Bejaardenhulp vroeger
De zorg voor bejaarden
Vroeger werd de zorg voor ouderen overgelaten aan diensten en voorzieningen. Die gingen uit van een negatief beeld van ouderdom. Ze stelden oud worden gelijk aan aftakeling, ziekte, niet meer voor zichzelf kunnen zorgen.
De zorg voor bejaarden is in het verleden één van de eerste vormen van dienstverlening geweest, die de taak werd van speciale instellingen. Deze instellingen werden financieel gesteund door liefdadigheid. Aanvankelijk was de hulp beperkt tot het bieden van onderdak en de minimaal nodige voeding.
Het overheidsbeleid heeft tot in de jaren 1960 de dienstverlening aan bejaarden ongemoeid gelaten
Dus de levensomstandigheden van bejaarden waren altijd ongunstig zowel sociaal als biologisch. Wie arm was had nog minder levenskansen en levensverwachtingen ; wie lang bleef leven was gedoemd tot miserie.
Enige vooruitgang en teruggang wisselden elkaar af ; zo was de 19e eeuw bijzonder wreed voor de armere klassen ; alleen voor welgestelden ontstond er langzaam verlenging van de levensduur.
Godshuizen Achtergrond, hoe ontstaan ? Hulp bieden aan mensen die het minder goed hebben in onze maatschappij is één van de basispijlers van het christendom. Tijdens het concilie van Nicea (325) werd aan de bisschoppen opgedragen om gasthuizen op te richten. De bedoeling was mensen in nood opvangen. Benedictus van Nurcia, stichter van de Benedictijnenorde, publiceert in 529 zijn "Regel". Deze levensregel voor monniken en monialen is leidinggevend voor het westerse kloosterleven. Eén van de hoofdstukken handelde over het opvangen van vreemdelingen, zieken en andere noodlijdende bijvoorbeeld bejaarde mensen , in gastenverblijven en aalmoezeniershuizen. Oorspronkelijk was de zorg voor deze hulpbehoevenden het monopolie van de westerse abdijen en kloosters. De leken droegen hun steentje bij door schenkingen aan deze instellingen te doen. Maar met de opkomst van de steden gaat ook de lekengemeenschap zich voor de armenzorg inzetten. Er ontstaan in de middeleeuwen, rond de 13e eeuw opvangcentra die men Godshuizen, Maisons-Dieu of Hôtels-Dieu zal noemen.
Vanwaar komt de naam godshuis? Godshuizen werden dus opgericht in de middeleeuwen , ze dienden voornamelijk voor de opvang van armen, behoeftige, daklozen en natuurlijk ook voor de bejaarde mensen. De naam godshuis is waarschijnlijk ontstaan doordat vroeger de mensen hulp bieden aan mensen die het minder goed hebben in de maatschappij dit is één van de basispijlers van het christendom. Dus godshuis, het huis van god.
Godshuizen: doelgroepen Het woord Godshuis was dus de algemene benaming voor een toevluchtsoord, opvangcentrum voor armen en behoeftigen. De godshuizen , bejaardentehuizen , waren bestemd voor de behoeftige alleenstaanden bejaarden, meestal mensen die hun hele leven hadden gewerkt op het platteland of in de stad en die op hun oude dag zonder pensioen en zonder werk alleen achterbleven. Vroeger , woonden sommige grootouders vaak in de buurt van hun kinderen, en vormden zolang zij konden een zelfstandig leven. Pas als dat niet meer ging, bijvoorbeeld wanneer één van beiden overleed, trok de ander bij de kinderen in. En als dat ook niet meer ging , werden ze naar een godshuis gestuurd.
Voorwaarden en regels
Bejaarden die in een godshuis wenste te verblijven, moesten aan een aantal voorwaarden voldoen: eerst en vooral sleutelgeld (lidgeld) betalen en een ‘uitzet’ (de inrichting voor een kamer) bekostigen. Omdat vooral ambachten godshuizen oprichten, moeten ze lid zijn van het ambacht in kwestie. Eens tot een godshuis toegelaten, heeft men recht op : permanent onderdak, verwarming, verlichting en zakgeld. Voedsel moet de bejaarde meestal zelf betalen. Als je rekening houdt met de toelatingsvoorwaarden en de voedselprijzen, dan begrijp je, dat enkel meer gegoeden in een godshuis terechtkomen. Er geldt trouwens een bedelverbod voor inwoners van een godshuis. OP die wijze mogen zij hun inkomen dus niet aanvullen. In enkele godshuizen laat men dat wel toe als de bejaarde geen inkomen heeft en geen steun geniet van de armentafels. Minder rijke ambachten ‘huren’ voor bejaarde leden bedden in gasthuizen. Voor rijke bejaarden bestaat er een bijzondere regeling of ‘prove’: in ruil voor hun bezittingen krijgen zij levenslang onderdak en verzorging in een instelling. Naar de regeling noemt men hen ‘proveniers’. Veel liefdadigheidsinstellingen wensen na verloop van tijd enkel nog proveniers op te nemen. De prove begunstigt immers de beide partijen: de bejaarden genieten van een onbezorgde oude dag en de instelling verwerft een fortuin aan inkomsten.
Het gasthuisreglement besteedde de meeste aandacht aan de permanente bewoners van de instelling: de bejaarden, of zoals de gasthuiszusters ze gemoedelijk noemden, ‘de mekes en pekes’. Het leven in het godshuis was, net zoals in het klooster, minutieus geregeld en vertoonde zelf een aantal religieuze kenmerken. Elke dag moesten de ouderlingen de voorgeschreven godsdienstige oefeningen bijwonen. Dat hield onder meer in: het bidden van een morgen- en avondgebed in de kapel en het deelnemen aan de eucharistieviering op zaterdag en zondag. In de slaapkamers moest de stilzwijgendheid worden onderhouden; net zoals de zusters droegen de bejaarden uniforme kledij. Ze kregen bij hun opname in het godshuis, na een obligate en grondige wasbeurt, een stapeltje kleren en bijhorend schoeisel. De opname in het godshuis betekende voor de bejaarden het prijsgeven van een stuk persoonlijke vrijheid. De religieuzen regelden voortaan een belangrijk deel van hun leven. De moeder-overste bepaalde op welke dagen en tijdstippen ze mochten uitgaan en wanneer ze bezoek mochten ontvangen. Het was de ouderlingen absoluut verboden boeken, kranten, vlugschriften of almanakken het gasthuis in te brengen. De volgende, toch wel merkwaardige reden werd hiervoor aangehaald: ‘immers de ondervinding heeft bewezen dat door het algemeen of gemengd gebruik van boeken en drukwerken, besmettelijke en gevaarlijke ziekten maar al te dikwijls worden voortgezet en verspreid’. De bejaarden dienden het reglement strikt na te leven. Wie de opdrachten en bevelen van de moeder en de overige zusters in de wind sloeg, werd gestraft. De bejaarden moesten wel iets in de plaats doen voor de genoten opvang en verzorging. Naast het werk op de boerderij knapten ze ook nog klusjes op in de tuin. Sommige vrouwen kwamen de lange winteravonden door met het repareren van kleren en met spinnen.
De opvang van bejaarden in een godshuis was zeker niet gebruikelijk in de 18e en 19e eeuw. Grootouders en bejaarde ouders werden meestal in familiale kring door kinderen en kleinkinderen opgevangen. Maar een groot deel van de bejaarden, ouderlingen had geen familie meer en kon m.a.w. op niemand terugvallen. Anderen hadden nog wel verwanten, maar die konden wegens financiële redenen of een te kleine behuizing niet in hun opvang voorzien. Opvallend is wel dat de bejaarde vrouwen bij hun opname in het godshuis aanzienlijk jonger waren dan hun mannelijke lotgenoten. De leeftijd van de vrouwen situeerde zich rond de 62 jaar, hoewel het reglement een minimumleeftijd van 65 jaar voorschreef. De gemiddelde leeftijd van mannen op het ogenblik van hun aankomst in de instelling bedroeg ca. 72 jaar. Doorgaans hadden de vrouwen hun man, tevens kostwinner verloren. Het godshuis was voor hen dikwijls de enige uitwijkmogelijkheid.
Het werkstuk gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden