Adaptatie van donker aan licht gaat zeer snel; binnen enkele seconden is het proces al een heel eind gevorderd. Donkeradaptatie daarentegen neemt langere tijd in beslag - wanneer wij althans een volledige aanpassing aan een zeer laag verlichtingsniveau vragen. Het adaptatieproces loopt de eerste paar minuten echter redelijk snel, gebaseerd op de direct op gang komende kegeltjessysteem-adaptatie. Het begint rustig, om na ca. 5 minuten in een versnelling terecht te komen omdat dan het staafjessysteem, wat lichtgevoeligheid betreft, het kegeltjessysteem voorbij streeft. Na ongeveer 30 minuten gaat de gevoeligheidsconstante nog maar zo langzaam, dat deze klinisch gesproken niet meer interessant is.
[plaatje2]
figuur 4 Donkeradaptatiekromme.
Bron: “Keuzegroep zien & waarnemen.”
Zien van kleuren
Men maakt met betrekking tot het zien van kleuren onderscheid in twee soorten zien:
1. Het ‘in het donker’ zien of scotopisch zien, met alleen onderscheid in zwart-wit.
2. Het ‘in het licht’ zien of fotopisch zien, met het onderscheid van alle kleuren.
Elk staafje bevat vele moleculen van een lichtgevoelige stof rhodopsine. Als we ca. 30 minuten in het donker zijn geweest, zijn vrijwel al deze moleculen in hun ‘rusttoestand’: ons gezichtsvermogen is nu volkomen aan het donker aangepast, geadapteerd aan het donker. De staafjes zijn nu uitermate gevoelig voor invallende lichtkwanten. De maximale gevoeligheid ligt bij lichtkwanten die overeenkomen met een golflengte van 505 nm. Bij een grotere of kleinere golflengte is het minder waarschijnlijk dat een lichtkwant geabsorbeerd wordt. De gevoeligheidskromme van de staafjes en kegeltjes wordt in figuur 5 weergegeven.
Bij een zwakke verlichting van het netvlies zijn alleen de staafjes gevoelig voor licht. Voor het ‘aanslaan’ van de lichtgevoelige stoffen in de kegeltjes zijn meer kwanten nodig. In de nacht en in de schemering zien wij daarom met de staafjes. Deze geven alleen informatie over de lichtsterkte en niet over de golflengte van het invallende licht, zodat we in het schemerdonker geen kleuren zien: men krijgt de indruk dat alles uit grijstinten is opgebouwd zoals bij een zwart-wit televisie. In deze verlichtingstoestand kan men ook constateren dat de gele vlek geen staafjes bevat. Fixeer ‘s nachts een niet al te lichte ster en je zult merken dat deze onzichtbaar wordt. Iemand die wat ervaring heeft met het waarnemen van sterren, zal dan ook altijd iets naast de ster kijken, perifeer, om te zorgen dat het beeld van de ster op een plaats valt waar de staafjes in overvloed aanwezig zijn.
[plaatje4]
figuur 5 Spectrale gevoeligheid van de kegeltjes en de staafjes.
Als de verlichtingssterkte van het netvlies hoog genoeg is, worden de lichtgevoelige stoffen in de kegeltjes pas aangeslagen, terwijl de staafjes vrijwel uitgeschakeld zijn, omdat alle rhodopsinemoleculen in aangeslagen toestand blijven. De maximale gevoeligheid van de kegeltjes ligt ca 50 nm naar de rode kant ten opzichte van het maximum van de staafjes. Daardoor treden bij het invallen van de duisternis vrij sterke helderheidsverschuivingen op. De rode wijn uit de inleiding lijkt overdag vrijwel even helder als de groene salade, maar als de schemering invalt lijkt het rood diepzwart tegen het lichte grijs van de sla. Dit verschijnsel werd voor het eerst beschreven door Purkinje en draagt daarom de naam Purkinje-verschuiving.
DE PROEF
Methode
Literatuur
In de literatuur hebben wij veel informatie gevonden over ons practicum. Onze theorie is gebaseerd op onderzoeken die eerder door andere zijn uitgevoerd en waarvan de conclusies in de boeken staan beschreven. De literatuur die wij geraadpleegd hebben geeft niet duidelijk aan op basis van welke experimenten de conclusies getrokken zijn. Naar de ogen zijn velen soorten onderzoek gedaan. Anatomisch microscopisch onderzoek was nodig om de bouw van het oog te onderzoeken. Chemisch onderzoek is voorafgegaan aan de ontdekking van rhodopsine en empirisch onderzoek bij proefpersonen heeft men moeten toepassen om de Purkinje-verschuiving te bewijzen. Adaptatie en kleur of zwart-wit zien als zintuiglijke waarnemingen zijn immers niet met apparaten meetbaar, maar is een weergave van waarnemingen van proefpersonen.
Onze methode
Het onderzoek naar de lichtsterktes die de dia’s, gemaakt bij verschillende diafragmaopeningen, doorlaten staat nergens in de literatuur beschreven. Dit experiment is dus volledig gebaseerd op onze kennis na het begrijpen van de theorie.
In de literatuur stond wel beschreven op welke manier men de donkeradaptatie had onderzocht. Hiervoor had men een zeer ingewikkelde opstelling gebouwd met veel medische apparatuur waarover wij niet beschikten. Dus hebben wij onze eigen methode bedacht. We doen een empirisch onderzoek met proefpersonen. Deze proefpersonen stellen wij bloot aan verschillende lichtintensiteiten aan welke zij zich aan moeten passen. Wij meten dan hoelang zij erover doen om zich aan te passen.
Over de Purkinje-verschuiving stond geen onderzoek beschreven in de literatuur. Dit experiment hebben wij dus geheel gebaseerd op de kennis van de theorie. Verschillende kleuren hebben verschillende golflengtes, dus hebben wij de kleuren lichtrood, rood, donkerrood, lichtgroen, groen, donkergroen, en lichtblauw, blauw, donkerblauw aan de proefpersonen getoond bij verschillende lichtsterktes. Ook dit is dus een empirisch onderzoek en volledig afhankelijk van de zintuiglijke waarneming van de proefpersonen.
Voorbereiding
Allereerst kwam de vraag hoe we het mooist de lichtsterkte zouden kunnen variëren. We wilden geen gebruik maken van een lichtdimmer, omdat daarmee de eenheden moeilijk te definiëren zijn en dit niet zo nauwkeurig is. Aanvankelijk wilden we vloeipapier of zwarte negatieven over elkaar heen leggen en deze voor een lamp houden, zodat het licht steeds minder sterk zou worden. Maar we kregen een uitdagender plan. We kwamen op het idee om dia’s met verschillende diafragmastanden van hetzelfde voorwerp te maken. Op deze manier krijg je een mooie manier van licht naar donker. In plaats van dia’s hebben we de negatieven van de foto’s gebruikt en deze ingeraamd.
Als je een foto maakt van een wit voorwerp krijg je een zwart negatief. Dit gegeven hebben we gebruikt aangezien we het licht steeds donkerder wilden maken. We hebben een witte theepot op een witte tafel voor een witte achtergrond gezet. De theepot hebben we met verschillende lampen beschenen om hem zo sterk mogelijk verlicht te krijgen. Eerst hebben we met een fotorolletje met een gevoeligheid van 400 ASA 36 foto’s gemaakt. Per foto hebben we de sluitertijd en de diafragmaopening van het fototoestel gevarieerd. Bij een grote diafragmaopening en een lange sluitertijd valt er meer licht naar binnen dan bij een klein diafragma en een korte sluitertijd. De foto met het grootste diafragma en de langste sluitertijd heeft dus het donkerste negatief. Zo kregen we een reeks van 36 foto’s met elk een andere belichting. Deze procedure hebben we herhaald met een fotorolletje met een gevoeligheid van 100 ASA. De rolletjes hebben we laten ontwikkelen, dus niet laten afdrukken. De negatieven hebben we genummerd en ingeraamd.
Thuis hebben we deze negatieven in de diaprojector getest en inderdaad verschilden de dia’s allen in donkerte. De dia’s van het rolletje met een gevoeligheid van 400 ASA waren beduidend donkerder dan de dia’s van het rolletje van 100 ASA. 400 ASA is gevoeliger dan 100 ASA en zal dus in een donkere omgeving een lichter beeld, dus een donkerder negatief, geven dan 100 ASA. Nu hadden we 72 dia’s met allemaal een andere lichtsterkte, onze eenheid van lichtsterkte is dus het dianummer met bijbehorend diafragma en sluitertijd.
Opstelling
Onze meetweek brak aan. De eigenlijke opstelling zat al wel in ons hoofd, maar was nog geen tastbare werkelijkheid. We hadden een volkomen donkere ruimte nodig om onze proef uit te voeren, op school mochten we gebruik maken van de donkere kamer, de doka. We hebben een lamp opgesteld met een gerichte lichtbundel, op deze lamp zat al een lichtdimmer. Om strooilicht te voorkomen hebben we de lamp in een kartonnen doos geplaatst, met nog wel genoeg ventilatieruimte. Omdat de doka zeer klein is, kon de lamp niet ver van de muur geplaatst worden. Voor onze proef hadden we echter een vlak nodig van zeker 50 x 50 cm. Dit hebben we opgelost door voor de lamp een negatieve lens te plaatsen, zodat de lichtbundel vergroot weergegeven werd op het scherm. De intensiteit van de bundel nam wel af doordat dezelfde hoeveelheid licht nu over een groter oppervlakte verdeeld werd. Daarna hebben we de kleuren op de muur geplakt, zo dat ze door de lamp werden beschenen (fig.6).
[plaatje5]
figuur 6 De opstelling. De lamp beschijnt de kleuren.
Preparatie
De lamp, waar een lichtdimmer op zat, hebben we ingesteld op een vaste waarde van 130 V. Bij deze sterkte konden we bij de donkerste dia net niets meer waarnemen. Vervolgens hebben we met een belichtingsmeter voor iedere dia gemeten wat de intensiteit van de bundel was als we de dia voor de lamp hielden. We hebben deze gegevens uitgezet in tabellen en in grafieken. Zoals mooi in de grafiek te zien is, is er telkens een piek in de relatieve lichtsterkte als de sluitertijd veranderd wordt. De lichtsterkte neemt af naarmate het diafragma kleiner wordt. Alle 72 dia’s gebruiken was niet nodig, aangezien velen ongeveer voor dezelfde lichtsterkte zorgen. Door middel van de handgemaakte grafiek hebben we gekeken wat de mooist aflopende reeks dia’s zou zijn. Voor het kleuren-gedeelte hebben we een andere reeks gekozen dan voor het donker-gedeelte. Bij het kleuren-gedeelte moet de lichtintensiteit meer gevarieerd worden. Bij het donkergedeelte hoefden alleen de donkerste dia’s gebruikt te worden. Voor de kleuren zijn we tot de volgende reeks van zeven gekomen:
36 23 23a 20a 6a 3a 1a
Bij het donkergedeelte is het een reeks van 12 geworden:
1 2 3 5 7 8 16 11 28 31 34 36
(De a-nummers zijn van het rolletje met een gevoeligheid van 100 ASA)
We zijn begonnen met de donkertest. We hebben eerst de test op ons zelf toegepast. We gingen als volgt te werk: de proefpersoon moest eerst buiten de doka een tijdje naar de lucht kijken. De proefpersoon was dan volledig geadapteerd aan het licht. Vervolgens ging hij de doka in en deed één van ons twee de lichtste dia voor de lens. Buiten zat de ander met een stopwatch die begon te lopen zodra de proefpersoon de drempel van de doka overging. Zodra de proefpersoon binnen een licht vlak op de muur begon te onderscheiden, als hij perifeer keek, moest hij “ja” roepen. Buiten werd op de stopwatch de tijd afgelezen en genoteerd; binnen was het namelijk te donker om dat te doen. Binnen werd de tweede dia voor de lens gedaan. Zo ging het door tot de proefpersoon ook bij de twaalfde dia (de donkerste) nog een vlak op de muur kon waarnemen. We hadden dan een reeks van twaalf tijdstippen, waarbij de proefpersoon bij de twaalfde dia (dus bij het twaalfde tijdstip) het meest was geadapteerd aan het donker. Deze procedure hebben we op vier proefpersonen toegepast (inclusief onszelf).
Vervolgens hebben we de kleurentest gedaan. Ook hier hebben we zelf eerst als proefpersoon gefungeerd. Wij waren echter niet meer objectief, dus moesten we ook nog andere, onwetende mensen testen. We hebben éénzelfde procedure op alle proefpersonen toegepast. De proefpersonen werd eerst buiten de doka uitgelegd wat de bedoeling was. We vertelden hen dat ze in de doka telkens naar 9 vakjes moesten kijken, genummerd als bij een telefoon (dus linksboven nummer 1 en rechtsonder nummer 9). Vervolgens moesten ze telkens als er van dia gewisseld werd bij ieder vakje zeggen welke kleur ze waarnamen. We vertelden er ook duidelijk bij dat ze ook zwart en grijstinten mochten zeggen, want dat zouden ze ook wel eens kunnen zien. Ook zeiden we dat het niet de bedoeling van de proef was dat ze er zo snel mogelijk achter kwamen welke kleuren er op de muur hingen, als ze die zouden zien bij normaal daglicht. Na dit verhaal werden ze op een stoel in de doka gezet. Uit de resultaten van de vorige proef was gebleken dat iemand na ongeveer 9 minuten maximaal aan onze donkerste dia was geadapteerd. Dus lieten we de proefpersoon eerst 9 minuten aan het donker adapteren. Daarna hield een van ons de donkerste dia voor de lens en vroegen wat ze waarnamen. Zo gingen we door tot de lichtste dia en ze dus de kleuren bijna allemaal juist konden onderscheiden. Deze procedure hebben we op 6 proefpersonen toegepast.
RESULTATEN
Lichtsterkte
De resultaten van de relatieve lichtsterkte hebben we uitgezet in grafieken, een grafiek van 400 ASA en een grafiek van 100 ASA (zie bijlage). We hebben foto’s gemaakt bij drie verschillende sluitertijden. Respectievelijk 60, 30 en 15. Met 60 wordt een sluitertijd van 1/60 seconde bedoeld, met 30 1/30 seconde en met 15 dus 1/15 seconde. Bij een sluitertijd van 15 is de sluiter het langste open en zal de foto het lichtst zijn, het negatief dus het donkerst. Het verschil tussen de verschillende sluitertijden is in de grafiek minder duidelijk aan te tonen. Hoe groter de diafragmaopening, hoe groter de lichtsterkte. Kijken we bijvoorbeeld naar de nummers 1, 13 en 25 die hebben alledrie de kleinste diafragmaopening van 16 en achtereenvolgens de sluitertijden 60, 30 en 15. De relatieve lichtsterktes bij 100 ASA zijn dan 9,7; 9,1 en 8,4. Deze verschillen respectievelijk 0,6 en 0,7. Hier zien wij nog een verband. Kijken we echter naar de opvolgende dianummers 2, 14 en 26 met relatieve lichtsterktes 9,0; 8,0 en 7,8 dan verschillen deze 1,0 en 0,2. Over de hele linie zijn de dia’s met een langere sluitertijd donkerder, dat klopt dus wel (zie grafiek).
De resultaten van de relatieve lichtsterkte hebben we uitgezet in grafieken, een grafiek van 400 ASA en een grafiek van 100 ASA (zie bijlage). We hebben foto’s gemaakt bij drie verschillende sluitertijden. Respectievelijk 60, 30 en 15. Met 60 wordt een sluitertijd van 1/60 seconde bedoeld, met 30 1/30 seconde en met 15 dus 1/15 seconde. Bij een sluitertijd van 15 is de sluiter het langste open en zal de foto het lichtst zijn, het negatief dus het donkerst. Het verschil tussen de verschillende sluitertijden is in de grafiek minder duidelijk aan te tonen. Hoe groter de diafragmaopening, hoe groter de lichtsterkte. Kijken we bijvoorbeeld naar de nummers 1, 13 en 25 die hebben alledrie de kleinste diafragmaopening van 16 en achtereenvolgens de sluitertijden 60, 30 en 15. De relatieve lichtsterktes bij 100 ASA zijn dan 9,7; 9,1 en 8,4. Deze verschillen respectievelijk 0,6 en 0,7. Hier zien wij nog een verband. Kijken we echter naar de opvolgende dianummers 2, 14 en 26 met relatieve lichtsterktes 9,0; 8,0 en 7,8 dan verschillen deze 1,0 en 0,2. Over de hele linie zijn de dia’s met een langere sluitertijd donkerder, dat klopt dus wel (zie grafiek).
Donkergedeelte
De gegevens van de proefpersonen hebben we in grafieken uitgezet (zie bijlage). Op deze manier kunnen we makkelijk vergelijken of de gegevens overeenkomen met de standaard adaptatiekromme. Wel moet even bij het vergelijken gelet worden op de assen, in figuur 4, de standaardgrafiek, staat de tijd op de x-as en de relatieve lichtsterkte op de y-as, bij onze grafieken is dat precies omgekeerd. Als wij kijken naar de donkeradaptatiecurve zien wij een knik bij circa 5 minuten, waarna een versnelling volgt. Hier nemen de staafjes het over van de kegeltjes. Vergelijken wij deze met onze grafieken dan vertonen vooral de grafieken van proefpersonen Kim en Jan Thij ook een knik bij 5 minuten. Aanvankelijk verloopt de aanpassing door de kegeltjes snel, waarna die in een vertraging komt. Na 5 minuten vertoont die weer een versnelling wanneer de staafjes actief worden. Rond de 11 minuten is men aangepast aan onze donkerste dia.
Kleurengedeelte
We hebben de resultaten van het kleurengedeelte uitgeschreven in bijgevoegde tabellen. Door deze tabellen naast elkaar te leggen kunnen wij goed de overeenkomsten en verschillen zien. Uit de tabellen blijken de volgende dingen: donkerrood wordt door bijna iedereen aanvankelijk waargenomen als zwart en daarna als bruin/paars. Pas daarna wordt het waargenomen als donkerrood. Donkergroen wordt aan het begin meestal waargenomen als (donker)grijs en daarna pas als donkergroen. Donkerblauw wordt of als grijs waargenomen of meteen als donkerblauw. Opvallend is dat een aantal mensen rood als geel waarnemen. Verder wordt rood meestal wel goed waargenomen. Groen wordt aan het begin waargenomen als grijs of als blauw, later als groen. Blauw wordt aanvankelijk vaak waargenomen als grijs, later als blauw. Lichtrood wordt waargenomen als oranje of rood, later als lichtrood. Lichtgroen ziet men aanvankelijk vaak als lichtgrijs of als lichtblauw. Uiteindelijk wordt het waargenomen als lichtgroen. Tot slot ziet men lichtblauw als grijs of meteen als lichtblauw.
CONCLUSIE
Lichtsterkte
Uit de grafieken van de relatieve lichtsterkte met 400 ASA en 100 ASA blijkt dat er een lineair verband bestaat tussen de diafragmaopening en de relatieve lichtsterkte.
Donkergedeelte
Onze resultaten komen niet helemaal precies overeen met de in de literatuur beschreven resultaten, maar er zijn toch ook wel vele overeenkomsten. Wij zien in ieder geval geen reden om de theorie uit de literatuur te ontkrachten.
Kleurengedeelte
Over het algemeen kan men dus stellen dat bij de donkere dia’s vooral grijstinten worden waargenomen, waarbij rood als donkerder wordt ervaren dan groen. Verder wordt blauw in alledrie gevallen vrij snel goed waargenomen. Dit hadden wij naar aanleiding van de theorie (de Purkinje – verschuiving) ook verwacht.
EVALUATIE
De resultaten van onze proef zijn redelijk overeen gekomen met onze verwachtingen. Bij de aanvang van ons onderzoek hadden we onze twijfels over de precisie van onze apparatuur. Om te beginnen bij het maken van de dia’s, het fototoestel waar wij gebruik van maakten was voorzien van maar 12 diafragmastanden. Een grote variatie in lichtsterktes kregen wij op deze manier niet. Aanvankelijk wilden wij de dia’s in een diaprojector bekijken en op verschillende tijdstippen nagaan wanneer de theepot niet werd meer waargenomen. Bij de donkerste dia konden wij de theepot inderdaad niet meer onderscheiden. Dit kwam echter niet omdat de dia te donker was, maar doordat het contrast tussen de theepot en de achtergrond te klein bleek. Wel hadden we een mooie reeks van licht naar donker en konden we de dia’s voor de lamp houden.
Bij het bouwen van de opstelling bleek dat de lamp niet erg nauwkeurig was. Vooral als we de dimmer van de lamp op de donkerste stand zetten, begon de lamp te flikkeren. Als de lamp uit was geweest, konden we de lamp niet weer nauwkeurig in dezelfde stand terugzetten. Zo verschillen de resultaten van proefpersonen Pieter en Aafje nogal van de resultaten van Tessa, Kim, Jan Thij en Amy. Waarschijnlijk is er tussen deze twee series van metingen iets aan de dimmer verandert.
Verder bleek dat als de lamp maximaal gedimd was de donkerste dia eigenlijk nog te licht was: na ±11 minuten konden wij deze al waarnemen. Voor nog donkerdere dia’s zouden we een ander fototoestel hebben moeten kopen.
Ook bij het werken met proefpersonen zijn we veel problemen tegengekomen. Het is erg moeilijk om zulke persoonlijke zintuiglijke waarnemingen als bijvoorbeeld kleur te testen. Om dit nauwkeurig te kunnen meten zouden we eigenlijk een veel groter proefpersonen bereik moeten testen.
Al met al komen de proefresultaten redelijk overeen met de verwachte resultaten ondanks de wat minder professionele apparatuur en de persoonlijke waarnemingen van de proefpersonen.
GERAADPLEEGDE LITERATUUR
“Atlas van het Menselijk Lichaam” J.G.M. van Tillo
F.A. Zantvoort
A.R. van Gool
Lekturama
Rotterdam, 1981
“Inleiding in de kleurenleer” Grafisch Opleidingscentrum, 1983
“Keuzegroep zien & waarnemen” Wolters-Noordhoff, 1978
“Licht-Kleur-Ruimte” Robert A. Crone Bohn Stafleu van Loghem Houten, 1992
“On the mechanism of accomodation” Alexander Petrus Aldegondis Beers
“Oogheelkundige zorg” AGM Ransijn De Tijdstroom, Utrecht
“Medische Encyclopedie” Philips Media
PC CD-ROM
Zürich, 1996
“The Ultimate Human Body: DK Multimedia
a multimedia guide to the body CD-ROM for WINDOWS
and how it works” Londen, 1994
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden