In 1886 werd de slavernij door de Spanjaarden afgeschaft. Cuba bleef wel een Spaanse kolonie, maar de slaven werden vervangen door loonarbeiders. Suiker en tabak werden de belangrijkste exportproducten, dit is tot op de dag van vandaag nog steeds het geval.
Het verzet tegen Spanje bleef. Onder leiding van de Cubaan José Martí (1853–1895) werd uiteindelijk een definitieve oorlog gevoerd (1895–1898). Spanje werd verslagen, maar de Cubaanse opstandelingen moesten de werkelijke overwinning aan de Verenigde Staten gunnen. In 1902 wordt Cuba een onafhankelijke republiek, maar Amerika had er nog wel het gezag.
Van 1906 tot en met 1908 werd het eiland voor het eerst bezet door Amerika, dit als gevolg van onrust op het eiland. Deze onrust was veroorzaakt door het aftreden van de eerste president. In 1912 greep Amerika gewapend in. Van 1917 tot en met 1922 was de tweede Amerikaanse bezetting. Ondertussen wisselden de presidenten elkaar af. In 1920-1921stortten de suikerprijzen in, dit zorgde voor een economische crisis. Van 1926 tot 1933 was Gerardo Machado president. Hij pleegde nog al veel corruptie. Na overleg met de Amerikanen werd Céspedes president, hij werd na een maand verdreven door een opstand van het leger, geleid door de populaire sergeant Fulgencio Batista y Zaldivar. Deze benoemde Grau San Martín tot president. Batista wierp het regime van Grau San Martín een half jaar later omver. In het begin was Batista erg populair, hij introduceerde een van de meest progressieve grondwetten van Latijns-Amerika. Hij legaliseerde de vakbonden en de Communistische partij. Ook introduceerde hij de eerste sociale voorzieningen. Alles wat hij voorde Communisten had gedaan, zorgde er in 1940 voor dat hij de presidentsverkiezingen kon winnen. Dit kon hij in 1944 niet herhalen en verloor de verkiezingen van Ramón Grau, die werd weer opgevolgd door Carlos Prío. Batista trok zich terug in de Verenigde Staten. Onder Prío werd een antilinks beleid gevoerd. Leden van vakbonden en de Communistische partij hadden het zwaar te verduren. De corruptie in de politiek vierde hoogtij. Op het platteland was het allemaal armoede en ellende, terwijl in Havana ( de hoofdstad ), de welvaart schitterde.
Het Cubaanse volk vestigde hun hoop op Eduardo Chibás, hij was de leider van de Orthodoxe partij. Voor de verkiezingen van 1952 was hij een kansrijke kandidaat. Chibás leidde aan hevige depressies en schokte op 5 augustus 1951 het land, door zichzelf in een live radioprogramma door het hoofd te schieten. Zijn laatste woorden waren ‘Volk van Cuba, sta op en ga voorwaarts! Volk van Cuba, open uw ogen! ‘ De Cubanen keken vol afschuw naar de terugkeer van Batista op 10 maart 1952. Hij voerde de hardste dictatuur die het land ooit had gezien. Hij stelde de grondwet buiten werking, ontbond het parlement en onderdrukte meedogenloos de oppositie.
De jonge advocaat Fidel Castro en 125 mede militanten vielen op 26 juli 1953 de barakken van de Moncada-kazerne aan. De meeste aanvallers overleefden het niet. Fidel Castro bleef wel levend. Tijdens zijn proces hield hij zijn eerste grote toespraak. Het ging over de wedergeboorte van het eiland. Deze toespraak werd de basis voor de politieke standpunten voor een nieuwe beweging, de beweging van de 26e, genoemd naar de datum waarop de aanval op Moncada plaats vond.
REACTIES
1 seconde geleden