagzijde waren de voorspoedige ontwikkeling van de agrarische sector, de vooraanstaande positie in de internationale handel, de verbetering van de infrastructuur en de bevolkingsgroei. Aan de aanbodzijde speelden de technische ontwikkeling, verandering bij kapitaal en arbeid en de productiecapaciteit een grote rol. Engeland onderscheidde zich in de 18e eeuw vooral van andere Europese landen op het gebied van internationale handel. Door deze sterke handelspositie kende Engeland weinig problemen bij de invoer van grondstoffen die voor de nijverheid van belang waren, zoals hout, ijzer en katoen. Tussen het eind van de 17e eeuw en 1810 vond in Engeland een verdubbeling van de bevolking plaats. In principe hoefde toename van de bevolking nog geen stijging van de vraag naar producten te betekenen, want de voorgaande tijd had bevolkingsgroei meestal slechts hongersnoden tot gevolg. De bevolkingstoename ging nu echter gepaard met een uitbreiding van de werkgelegenheid. Zowel bij de aanleg van de wegen en kanalen als in de landbouw konden meer arbeidskrachten worden ingeschakeld. Om de arbeid te verlichten waren technische vernieuwingen noodzakelijk. Die technische vernieuwingen kwamen er ook en veranderden het productieproces ingrijpend. De veranderingen vielen het meeste op in de textiel- en ijzerindustrie. Zo ontwikkelde John Kay in 1733 de ‘flying shuttle’ (de schietspoel), James Hagreaves in 1764 de ‘spinning Jenny, Arkwright in 1769 het waterframe en Cartwright in 1785 de ‘powerloom’. Deze vernieuwingen werden vooral gebruikt in de textielindustrie, maar er waren ook nieuwe ontwikkelingen in de ijzerindustrie. Zo werd in 1784 door Henry Cort het ‘puddling and rolling-proces’ ontwikkeld waardoor het mogelijk werd de ijzerindustrie in gebieden te concentreren waar steenkool gevonden werd. Maar de belangrijkste uitvinding van de industrialisatie was de stoommachine; Thomas Newcomen slaagde er in 1712 in een pomp te maken die met stoomkracht werd aangedreven. De toepassing bleef echter beperkt, want het kolenverbruik van deze machine was zo groot dat toepassing alleen in de mijnbouw rendabel was. Tussen 1765 en 1794 bracht James Watt zoveel verbeteringen aan in de stoommachine dat de effectiviteit snel toenam. De verbeterde stoommachine kon nu op een breder terrein gebruikt worden, zoals in de katoen-, ijzer- en andere verwerkende industrieën. Hoewel de nieuwe technologie in de rest van Europa snel verspreid werd, duurde het lang voordat het Nederlandse voorbeeld werd nagevolgd. In Nederland begon de industrialisatie pas tussen 1870 en 1890, in België daarentegen al in 1807, toen William en John Cockerill in Luik hun machinewerkplaats openden. De voornaamste reden van de late Nederlandse industrialisatie was de samenvoeging van de Noordelijke Nederlanden (de Republiek der Zeven Provinciën der Verenigde Nederlanden) en de Zuidelijke Nederlanden (België) in 1815, na het Congres van Wenen. De geallieerden hadden net Napoleon verslagen en wilden een ‘buffer’ vormen aan de grens van Frankrijk. Hierbij werd geen rekening gehouden met de wensen van de Belgen noch de Nederlanders; de nieuwe Nederlandse koning, Willem I (de voormalige prins Willem van Oranje), besteeg een maand voor het Congres van Wenen al de troon. Hij werd op 27 september gekroond. De twee delen, de noordelijke Nederlanden en het zuidelijke België, waren in de drie eeuwen dat zij onafhankelijke landen waren op sociaal- en economisch gebied uit elkaar gegroeid. De Noordelijke Nederlanden waren commercieel ingesteld; havens als Rotterdam en Amsterdam zorgden voor veel werkgelegenheid en verdienden een dikke boterham. België was het eerste land op het continent dat geïndustrialiseerd werd. William en John Cockerill openden al in 1807 in Luik een machinewerkplaats. België was voor het grootste deel katholiek en Franssprekend, de Nederlanden protestants en Nederlandssprekend. Koning Willem I maakte handig gebruik van de verschillen. Hij stimuleerde de industrie in het zuiden en de commercie in het noorden, om zo een concurrerend land te krijgen, die als ‘kleintje’ de concurrentie met de ‘groten’ aankon (Frankrijk, Engeland). Hij opende drie nieuwe universiteiten: in Gent, Luik en Leuven. Hij plaatste deze onder direct toezicht van de Staat, zodat de katholieke invloed beperkt bleef. Na 1821 zorgden de verschillende belangen van noord en zuid echter voor een economische splijting. Het commerciële noorden, met weinig industrie, verlangde meer vrije handel; het geïndustrialiseerde zuiden verlangde protectie van de industrie door de Koning: de Britten probeerden hun voorsprong te behouden door de prijzen steeds maar te laten dalen. In 1827 kwamen in België de vakbonden op en drie jaar later verklaarde België zich, tijdens de Belgische Revolutie in navolging van de Julirevolutie in Parijs datzelfde jaar, onafhankelijk van Nederland. De industrialisatie van de Verenigde Staten na de Burgeroorlog

Waarom vond er in de Verenigde Staten na de Burgeroorlog een snelle industrialisatie plaats en welke rol speelde de Amerikaanse overheid daarin? In hoeverre verschilde de rollen van de Amerikaanse en Nederlandse overheden? Na de Amerikaanse Burgeroorlog, die het land van 1861 tot 1865 in haar bloedige greep hield, was de Amerikaanse regering vastbesloten zoiets nooit meer voor te laten komen. Zij voerde een gedeeltelijke afschaffing van de slavernij door en zocht naarstig naar een middel om de twee rivaliserende gebieden, het Noorden (de ‘Union’) en het Zuiden, tot een geheel te maken. Dit middel was de industrialisatie. Het Noorden (de staten die tegen slavernij waren (19) plus Missouri, Nebraska en de Dakota’s, maar zonder Oregon en California) was in de voorgaande decennia al redelijk gevorderd met de industrialisatie, zo was de scholingsgraad bijvoorbeeld veel hoger. Toen de overheid de industrialisatie na de Burgeroorlog vrij baan gaf, profiteerde het Noorden daar dan ook veel meer van dan het Zuiden (de staten die tot aan de Burgeroorlog voor slavernij waren (15)). Het Noorden had een veel betere infrastructuur en trok daarom veel Europese immigranten aan. Deze immigranten zorgden voor vers bloed, dat zorgde voor de oprichting van nieuwe bedrijven. Monopolisten als Standard Oil vonden hun oorsprong in het Noorden. De Amerikaanse overheid was vrij passief bij het industrialisatieproces; startende bedrijven hoefden niet te rekenen op subsidies voor het aankopen van machines. De meeste Amerikaanse rijken waren eens arm geweest: in de geest van “the American Dream” noemde Henry Clay de Amerikaanse rijken ooit “self-made”. Hiermee bedoelde hij dat rijkdom in de Verenigde Staten niet van generatie op generatie overging, maar zelf verdiend moest worden. Bekend hierbij is de anekdote van John Rockefeller jr., die van zijn vader als conciërge moest beginnen bij ‘zijn’ Standard Oil. Hij klom overigens binnen twee jaar op tot onderpresident. De Nederlandse overheid steunde Nederlandse bedrijven wel. Voor de afscheiding van België (1830) subsidieerde de overheid alleen opkomende Belgische industriële bedrijven, de noordelijke Nederlanden moesten zich vooral op de commercie (handel, dienstverlening) richten. Koning Willem I heeft zelfs met zijn eigen kapitaal Belgische bedrijfjes geholpen om de eerste jaren door te komen. Na de Belgische Revolutie (1830) moesten de noordelijke Nederlanden hun industrie van de grond af opbouwen. Om de initiële achterstand goed te maken, moest de Nederlandse overheid met enorme kapitaalinjecties de industrie op poten zetten. De taken van de Nederlandse overheid veranderde van (in de noordelijke Nederlanden) redelijk passief tot een actieve overheid, wat ook resulteerde in de verzorgingsstaat die in het begin van de 20e eeuw ontstond. Dit in tegenstelling tot de Verenigde Staten, waar de overheid tot de dag van vandaag de eigenschappen van een nachtwakersstaat heeft. In Amerika is er bijvoorbeeld nog steeds geen centraal geregeld pensioen, mensen moeten zelf hun ‘persoonlijke vangnet’ verzorgen. De ‘Oude-’ en ‘Nieuwe Economie’ vergeleken
Was het effect dat de Industriële Revolutie die in de 19e en 20e eeuw plaatshad vergelijkbaar met de informatie-technologische (IT) revolutie op het gebied van communicatie en automatisering die in de jaren ’50 van de 20e eeuw is begonnen? Heel Europa en de Verenigde Staten zijn in de ban van de termen ‘Oude-’ en ‘Nieuwe Economie’. Deze termen verschenen voor het eerst op de effectenbeurzen, maar zijn intussen ‘ingeburgerd’; in alle kranten, tijdschriften en nieuwsbulletins worden ze gebruikt. De ‘Oude Economie’ staat voor alle bedrijven die producten en diensten voortbrengen die tijdens de Industriële Revolutie geïntroduceerd werden, bijvoorbeeld oliemaatschappijen, banken, uitgevers, chemiebedrijven en de staalindustrie. Met de term ‘Nieuwe Economie’ worden alle bedrijven bedoeld die producten en diensten voortbrengen die tijdens de informatie-technologische revolutie werden geïntroduceerd, bijvoorbeeld automatiseerders, chip-fabrikanten en internetwarenhuizen. De Industriële Revolutie begon in Engeland, het land dat eind 18e, begin 19e eeuw het economische rolmodel van Europa was. Het is dan ook niet zo vreemd dat alle Europese landen en Amerika meteen probeerden Engelse pioniers te lokken, om zo in hun land zware industrie op te zetten. Zo werd in België als eerste land op het continent een machinewerkplaats geopend; de gebroeders Cockerill openden hun bedrijfje al in 1807 in Luik. Alle bestaande bedrijven probeerden de nieuwe technologie toe te passen op hun bedrijfs-situatie: de mijnen konden de stoommachine gebruiken voor het aanleggen van diepere liftschachten, zodat er dieper in de grond geboord kon worden. Textielproducenten konden sneller stoffen weven, omdat de spoelen niet meer met de hand door het weefgetouw geschoten hoefden te worden maar dit met machinale kracht gebeurde, konden er grotere lappen stof in minder tijd geproduceerd worden. Zelfs de brandweer paste de nieuwe techniek toe; daar waar het water eerst handmatig opgepompt moest worden om daarna steeds met mankracht naar boven gespoten te worden kon het nu met behulp van een hogedrukspuit. De Industriële Revolutie concentreerde zich echter vooral bij de ijzer-, staal-, kolen- en textiel-industrie. De technologische revolutie begon in de Verenigde Staten, het land dat halverwege de 20e eeuw als het economische rolmodel van de wereld gold. De eerste stappen op het pad dat leidde tot de ontwikkeling van de computer werden gezet op Stanford University, San Francisco, California, toen de rector magnificus, David Starr Jordan, een achtergestelde lening van $ 500 voor Lee deForrest’s vacuümbuisjes, waardoor een electrisch signaal gestuurd kon worden. In 1946 maakten de Sperry-Rand Company en the University of Pennsylvania een ‘rekenmachine’ met ruim 18.000 vacuümbuisjes, die de basisfunctie van de moderne computers kon uitvoeren: er ging of wèl een stroompje doorheen, of nìet. Dit is de binaire code. In 1947 vervingen drie ingenieurs van AT & T Telephone Laboratory het vacuümbuisje door een van silicium gemaakte semiconductor, een halfgeleider. Silicium is commercieel aantrek-kelijker dan de vacuümbuisjes, omdat silicium een van de meest voorkomende stoffen op aarde is. Dit was de doorbraak naar commercialisatie van de computer. In 1968 werd ‘s werelds grootste chipproducent opgericht, Intel (“INTegrated Electronics”). Enkele jaren later was de chipindustrie gegroeid tot 15 bedrijven, werd de computer algemeen goed (de Personal Computer) en was de IT-revolutie een feit. De Industriële Revolutie en de IT-revolutie verspreidden zich op eenzelfde manier; ze begonnen beide in één land en wortelden zich diep in de economie van het land van oorsprong. In Europa denkt iedereen dat men ‘5 á 10 jaar achterloopt’ op de Verenigde Staten, terwijl gebleken is tijdens de Industriële Revolutie dat dit helemaal niet het geval hoeft te zijn: Amerika en Rusland, toch tientallen jaren later geïndustrialiseerd dan Engeland in het bijzonder, telt Engeland op het terrein van de bulkindustrie eigenlijk niet meer mee; ruim tweederde van de mondiale staalproductie komt voor de rekening van Amerika en Rusland, Engeland is derde op een levensgrote afstand. Alle bedrijven van de “Oude Economie” proberen koortsachtig voor de dag te komen als modern, net als de bedrijven die al vóór de Industriële Revolutie actief waren. Elke dag staat de krant vol met bedrijven die hun jaarverslag vergezeld laten gaan van een uitgebreide ‘internetstrategie’: de aanpak die het bedrijf hanteert bij de verkoop van haar producten over het internet. Deze ondernemingen worden door de effectenbeurzen gedwongen ‘Nieuw’ over te komen, want als zij dit niet doen, straft de beurs de ondernemingen af door een flinke koersdaling, wat natuurlijk niet goed is voor de aandeelhouders. Dit gaat volgens ons echter te ver: daar waar de pre-industriële bedrijven goed gebruik konden maken van de voordelen van de Industriële Revolutie, lijkt het ons een beetje vergezocht voor bedrijven als DSM (De StaatsMijnen, een echte oudgediende) om met een internetstrategie van 50 pagina’s voor de dag te komen. DSM is weliswaar niet meer een puur mijnenbedrijf, maar een chemiebedrijf heeft volgens ons niet veel op internet te zoeken. Haar klantenkring is te beperkt en haar doelgroep komt niet zomaar ‘langsgesurft’. De internetgekte gaat volgens ons te ver, want winstgevende en goedrenderende bedrijven als de ING-Group worden door de effectenbeurzen totaal genegeerd en verruild voor verliesgevende en slecht georganiseerde bedrijven als World Online. Geografisch gespreide industrie in Nederland en de Verenigde Staten
Is er een vergelijking mogelijk tussen de geografische spreiding van de geïndustrialiseerde gebieden in de Nederlanden en de Verenigde Staten tijdens de Industriële Revolutie en de IT-revolutie? De industrialisatie van de Verenigde Staten van Amerika kwam begin 19e eeuw op gang, en begon vooral in de noordelijke staten. Deze noordelijke staten, die later als de “Union” in de Amerikaanse Burgeroorlog tegenover het Zuiden. Het Noorden, wat bestond uit de gebieden New England (bestaande uit de staten Maine, Vermont, New Hampshire, Massachusets, Rhode Island en Connecticut), Middle Atlantic (bestaande uit de staten New York, Pennsylvania en New Jersey), East North Central (of ‘Great Lakes’, bestaande uit de staten Michigan, Wisconsin, Illinois, Indiana en Ohio) en West North Central (bestaande uit de staten Minnesota, Iowa en Kansas). Tot West North Central behoren ook Missouri, Nebraska en de Dakota’s, maar van die staten waren Nebraska en de Dakota’s ten tijde van de Burgeroorlog geen staten en was Missouri een slavenstaat. De ontwikkeling van het Noorden werd gekarakteriseerd door het systeem van vrije arbeid, sterke commercie en een brede landbouwsector. In de 19e eeuw ontwikkelde het transportsysteem zich razendsnel langs de oost-west lijnen, de noord-zuidlijnen werden minder snel ontwikkeld en slecht onderhouden, vanwege de politieke conflicten (onder meer over slavernij) en persoonlijke belangen. Zo werd in 1825 het Erie Canal geopend, zodat schepen tot in de haven van Chicago konden varen en werden Chicago en New York in 1852 met elkaar verbonden met een spoorlijn. Hierdoor werd het Noorden een sociale, politieke, economische en culturele eenheid, die door immigratie en handel bij elkaar gehouden werd. Na de Burgeroorlog probeerde het Noorden de voormalige slaven in het Zuiden in de samenleving te integreren. Dit lukte niet, en was de voornaamste reden ervan dat de Zuidelijke staten achter kwamen bij de ontwikkeling van industrie. Staten als Maryland, Kentucky, de Virginia’s en de noordelijke delen van Alabama en Arkansas ontwikkelden zich nog enigszins, maar dit had meer te maken met het gebrek aan goedkope grond in het Noorden dan aan de industriële capaciteiten van het Zuiden; de Zuiderlingen hadden een chronisch gebrek aan geschoolde arbeidskrachten, die allemaal naar het Noorden waren getrokken. De Zeven Provinciën der Verenigde Nederlanden ontstond in 1815 na het Congres van Wenen. De geallieerden hadden net Napoleon verslagen en wilden een ‘buffer’ vormen aan de grens van Frankrijk. Hierbij werd geen rekening gehouden met de wensen van de Belgen noch de Nederlanders; op 16 maart 1815 beklom Willem de troon, een maand voordat het Congres van Wenen begon. De twee delen, de noordelijke Nederlanden en het zuidelijke België, waren in de drie eeuwen dat zij onafhankelijke landen waren op sociaal- en economisch gebied uit elkaar gegroeid. De Noordelijke Nederlanden waren commercieel ingesteld; havens als Rotterdam en Amsterdam zorgden voor veel werkgelegenheid en verdienden een dikke boterham. België was het eerste land op het continent dat geïndustrialiseerd werd. William en John Cockerill openden al in 1807 in Luik een machinewerkplaats. België was voor het grootste deel katholiek en Franssprekend, de Nederlanden protestants en Nederlandssprekend. Koning Willem I maakte juist gebruik van de verschillen. Hij stimuleerde de industrie in het zuiden en de commercie in het noorden. Hij opende drie nieuwe universiteiten: in Gent, Luik en Leuven. Hij plaatste deze onder direct toezicht van de Staat, zodat de invloed van de katholieken beperkt bleef. Na 1821 zorgden de verschillende belangen van noord en zuid echter voor een economische splijting. Het commerciële noorden, met weinig industrie, verlangde meer vrije handel; het geïndustrialiseerde zuiden verlangde protectie van de industrie door de Koning: de Britten probeerden hun voorsprong te behouden door de prijzen steeds maar te laten dalen. In 1827 kwamen in België de vakbonden op: jonge katholieken en liberalen verenigden zich in een anti-gouvernementele coalitie. De Koning deed enkele concessies wat betreft geloof en taal, maar weigerde af te zien van zijn absolute macht. Deze weigering resulteerde in de ‘Belgische Revolutie’, waarin België zich van de Nederlanden afscheidde. Allocatie van de industrie in de Verenigde Staten
De rode lijn markeert de grenzen van het ‘Noorden’ De blauwe lijn markeert de westelijke grens van het ‘Zuiden’ De groene lijn markeert de westelijke grens van Missouri, Nebraska, North- en South Dakota
Silicon Valley is hét epicentrum van de ‘Information Revolution’, zoals de Amerikanen hem noemen, de IT revolutie. Silicon Valley strekt zich uit van San Jose tot het 40 km noordwestelijk gelegen Palo Alto. In dit uitgestrekte gebied zijn inmiddels 20 van ’s werelds grootste elektronicaconcerns gevestigd, worden er elke dag 62 mensen miljonair en gaat er elke vijf dagen een bedrijf dat gevestigd is in Silicon Valley naar de beurs. De totale beurswaarde van de (onderdelen van de) bedrijven gevestigd in Silicon Valley is $ 500 miljard, even groot als de totale beurswaarde van de gehele Franse aandelenbeurs. In Nederland is de meeste elektrotechniek en informatietechnologie geconcentreerd rondom de regio Eindhoven, waar Gerard Philips in 1892 zijn Philips & Co. oprichtte. Nadien vestigden alle dochterondernemingen en divisies van Philips Electronics, de holding-maatschappij van Philips, zoals Origin, Semiconductors en Lightning, zich ook in de buurt van Eindhoven. De enkele high-tech bedrijven die Nederland rijk is zijn ook in en rond Eindhoven gevestigd, zo heeft het waferstepper-fabrikant ASM Lithography (een waferstepper is een machine om chips mee te maken) haar hoofdkantoor in Veldhoven gevestigd. ASM Lithography is een bedrijf met een beurswaarde van ongeveer $ 18 miljard, Philips heeft een beurswaarde van zo’n $ 25 miljard. Hieruit blijkt overduidelijk dat industriële combinaties zich voornamelijk in één bepaald gebied concentreren. Dit gebeurt op kleine schaal bij de steden, namelijk in de vorm van uitgestrekte industrieterreinen, meestal aan de rand van een stad, aan een snelweg of spoorlijn. Op grotere schaal gebeurt het ook, zoals bij de haven van Rotterdam, waar de hele monding van een rivier wordt volgebouwd. Op nog grotere schaal gebeurt het in de Verenigde Staten, waar het gebied met de meeste industrie (het Noorden) doorsneden wordt door spoorlijnen, snelwegen, kanalen en rivieren. De allocatie van industrie wordt bepaald door twee factoren: locatiefactoren en toeval. De locatiefactoren zijn bijvoorbeeld de aanwezigheid van een spoorweg, snelweg, kanaal of rivier, maar ook de aanwezigheid van een coöperatieve (plaatselijke) overheid. Ook toeval speelt een rol, zo kan de grondprijs een rol spelen. Locatiefactoren zijn meestal doorslaggevend voor de allocatie van industrie. Een goed voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld de Rijnmond bij Rotterdam. De aanwezigheid van een haven trekt industrie aan, die op haar beurt weer een vergroting van de haven uitlokt. Toeval komt meestal voor in de vorm van grondprijzen. Zo was België een ideaal gebied; de grondprijzen waren er erg laag in verhouding met het noorden van Frankrijk of het noordelijk gelegen Zuid-Nederland. Ook de keuze van Gerard Philips om ‘zijn’ Eindhoven uit te breiden tot het centrum van Nederlandse high-tech was puur toeval. Mededingingswetgeving in Nederland en de Verenigde Staten
Hoe gingen de Nederlandse en Amerikaanse overheden om met de machtsposities van monopolies? Wat waren de verschillen en overeenkomsten? Hoe is dat tegenwoordig geregeld? De Sherman Antitrust Act werd in 1890 door het Amerikaanse Congres aangenomen en was daarmee de eerste wet die de macht van de monopolies die de handel en economische mede-dinging belemmerden aan banden te leggen. Het doel van deze wet was het aan banden leggen van alle kartels die de handel tussen de Staten of met het buitenland plaatsvond belemmerden. Een kartel is een (gedeeltelijke) samenwerkingsvorm tussen juridisch zelfstandige onder-nemingen met het doel de concurrentie te beperken. Er zijn verschillende vormen van het kartel, namelijk het prijskartel (prijsafspraken), het productiekartel (om het aanbod te beperken en zodoende de prijs te verhogen), het rayonkartel (om een gebied op te delen tussen verschillende bedrijven, zoals dit tegenwoordig bij de nutsbedrijven het geval is) en het voorwaarden- of conditiekartel, waar alle andere (kartel-) afspraken onder vallen. Dit verbod werd niet alleen toegepast op formele (en dus bij het kartelregister aangemelde) kartels maar ook op de andere kartelvormen. Een ander lid verklaart alle pogingen van een onderneming om een bepaald deel van een markt te monopoliseren illegaal. Ondernemingen die de Sherman Antitrust Act hebben overtreden kunnen worden opgeheven of opgedeeld. Daarbij komt dat de overtredingen bestraft kunnen worden door middel van boetes of gevangenisstraffen. Verder kunnen particuliere gedupeerden de monopolist aanklagen voor drie maal het bedrag aan schade wat hen is aangedaan. William Tecumseh Sherman was een generaal in het leger van de Unie tijdens de Burger-oorlog (1861-1865) en besloot na afloop van de gruwelijkheden die hij gezien had zich te storten op een politieke carrière. Samen met zijn broer John Sherman ontwierp hij de Sherman Antitrust Act die bedoeld was ‘to take on the robber barons’. Hij was minister van Financiën en later ook senator voor Ohio, wat op zich ironisch was, omdat Standard Oil ook gevestigd was in Cleveland, Ohio. De wet was niet erg effectief, totdat Theodore Roosevelt (1901-1909) de wet gebruikte als een wapen om de olie, spoorweg en andere monopolies op te breken. Meer recente rechtszaken tegen monopolisten waren US vs. Alcoa (Alcoa moest een aantal fabrieken verkopen, in 1945), US vs. IBM (zaak teruggetrokken omdat IBM de monopoliepositie al kwijtgeraakt was, in 1982) en US vs. AT & T (AT & T werd gedwongen zich op te splitsen, in 1984. Investeerders die de aandelen van het nieuwe bedrijf, Baby Bell, vasthielden, verdienden een klein fortuin. Binnen tien jaar ging het aandeel meer dan vijftien keer ‘over de kop’). De nieuwste zaak die voortvloeit uit de Sherman Antitrust Act is natuurlijk de geruchtmakende zaak ‘The People of the United States of America versus Microsoft Corporation’. In 1914 werd de Sherman Antitrust Act versterkt door de Clayton Antitrust Act. Deze wet werd ontworpen om de gaten die nog in de vorige wet zaten, te dichten. Enige details, zoals het definiëren van monopolies en het verruimen van het begrip ‘kartel’ maakte een effectievere en bredere aanpak van monopolieposities mogelijk. De belangrijkste wijziging is echter de definitie van de overtreding. De Sherman Antitrust Act zei daarover: “every contact, combination … or conspiracy in restraint of trade or commerce” De Clayton Antitrust Act verscherpte deze definitie, want deze verbiedt ook alle fusies en overnames van ondernemingen, als het effect daarvan: “to substantially lessen competition” Clayton’s wet zorgde er dus voor dat een monopolie niet alleen door natuurlijke groei onwettig werd, maar ook door het doen van acquisities. Ook stelde Clayton’s wet de Federal Trade Commission (1914) in werking, een instituut dat de kracht had mogelijke overtredingen van antitrustwetten te onderzoeken en regels kon maken die oneerlijke mededinging konden inperken. In 1920 oordeelde het Hooggerechtshof in Washington de zogenaamde ‘rule of reason’. Deze houdt in dat niet ieder contract of combinatie (kartel) die de handel belemmerd onwettig is. Alleen onredelijke belemmering van de handel door overnames, fusies en prijsafspraken vormden nu een overtreding van de Sherman Act. Dit oordeel stelde grote ondernemingen in staat meer in de breedte te groeien; dit houdt in dat een groot bedrijf ook in andere branches actief mocht zijn. In de zaak US vs. Aluminium Company of America (Alcoa) in 1945 oordeelde het Hooggerechtshof dat de omvang en structuur van een onderneming geldige gronden waren voor een antitrustzaak. Sinds dit oordeel werd het verbod op monopolieposities regelmatig versterkt, waarbij regelmatig een bedrijf opgesplitst moest worden. Het beste voorbeeld daarvan in de 20e eeuw is de opsplitsing van de American Telephone & Telegraph Company (AT&T) als gevolg van overtreding van de Sherman Act. Een negatief gevolg van de enorme versterking van de Sherman Act was dat het bedrijven ontmoedigde inventieve tactieken te ontwikkelen om de concurrentie uit te schakelen; een monopoliepositie zou immers nooit lang stand kunnen houden. In Nederland is de regering altijd soepeler omgegaan met monopolieposities, wat vooral lag aan het feit dat de meeste monopolisten in handen van de Staat waren. Voorbeelden hiervan zijn de Nederlandse Spoorwegen (NS), Posterijen, Telegrafie en Telefonie (PTT) en de openbare nutsbedrijven. Veel van deze staatsbedrijven zijn inmiddels geprivatiseerd, wat in het ene geval beter gaat dan in het andere. De overheid denkt er bijvoorbeeld nu over om de NS weer te ‘deprivatiseren’, waardoor zij meer grip krijgt op deze onderneming. Dit acht zij wenselijk, omdat de NS bij de Hogesnelheidslijn (HSL), de Betuwelijn en de onrendabele lijnen een koers vaart die de regering niet aanstaat. Dit is een van de grote nadelen van privatisering: de onderneming richt zich op de markt en probeert een zo hoog mogelijk rendement te behalen voor de aandeelhouders. Bij vroegere staatsbedrijven gaat dit vaak niet helemaal goed, omdat zij met overheidssteun ook minder rendabele onderdelen van het bedrijf in stand moeten houden. Bij de NS gebeurt dit ook, want zij moet van de regering in Den Haag, die overigens nog steeds een groot pakket aandelen NS bezit, ook onrendabele onderdelen behouden. Dit is voor eventuele concurrenten een grote kans om de winstgevende lijnen ‘in te pikken’. Zo wilde Loovers Rail de lijn Amsterdam - Zandvoort exploiteren, maar wegens kapitaalgebrek moest Loovers deze lijn al na een korte periode opgeven. Op 22 mei 1997 is in Nederland een nieuwe wet in werking getreden, de Mededingingswet. Deze nieuwe wet is een verbetering van de wet van 10 juli 1995. De kern van de Nederlandse mededingingswetgeving is het verdrag van Rome uit 1957, waarin het Europese beleid op het gebied van eerlijke concurrentie is afgesproken. Het belangrijkste gedeelte van het verdrag van Rome zijn de artikelen 85 en 86, want daarop baseert de Europese Commissie haar besluiten wat betreft de internationale concurrentie. Gedurende de Commissie Santer (1995-1999) was het Europese concurrentiebeleid in handen van de Belg Karel van Miert. Hij zorgde ervoor dat enkele grote Europese multinationals niet konden fuseren, omdat hij dit op grond van de artikelen 85 en 86 van het verdrag van Rome niet kon toestaan. Ook in Nederland is er een toezichthouder op de eerlijke mededinging. Dit is de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMA), die direct onder de verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken valt. De NMA heeft tot taak: ‘het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de uitvoering van de Mededingingswet.’ De belangrijkste onderdelen uit de nieuwe wet zijn de artikelen 6 en 24. Artikel 6 verbiedt mededingingsafspraken en artikel 24 verbiedt het misbruik maken van economische machtsposities. Artikel 6, lid 1, luidt: “Verboden zijn overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemers-verenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen, die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst.” Dit komt erop neer dat alle afspraken die bedrijven onderling kunnen maken met het doel de binnenlandse concurrentie beter het hoofd te kunnen bieden, verboden zijn. Artikel 6 geldt niet als er niet meer dan 8 ondernemingen bij de desbetreffende ondernemingsvereniging betrokken zijn. Ook geldt artikel 6 niet als de gezamenlijke omzet niet meer bedraagt dan 10 mln. als er uitsluitend ondernemingen zijn betrokken wier activiteiten zich in hoofdzaak richten op het leveren van goederen en 2 mln. in alle andere gevallen. Deze omzet bedraagt de netto-omzet, dat wil zeggen de omzet minus alle kosten (behalve de interestkosten). Bij de berekening van de netto-omzet wordt verder naast de netto-omzet van de betrokken onderneming ook de netto-omzet(ten) van de dochteronderneming(en) meegerekend. Gefuseerde bedrijven hoeven niet te vrezen voor artikel 6, omdat zij na hun fusie als één onderneming beschouwd worden. Artikel 24, lid 1, luidt: “Het is ondernemingen verboden misbruik te maken van een economische machtspositie.” Deze bepaling is van toepassing op ondernemingen die een netto-omzet van 250 mln. hebben behaald, waarvan minstens 30 mln. in Nederland. Om te voorkomen dat zonder medeweten van de NMA bedrijven fuseren, moet een fusie eerst aangemeld worden bij de (directeur-generaal van de) NMA en vervolgens moeten er 4 weken verstrijken. Als de NMA vindt dat er door de concentratie (fusie) een economische machtspositie zou kunnen ontstaan of dat deze al bestaat en wordt versterkt, kan de NMA bepalen dat voor de concentratie een vergunning is vereist. Als een vergunning vereist is, is het verboden de concentratie te realiseren zonder vergunning. De NMA kan weigeren een vergunning af te geven, als de directeur-generaal vindt dat door de (ontstane) economische machtspositie de mededinging op de Nederlandse markt wordt ‘belemmerd’. Als de NMA de vergunning heeft geweigerd, kan de onderneming een aanvraag indienen bij de minister van Economische Zaken, die alsnog de vergunning kan verlenen als deze vindt dat het algemeen belang zwaarder weegt dan de belemmering van de mededinging. Als een onderneming misbruik maakt van zijn economische machtspositie dan kan de NMA op grond van artikel 56, lid 1, de ‘natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de overtreding kan worden toegerekend’ een boete of een last onder dwangsom opleggen. Omgaan met monopolies op ‘The American Way’ In hoeverre zijn de huidige rechtszaken tegen Microsoft vergelijkbaar met de ontbinding van het monopolie van de Standard Oil Company van John D. Rockefeller? In 1863 kreeg John D. Rockefeller lucht van de winstkansen van de opkomende olie-productie en nam hij deel in het bedrijf van Maurice B. Clark en Samuel Andrews in een kleine raffinaderij nabij Cleveland, Ohio. De zaken gingen erg goed en in 1865 kocht Rockefeller Clark uit, twee jaar later bracht hij Henry M. Flagler in het bedrijf. In 1870 was het bedrijf van Rockefeller, Andrews en Flagler een van de grootste operationele bedrijven in Cleveland, zodat de drie mannen besloten deze raffinaderijen en de aangesloten faciliteiten het bezit te maken van de nieuwe Standard Oil Company, gevestigd in Ohio. Tien jaar later, in 1880, controleerde de Standard Oil Company (Ohio) door een agressieve concurrentiestrategie (het elimineren of overnemen van concurrenten en voordelige spoorwegkortingen) 90 to 95 procent van de raffinage van alle olie die in de Verenigde Staten geproduceerd werd. Over deze spoorwegkortingen was veel te doen in die jaren; in 1878 werd Rockefeller zelfs door de Association of Producers of Petroleum (APP) aangeklaagd wegens “plotting against the prosperity of an industry”. Rockefeller had de spoorwegen namelijk ‘gedwongen’ zijn olie tegen gereduceerde (en zelfs soms onder de kostprijs liggende) tarieven te vervoeren. De spoorwegen moesten hier wel aan voldoen, omdat de Standard Oil Company hun belangrijkste klant was (Standard Oil had een balanswaarde van zo’n $ 80 mln.). Naast Rockefeller werden ook zes andere bedrijven aangeklaagd: 1. de Standard Oil Company, deze werd ook aangeklaagd, omdat zij en Rockefeller beide zelfstandige rechtspersonen waren; 2. United Pipe Lines (UPL), omdat zij de Standard Oil Company ‘ongeoorloofde’ kortingen had gegeven op het vervoer van olie door haar pijpleidingen, zij de concurrenten van de Standard hoge tarieven berekend had en omdat zij via een ingewikkelde regeling de olie van de Standard ‘in het bezit’ van de Standard liet, terwijl de olie van andere bedrijven beschouwd werd als ‘afgeleverd’ zodra deze de pijpleidingen van UPL liep (dit leverde de Standard voordeel op, omdat zij hierdoor een ‘gezondere’ balans had, haar voorraden bleven immers langer in haar bezit); 3. de Pennsylvania Railroad, omdat zij bijna alleen nog maar olie van de Standard vervoerden, want voor de olie van concurrenten die Pennsylvania Railroad vervoerde, kreeg de Standard een commissie; 4. de Atlantic and Great Western Railroad, omdat zij de westelijke tak van de Standard enorme kortingen gaf en daarnaast ook de concurrenten van de Standard onredelijk hoge tarieven berekende; 5. de Lake Shore and Michigan Southern Railroad, wegens ongeoorloofde spoorweg-kortingen; 6. de Dunkirk, Allegheny and Pittsburg Railroad, ook vanwege prijsdiscriminatie; Deze rechtszaak werd ook beïnvloedt door de ‘lokale’ politiek, want de man die Rockefeller en zijn zakenpartners had aangeklaagd, Henry M. Hoyt, wilde verkozen worden tot gouverneur van de staat Pennsylvania. De APP speelde daar handig op in, want vlak voor de verkiezingen stuurde zij een brief naar Hoyt, waarin zij hun steun beloofden als hij nieuwe wetgeving in werking zou stellen uit hoofde van zijn toekomstige functie. De rechtszaak draaide uit op het compromis van 1880, waarin de APP beloofde alle rechtszaken tegen Rockefeller en zijn zakenpartners in te trekken, onder de volgende voorwaarden: 1. Pennsylvania Railroad (en de andere drie aangeklaagde spoorwegmaatschappijen) moesten hun prijsbeleid wijzigen, dat wil zeggen geen geheime kortingen of geheime tarieven van vrachttransport meer; 2. alle spoorwegmaatschappijen moesten hun prijsbeleid openbaar en doorzichtig maken; 3. UPL mocht ook geen kortingen meer geven en moest haar prijsbeleid openbaar en doorzichtig maken, verder mocht de Standard niet meer dan 65.000 vaten ruwe olie door de pijpleidingen van UPL vervoeren. Gebeurde dit wel, dan mocht de Standard geen gebruik maken van de ‘immediate shipment’ korting; 4. als de olie van de Standard in de pijpleidingen van UPL liep, werd de olie beschouwd als ‘afgeleverd’ en mocht de Standard haar klanten geen opslagkosten meer berekenen; 5. de APP kreeg van Rockefeller $ 40.000 voor de kosten van de advocaten. In 1882 werden de Standard Oil Company en aangesloten bedrijven ondergebracht in de Standard Oil Trust, die ontstond door de ondertekening van de Standard Oil Trust Agreement, die ondertekend werd door negen ‘trustees’. De trust bestuurde zo’n 40 bedrijven, waarvan zij er 14 volledig bezat. De trust omvatte een doolhof van juridische constructies die haar werking bijna onmogelijk maakte voor publiek onderzoek en begrip. Ida Tardell, auteur van het in 1904 verschenen boek ‘History of the Standard Oil Company’ beschreef zij dit als volgt: “You could argue its existence from its effects, but you could not prove it.” In 1892 oordeelde het hooggerechtshof van Ohio dat de trust opgeheven moest worden. Dit ging niet door, omdat de Standard haar hoofdkantoor intussen in New York City had gevestigd. In 1899 verhuisde de Standard nog een laatste maal, nu naar New Jersey. Hier werd de holding gevestigd, die de naam Standard Oil Company of New Jersey voerde. In 1906 diende de Amerikaanse regering een aanklacht in tegen de Standard Oil Company of New Jersey in onder de Sherman Antitrust Act en in 1911 oordeelde het federale Hooggerechtshof in Washington, D.C. dat de Standard zich op moest splitsen in 33 aparte bedrijven. Acht bedrijven hielden de naam ‘Standard Oil’ aan. Op 15 mei 1911, toen John D. Rockefeller bezig was met zijn gewoonlijke rondje golf, kreeg hij het bericht dat het federale Hooggerechtshof in Washington, D.C. ‘zijn’ Standard Oil Company (New Jersey) schuldig had bevonden aan het overtreden van de antitrustwet en dat het bedrijf in 33 aparte bedrijven opgesplitst moest worden. “Buy Standard Oil,” was zijn historische advies aan zijn medespeler. Een goede tip: de aparte onderdelen bleken afzonderlijk veel meer waard te zijn dan samen. Het opbreken van de Standard Oil Trust in 33 afzonderlijke bedrijven, onder hen de bedrijven die later Exxon, Amoco, Mobil en Chevron werden, was het begin van een sterke antitrustpolitiek, zowel in de Verenigde Staten als in Europa. De Sherman Antitrust Act, die dateerde uit 1890, bleek tot in 1911 niet opgewassen tegen de ‘robber barons’ (onder meer Rockefeller, Carnegie en Vanderbilt) waarvoor de wet bedoeld was. In 1892 had de wet Standard Oil gedwongen enkele van haar activiteiten te wijzigen en van Ohio naar New Jersey te verhuizen, maar dit bracht de oliegigant geen ernstige schade toe. Na het succes van 1911 volgden er echter meer: American Tobacco (1911), Alcoa (1945) en AT & T (1982). Het vreemde van al deze opsplitsingen van monopolisten is echter, dat de aandelen van de afzonderlijke onderdelen een veel beter resultaat leveren dan die van het oude collectief. Toch is het succes van 1911 niet geheel te danken aan de daadkrachtige formulering van de Sherman Antitrust Act. Deze verklaard het namelijk illegaal om: “monopolise, or attempt to monopolise, any part of the trade or commerce” Maar hoe dit toegepast moet worden, dat wordt overgelaten aan de rechtbanken. Daarom komt er bij antitrustzaken in de Verenigde Staten altijd politiek kijken. Als een bedrijf politici kan overtuigen dat het opsplitsen van een bedrijf nadelige gevolgen heeft voor de werk-gelegenheid of de economie in zijn geheel, heeft het bedrijf een stuk sterkere zaak. Zo was het ook bij de zaak tegen US Steel, want omdat US Steel een sterke lobby in het Congres had, liep de zaak met een sisser af. Onbetwist de meest geruchtmakende rechtszaak van de jaren ’90 in Amerika is wel ‘The People of the United States of America versus Microsoft Corporation.’ In het kleine rechtszaaltje van rechter Thomas Penfield Jackson speelt zich de grootste antitrustzaak sinds US vs. AT & T (1984) af. De kern van de zaak, die is aangezwengeld door Microsoft’s grootste concurrenten Netscape, Sun en America On Line (AOL), is of Microsoft schuldig is aan het overtreden van de antitrustwetgeving in het algemeen en de Sherman Antitrust Act in het bijzonder. Microsoft, met een marktaandeel van 90 % in de desktop operating-system markt, probeert intussen hardnekkig te ontkennen dat ze een monopolie heeft. Deze rechtszaak is op veel punten te vergelijken met de rechtszaak tegen de Standard Oil Company aan het begin van de 20e eeuw. Het compromis tussen Standard Oil en haar concurrenten is bijvoorbeeld te vergelijken met het compromis wat Bill Gates midden 1995 voorstelde aan Netscape. Bill Gates stelde namelijk voor om de ontwikkelende markt op te splitsen tussen Netscape en Microsoft. Microsoft zou browsers maken voor Windows ’95 en Netscape voor ‘de rest’. Toen Windows ’95 eenmaal begon te lopen was er niet veel ‘rest’ meer over en was het compromis van de baan. Had Gates dit eerder voorgesteld, dan was nu het waarschijnlijk niet tot een rechtszaak gekomen. Ook de voorbereiding van de opsplitsing is vergelijkbaar, want Standard Oil heeft tot tijdens de uitspraak volgehouden dat de bedrijven afzonderlijk niet verder konden, dat de opsplitsing verstrekkende negatieve gevolgen zou hebben voor de aandeelhouders en dat de opsplitsing zelfs een negatieve invloed kon hebben op de economie. Exact dezelfde argumenten horen we nu ook van Microsoft: als ze hun browser (de Internet Explorer) van hun besturingssysteem (Windows ’95 en ’98) zouden moeten scheiden, zouden ze 18,2 miljoen coderegels moeten herschrijven, wat een enorme negatieve impact zou hebben op het bedrijfsresultaat, dat daardoor structureel lager zou uitvallen. Ook de beurswaarde van Microsoft, sinds de beursgang een ‘Blue Chip’ (overgewaardeerd aandeel, dat (veel) sneller stijgt dan het gemiddelde van de beurs), zou dramatisch dalen, waardoor de solvabiliteit (het vermogen van een onderneming om de aangegane leningen terug te betalen) drastisch zou dalen. Als dit inderdaad gebeurt, wat nog maar te bezien valt, kan Microsoft inderdaad failliet gaan. Dit is erg onwaarschijnlijk, omdat de concurrentie te zwak is om de winst van Microsoft zodanig aan te tasten dat beleggers hun vertrouwen in Microsoft verliezen en de beurswaarde instort. Ook het derde argument wat de verdediging van Microsoft gebruikt, is erg zwak. De economie van de Verenigde Staten groeide het laatste decennium gemiddeld met meer dan 2 % per jaar en is de sterkste van de wereld. Het lijkt dus onlogisch dat deze economie door het wegvallen van één bedrijf, al is het (in het meest dramatische scenario) een hele bedrijfstak, die van de IT. Feit is dat wanneer Microsoft in kleine onderdelen opgesplitst wordt en de meeste daarvan failliet gaan, dat dan andere software producenten, zoals Netscape, een monopolie verwerven. Dan zou de Amerikaanse overheid eigenlijk weer terug bij af zijn, met het negatieve neveneffect dat tienduizenden Amerikanen hun baan kwijt zijn. De kans dat de opgesplitste bedrijven afzonderlijk veelal failliet gaan is echter wel degelijk aanwezig. Bill Gates’ bedrijfsfilosofie is die van de lage overheadkosten. Om dit te bereiken zorgt hij ervoor dat alle bedrijfsonderdelen nauw samenwerken, waardoor weinig mensen veel werk kunnen doen. Als iemand een probleem heeft, belt deze persoon een collega, die al eens met dat probleem te maken heeft gehad, waar ook ter wereld op en vraagt deze om een advies. Dit bespaart de kosten van gespecialiseerde mensen op elke afdeling. De winst van Microsoft is bestaat dus vooral uit de lage kosten. Bij een opgesplitste versie, laten we zeggen een afdeling Bestuurssystemen (o.a. Windows, DOS), Browsers (o.a. Internet Explorer), Professional Systems (professionele softwarepaketten voor o.a. netwerken) en User Systems (gebruikers-programma’s, zoals MS Office), zouden deze overheadkosten per bedrijf halveren, dus voor het verenigde Microsoft verdubbelen. Dit is althans de uitkomst van een onderzoek dat door de verdediging van Microsoft is ingesteld om de bewijsvoering wat sterker te maken. De kans bestaat dus dat bij deze opdeling in vier onderdelen, wat nu de eis van Justitie is, geen enkel onderdeel winst maakt. Dit is aannemelijk, omdat door de gestegen overheadkosten de winstmarges omhoog moeten, waardoor de kosten en dus ook de afzet daalt. De kracht van Microsoft is namelijk juist de cohesie tussen de bovengenoemde bedrijfsonderdelen. De klant wil namelijk geen aparte onderdelen, maar alles in één pakket. Microsoft kan die combinatie bieden, de aparte bedrijven. Wij verwachten dat deze rechtszaak, die uitzonderlijk snel begon, uiteindelijk resulteert in een opdeling van Microsoft. Het lijkt ons de enige optie, omdat Gates de leiding van het onderzoek tegen hem en zijn bedrijf zodanig tegen zich in het harnas heeft gejaagd, dat zij het aan zullen laten komen op een procedure voor het Hooggerechtshof. De uitkomst daarvan is onzeker, maar het is te verwachten dat de negen rechters besluiten Microsoft op te delen in vier onderdelen, ongeacht de overlevingskansen daarvan. Het verleden (Standard Oil, Alcoa, AT & T) heeft namelijk uitgewezen dat het heel goed mogelijk is een bedrijf op te splitsen. Amerikaanse en Nederlandse industriële pioniers

Wie waren de bekendste Amerikaanse en Nederlandse industriëlen aan het eind van de 19e eeuw? Wie was de bekendste Amerikaanse industrieel? John D. Rockefeller olie, oprichter van Standard Oil Company (VS) Andrew Carnegie staal, oprichter van de Carnegie Steel Company (VS) Cornelius Vanderbilt vervoer, oprichter van Vanderbilt’s Accessory Transit Company (VS) Henry Ford autoproducent, oprichter van Ford Motor Company
P.D. Regout aardewerk, oprichter van Kon. Sphinx (Nederland) Paul van Vlissingen stoomboten, oprichter van de Amsterdamsche Stoomboot Maatschappij en Kon. Fabriek van Stoom- en andere Werktuigen (Nederland) John Davison Rockefeller verhuisde in 1853 met zijn gezin naar Cleveland, Ohio, waar hij zes jaar later zijn eerste bedrijf startte. Dit bedrijf handelde in hooi, graan, vlees en andere goederen. Toen hij lucht kreeg van de commerciële potentie van de uitbreidende olieproductie in het begin van de jaren ’60 in west Pennsylvania nam hij deel in een van de eerste olieraffinaderijen bij Cleveland, in 1863. In twee jaar groeide het bedrijf uit tot de grootste raffinaderij in de omgeving, waarna Rockefeller zich alleen nog maar richtte op de olie-industrie. In 1870 richtten Rockefeller en enkele van zijn partners de Standard Oil Company (Ohio) op. Vanwege zijn economische aanpak ging het erg goed met Standard en begon zij concurrenten op te kopen. In 1872 controleerde hij bijna alle raffinaderijen in Cleveland en in 1882 had Standard bijna een monopolie op de olie-industrie in de Verenigde Staten. In 1882 plaatsten Rockefeller en zijn partners de aandelen van Standard of Ohio en haar dochterondernemingen onder controle van een raad van negen ‘trustees’, een soort vermogens-beheerders, met Rockefeller aan het hoofd. Daarmee richtten zij de eerste grote Amerikaanse ‘trust’ en ontwierp een organisatiepatroon voor andere monopolisten. De agressieve concurrerende praktijken van Standard Oil, die door velen beschouwd werden als meedogenloos, en de groeiende publieke haat tegen monopolies, waar Standard de bekendste van was, zetten veel staten ertoe aan anti-monopoliewetten aan te nemen en zorgden er zelfs voor dat het Amerikaanse Congres de Sherman Antitrust Act (1890) aannam. Deze wet was bedoeld om de vorming van monopolies tegen te gaan, omdat die de vrije handel en concurrentie belemmerden. In 1892 oordeelde het Hooggerechtshof van de staat Ohio dat de Standard Oil Trust strijdig was met een wet in Ohio, die monopolies verbood. Rockefeller ontweek het besluit door de trust op te heffen en haar eigendommen naar bedrijven in andere staten onder te brengen. Deze bedrijven hadden overlappende directies zodat dezelfde negen voormalige ‘trustees’ de onderneming controleerden. In 1899 fuseerden deze bedrijven in een holding, de Standard Oil Company (New Jersey). Standard Oil Company bestond in New Jersey tot 1911, toen het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten oordeelde dat Standard de Sherman Antitrust Act had overtreden. Standard moest wederom ontbonden worden. Nadat Rockefeller als industrieel was doorgebroken, wijdde hij steeds meer tijd aan zijn doopsgezinde geloof. In de jaren ’90 van de 19e eeuw gaf hij een steeds groter deel van zijn fortuin uit aan goede doelen: na 1897 richtte hij zich zelfs geheel op filantropie. Hij maakte het mogelijk dat de Universiteit van Chicago in 1892 opgericht kon worden en toen hij overleed had hij al meer dan $ 80,000,000 aan deze universiteit besteed. Samen met zijn zoon, John D. Rockefeller, Jr., stichtte hij grote filantropische instituten zoals het ‘Rockefeller Institute for Medical Research’ (ook wel de Rockefeller University genoemd) in New York City (1901), de ‘General Education Board’ in 1902 en de Rockefeller Foundation in 1903. Rockefellers weldaden bedroegen ten tijde van zijn dood zo’n $ 500 miljoen en zijn zoon deed tot aan zijn dood in 1955 voor meer dan $ 2.5 miljard aan liefdadigheid. Dit is kenmerkend vele Amerikaanse industriëlen, want Carnegie, Vanderbilt en zelfs Bill Gates (Microsoft) hebben fondsen gesticht voor onder andere kinderen in achterstandswijken in de Verenigde Staten en in ontwikkelingslanden. Nadat Standard Oil in 1911 werd opgebroken, groeiden de afgesplitste bedrijven als kool. In 1931 fuseerde de Standard Oil Company of New York met Vacuum Oil Company (een andere, veel kleinere, trust) en vormde Socony-Vacuum, die in 1966 haar naam veranderde in Mobil Oil Corporation. British Petroleum Company PLC kocht Standard Oil Company (Ohio) op in 1987. Andere bedrijven die ooit deel uitmaakten van de Standard Oil Trust zijn onder meer Atlantic Richfield Company, Buckeye Pipe Line Company (Ohio), Chesebrough-Pond’s Inc., Union Tank Car Company (New Jersey) en Pennzoil Company. Amoco Corporation ontstond in 1985 nadat de Standard Oil Company (Indiana) achtereen-volgens het netwerk van pijpleidingen en ruwe olie bedrijven van Sinclair (1930), Standard Oil of Nebraska (1939), enkele olievelden en productie partnerships in Zuid-Amerika het Midden Oosten (1950), American Oil Company (1961) en Standard Oil of Kansas (1984) overnam. In 1988 kocht Amoco Dome Petroleum Limited op, waarmee Amoco toegang kreeg tot de grote olie- en gasreserves in Canada. Intussen maakt de omzet op de Amerikaanse thuismarkt nog zo’n 40 procent van de omzet uit, hoewel Amoco in meer dan 40 landen actief is. De door Amoco geraffineerde benzine wordt in de Verenigde Staten door bijna 10.000 benzinestations verkocht en heeft het bedrijf een breed assortiment petrochemische producten. Chevron Corporation ontstond in 1984 na een fusie tussen Gulf Oil Corporation en Standard Oil Company of Califorinia, die achtereenvolgens Pacific Coast Oil (1900), Pacific Oil Company (1926, gekocht van Southern Pacific Railway), partnerships in Bahrein en Saudi-Arabië (1930), de Caltex Group of Companies (1936, samen met Texaco), partnerships in Louisiana en voor de kust in de Golf van Mexico (1939), partnerships in Canada, Libië, Nigeria, Spanje en Indonesië (1941-1957) en Standard Oil of Kentucky (1961) overgenomen had. Tegenwoordig is Chevron Corporation actief in alle takken van de petrochemie, produceert zij asfalt en biedt zij een breed assortiment op het gebied van chemicaliën en kunstmest aan. Exxon Corporation ontstond in 1972 uit de Standard Oil Company (New Jersey) die achtereenvolgens (geheel of gedeeltelijk) Humble Oil & Refining Company (1919), Tropical Oil Company of Colombia (1920), Standard Oil Company of Venezuela (1921, overigens geen onderdeel van het voormalige imperium van Rockefeller), Creole Petroleum Company of Venezuela (1928), Turkish (nu Iraq) Petroleum Company (1928) en Arabian-American Oil Company (1948, nu ARAMCO) overnam. Het handelsmerk van de Standard Oil Company (New Jersey) is al sinds 1926 “ESSO”, maar andere voormalige Standard Oil’s hebben succesvol bedongen dat deze naam niet in bepaalde staten gebruikt mag worden. Daarom werd in 1972 de naam veranderd in Exxon Corporation, een naam die ook de meeste aangesloten bedrijven overnamen, hoewel de meeste buitenlandse partners de naam ESSO bleven voeren. Tegenwoordig opereert Exxon in meer dan 80 landen en bestuurt of neemt deel in ongeveer 70 raffinaderijen over de hele wereld. Bronnenlijst
Gebruikte boeken  The History of the Standard Oil Company; door Ida M. Tardell; uitgegeven door McClure, Philips & Co.; blz. 241 t/m 262;  De Sociaal-economische Geschiedenis van Nederland (1795-1940), paardekracht en mensenmacht; door dr. I.J. Brugmans; uitgegeven door Martinus Nijhoff / Den Haag; blz. 66 t/m 88 en 201 t/m 213;  Samenleving op de Rails, de Verenigde Staten 1767-1917; door E van de Bilt en J. Toepes; uitgegeven door Sun; blz. 16 t/m 19 en 80 t/m 84;  De industrialisatie van Nederland (1814-1914), Een eeuw vol bedrijvigheid; door A.J.W. Camijn; uitgegeven door Veen, uitgevers; blz. 7 t/m 25, 85 t/m 96 en 131 t/m 135;  Burgerlijk Wetboek; Mededingingswet; artikel 6, 24;  De Verenigde Staten het grote experiment; door dr. J.W. Schulte Nordholt; uitgegeven door J.M. Meulenhoff / Amsterdam; blz. 90 t/m 103;  De Grote Bosatlas, editie 51; uitgegeven door Wolters Noordhoff; blz. 50 t/m 52, 55, 57, 140 t/m 145;  Haarlem Industrialiseert; door B. Speet en A. Wilschut; uitgegeven door Wolters Noordhoff;  Percent deel 1; door H. Duijm, G.F. Gorter, D.L. Pesch en A.J. Verweij; uitgegeven door Nijgh Versluys; blz. 32, 244 en 279;  Rendement deel 1; door F. Vernooij, P. van der Aa en F. Beulen; uitgegeven door Thieme; blz. 50, 190, 229, 235 en 294 t/m 296. Dagbladen & tijdschriften  De Volkskrant; Het spel & de knikkers; 18 maart 2000; door F. Kalshoven  Time Magazine; The Main Event; 1 juni 1998; door M. Krantz en M. Duffy So Who was Sherman; 1 juni 1998; door M. Krantz en M. Duffy Gunning for Gates; 1 juni 1998; door M. Krantz en M. Duffy
Demonizing Gates; 2 november 1998; door A. Cohen en D. McCullagh;  Money Magazine; Trusting Microsoft; 1 januari 1999; door J. Nocera
Exxon and Mobil; 1 februari 1999; door P. Galarza
How Exxon / Mobil Stacks up; 1 februari 1999; door P. Galarza;  The Economist; Standard Ogre; 31 december 1999; door J.R. Lambert. Nieuwe Media  www.brittanica.comwww.rockefellercentre.com  Encyclopedie Encarta ’98 op CD-rom

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.