Inleiding
Dit werkstuk gaat over, van tabak tot sigaar, er was over dit onderwerp heel veel informatie te vinden. K hoop dat u het leuk vind om te lezen
Dit zijn de hoofdstukken:
1. Geschiedenis blz. 2 – 4
2. Tabak blz. 5 – 7
3. Sigaar blz. 8 – 11
4. Het productieproces blz. 12 – 18
1. Geschiedenis
Tabak in Amerika
Hoe lang er al door de mens gerookt wordt, is een vraag die waarschijnlijk nooit exact beantwoord zal kunnen worden. De prikkelende en genotvolle werking van de tabaksplant was eerst alleen bekend bij volkeren die leefden in gebieden waar de tabaksplant groeide, zoals Zuid- en Midden-Amerika. De oudst bekende afbeeldingen van rokende Maya-Indianen gaan terug tot zo'n 300 jaar na Christus! Europa maakte pas kennis met het roken van tabak, nadat Columbus in 1492 Amerika ontdekte. De ontdekking van Amerika is een gebeurtenis die allerlei wonderlijke misvattingen tot gevolg heeft gehad. Zo verkeerde Columbus in de veronderstelling dat hij in Indië was geland, en daarom noemde hij het land in de Caraïbische Zee West-Indië, en de bewoners Indianen. De inboorlingen daarentegen dachten dat Columbus een godheid was, en zij boden hem hun dierbaarste zaken aan, zoals kluwen katoen en bosjes gedroogde bladeren. Columbus schonk weinig aandacht aan deze onbenulligheden, want hij was op zoek naar heel andere soort kostbaarheden: specerijen en edele metalen, waarmee hij indruk zou maken op de koning van Spanje, zijn opdrachtgever.
De Indianen gingen echter door met het aandragen van gedroogde bladeren, welke dienden om er 'cohaba' van te maken. Op 6 november maakte Columbus in zijn logboek melding van rokende inlanders:". . . Veel mannen, die een bepaald soort blad in hun handen hadden en rook tot zich namen. Dit gebeurde door het blad op te rollen en aan één kant aan te steken ...". Veel aandacht besteedden de Spanjaarden er echter niet aan: men beschouwde het verwekken van walm uit deze bladeren als een van de vele heidense gebruiken die deze volkeren kenden. Op zijn tweede reis moest Columbus van de Paus een aantal monniken meenemen. Een van deze geestelijken bekeek het gebruik van de gedroogde bladeren goed. In een uit 1497 daterend geschrift vertelt hij dat men een pijp gebruikte met twee buisjes, voor elk neusgat één. De roker snoof de walm door deze buisjes op. Terwijl de gewone man zich tevreden moest stellen met tabak in de vorm van een pruim, mochten opperhoofden en medicijnmannen de tabak daadwerkelijk roken met behulp van zo'n pijp. Van de Spaanse schrijver Oviedo weten we dat deze pijp 'tabaco' werd genoemd, en doordat de naam overging op het kruid dat werd gerookt, zou de naam tabak zijn ontstaan.
Tabak in Europa
De leiders van de ontdekkingstochten stonden meestal afkeurend tegenover het gebruik van tabak. Alleen matrozen en soldaten probeerden het wel eens, maar dat moest dan in het geheim gebeuren. Het toegeven aan dergelijke Indiaanse gewoonten werd namelijk als iets minderwaardigs beschouwd, dat dan ook streng werd bestraft. In Europa leerde men het roken van tabak vrij snel na deze eerste ontdekkingsreizen op Amerika kennen. Spaanse zeelui brachten een voorraadje tabak mee en vertoonden hun kunsten aan het volk. Eén van hen, een zekere Rodrigo de Jeréz, bracht zichzelf hierdoor in grote problemen. De toeschouwers dachten namelijk dat hij bezeten was van de duivel, zodat hij voor vele jaren in de gevangenis verdween. Hij mocht echter nog van geluk spreken, dat hij niet op de brandstapel terecht kwam! Daarnaast zijn er nog talrijke verhalen bekend van de eerste rokers, van wie omstanders meenden dat zij in brand stonden. Men kwam dan ook vaak snel met emmers water aandragen om het inwendige vuur te blussen. Uit bovenstaande voorbeelden mag blijken dat het lang heeft geduurd voordat tabak in Europa daadwerkelijk als genotmiddel werd gebruikt. Eerst zag men het uitsluitend als geneesmiddel dat vele kwalen, waaronder de meest ernstige, zou kunnen verhelpen. Zo rapporteerde de Franse gezant in Lissabon, Jean Nicot, in 1559 uitgebreid aan de Franse koning over het 'kruid' tabak: wanneer men hoofdpijn had, was het voldoende om een tabaksblad tegen het voorhoofd te houden, en weg was de pijn! Uiteraard berustten deze verhalen grotendeels op fantasieën, maar toen het verhaal eenmaal de ronde deed, bleek er geen houden meer aan te zijn. Overal in Europa werd tabak aangeplant ter bestrijding van alle mogelijke ziekten. Zoals gezegd werd er slechts gerookt door enkele zeelui die het tijdens hun reizen hadden geleerd. Zij wekten in het algemeen echter meer afschuw dan navolging op.
Het roken heeft tenslotte via Engeland toch zijn intrede in Europa gedaan. In Noord-Amerika werd door Engelse kolonisten tabak verbouwd in de streek Virginia. De eerste kolonisten die uit Virginia terug-keerden naar hun moederland, trokken de aandacht doordat zij uit pijpen tabak rookten. Met name het uitblazen van de rook door de neus maakte diepe indruk. Toen de stichter van Virginia, de vermaarde Engelse edelman Sir Walter Raleigh, zich bovendien een voorstander van het roken toonde, ging het in Londen al snel tot de goede toon behoren om aan dit nieuwe gebruik mee te doen. Zo kwamen er tabakshuizen, zoals er al wijn- en bierhuizen waren, waar men sprak van tabak 'drinken' (in Nederland noemde men het 'toeback suyghen'). Het was echter slechts weggelegd voor rijke mensen, want tabak bleef voorlopig erg duur. Het had overigens weinig gescheeld of het gebruik van tabak was weer geheel uitgebannen. Om misbruik van tabak tegen te gaan, gaf Jacobus I (koning van Engeland van 1603 tot 1625) een in het Latijn gesteld geschrift uit onder de titel 'Misocapnuc': De Rookhater. Hij ontkende daarin dat tabak enige geneeskundige kracht zou hebben. Bovendien stelde hij, dat roken een barbaars insluipsel en een gevaar voor de Engelse natie was, waardoor de standvastigheid van de Engelse mannen zeker achteruit zou gaan. Zijn onderdanen wilden echter niet luisteren en bleven doorgaan met het roken van tabak. Jacobus I werd opgevolgd door zijn zoon Karel I, die een schitterende en geldverslindende hofhouding voerde. Om deze dure hofhouding te kunnen betalen werd de tabak door hem zwaar belast, en mochten de Engelsen zoveel roken als zij wilden. Karel I werd daarmee de uitvinder van de nationale heffing op tabak.
Dat de rookgewoonte ook elders ingang vond, en ook onze eigen voor- vaderen een goede pijp tabak wisten te waarderen, bewijzen talloze schilderijen uit de Gouden Eeuw. Hierop kan men zien dat zowel thuis als in herbergen met smaak werd gerookt. Langzamerhand kreeg het roken in allerlei landen bovendien ook steun uit de hoogste kringen. Zo liep de Russische Tsaar Peter de Grote de gehele dag met een pijp in zijn mond. Na zijn terugkeer vanuit Nederland, kregen de Hollanders het voorrecht de tabak naar zijn land te mogen exporteren.
Tabak in Nederland
Tot dusver was, met uitzondering van het pruimen en het snuiven, de pijp steeds het middel tot het genieten van tabak geweest. Tegen het einde van de 18e eeuw werd het roken van sigaren echter via Spanje ook in andere Europese landen bekend. Zo rond 1800 deed de sigaar in geheel West-Europa zijn intrede, en werd het roken opeens zeer populair: de hele samenleving deed eraan mee.
In de meeste West-Europese landen had de overheid ondertussen ingezien dat er met tabak veel geld te verdienen viel.
Andere staten begonnen zelf met het produceren, waardoor het product vaak vrij slecht van kwaliteit bleef. In Nederland deed men geen van beide. Er werd wel belasting geheven, maar niet teveel. Bovendien liet men de fabricage over aan particulieren, waardoor een goed product ontstond dat voor iedereen betaalbaar was. Gedurende vele jaren lag de sigarenconsumptie in Nederland dan ook ver boven de consumptie in andere landen.
Aanvankelijk waren het vooral de zogenaamde thuiswerkers die een groot aandeel in de productie hadden. Elke plaats van enige betekenis kende wel enige van deze mensen, die ook zelf het product probeerden te verkopen. Langzamerhand maakte de techniek zich echter ook van het sigarenmaken meester en ontstonden sigarenfabrieken, zoals wij die ook nu nog kennen.
2. Tabak
Tabaksteelt
Tabak behoort tot het botanische geslacht Nicotiana, familie van de nachtschade. Het geslacht telt 70 verschillende soorten, waarvan de Nicotiana Tabacum het belangrijkste is. Oorspronkelijk groeide de tabaksplant alleen in tropische en subtropische gebieden met een vochtig klimaat, maar door gewasverdeling en verbetering van de teeltmethoden verbouwt men nu tabak over bijna de gehele wereld. Uiteraard loopt de kwaliteit van de verschillende soorten tabak behoorlijk uiteen, zodat ze ook voor verschillende doeleinden gebruikt worden. Zo wordt Virginia-tabak uit Noord-Amerika vooral voor de fabricage van sigaretten gebruikt, terwijl de plantages op Sumatra, Java, Cuba en Brazilië de grondstoffen voor sigaren leveren. Aangezien de bodemgesteldheid en het klimaat ook binnen deze gebieden sterk kan verschillen, levert iedere landstreek in de praktijk feitelijk een andersoortige tabak op. Er is slechts een beperkt aantal gebieden dat de 'echte' sigarentabak kan leveren.
De tabaksplant is een eenjarige plant, die in het algemeen op grote plantages wordt verbouwd. Tussen het zaaien en oogsten liggen niet meer dan zo'n vier tot vijf maanden. Tijdens die groeiproces worden de planten 'getopt' (de bloemen worden uitgesneden), waardoor alle voedingsstoffen aan de bladeren ten goede komen. Omdat niet alle bladeren tegelijk rijp zijn, worden ze één voor één geplukt. Aangezien de bladeren van onderaf rijpen, worden ze van beneden naar boven in verschillende partijen geoogst. Na de oogst worden de bladeren in de buitenlucht gedroogd (vandaar de term 'air-cured' tabak). De tabaksbladeren worden aan stokjes of dunne draden geregen, en in geventileerde schuren opgehangen. Dit drogingsproces, waarbij het blad zo'n 85% van zijn oorspronkelijke gewicht verliest, duurt ongeveer drie tot vier weken. Ook treden er chemische veranderingen op, die als voorfase van het fermenteren beschouwd kunnen worden. Het fermenteren is een soort gistingsproces, waardoor de hoeveelheden zetmeel en eiwitten in de tabak sterk worden afgebroken, terwijl ook het nicotinegehalte enigszins omlaag gaat. Tenslotte worden ook de geur en het aroma van de tabak ontwikkeld, en wordt de kleur van de bladeren door het fermenteren gelijkmatiger. Tijdens het fermenteren worden de bladeren gebundeld en op stapels gelegd. Hierdoor ontwikkelt zich een soort broei, zoals die bijvoorbeeld ook bij hooi voorkomt. Zodra het binnenste gedeelte van de stapel een temperatuur van zo'n 55o C bereikt heeft, wordt de stapel uit elkaar gehaald en tot een nieuwe gevormd, waarbij men ervoor zorgt dat de bundels die binnenin hebben gelegen nu buiten komen en omgekeerd. Dit proces van stapelen en uit elkaar halen kan zich 4 tot 7 keer herhalen, totdat de tabak uitgefermenteerd is en de temperatuur niet meer oploopt.
Na circa 10 weken drogen en fermenteren worden de tabaksbladeren gesorteerd op kwaliteit, grootte, dikte en kleur, om vervolgens op de internationale beurzen aangeboden te worden.
Tabaksbeurzen
Van oudsher was Amsterdam één van de belangrijkste tabaksmarkten, terwijl ook de handel in Rotterdam zich al vroeg ontwikkelde. Al in het begin van de 17e eeuw werd in beide steden tabak aangevoerd, voornamelijk uit Noord-Amerika. De bloeiperiode duurde tot in het midden van de 18e eeuw, om daarna geleidelijk achteruit te gaan en rond 1800 zelfs geheel te verdwijnen. Dit laatste werd veroorzaakt door het ontbreken van tabaksaanvoer gedurende de Franse overheersing. Na de Franse tijd begonnen de Duitse steden Bremen en Hamburg meer en meer de plaats van Amsterdam en Rotterdam als internationale tabaksmarkten in te nemen. Omstreeks het midden van de vorige eeuw werd in Amsterdam echter voor de eerste keer tabak uit Java aangevoerd. Toen in 1864 bovendien ook nog Sumatra-tabak op de markt kwam, maakte de Amsterdamse tabaks-markt wederom een sterk positieve ontwikkeling door. Zo bedroeg de omzet van alleen tabak uit Sumatra in 1873 al F 2,5 miljoen. Deze gunstige ontwikkeling duurde tot 1940, toen door de Duitse inval eenzelfde situatie ontstond als tijdens de Franse overheersing. Door de onafhankelijkheidsstrijd in Indonesië kwam de tabakshandel na de Tweede Wereldoorlog slechts moeizaam op gang. Politieke verwikkelingen waren er bovendien de oorzaak van, dat de Java en Sumatra tabakken niet langer meer in Amsterdam, maar in Bremen werden geveild.
Ook nu nog dienen de kopers van tabak afkomstig uit 'De Gordel van Smaragd' zich in Bremen te melden. Tabak uit landen als Columbia, Paraquay, Brazilië en de Dominicaanse Republiek kan een fabrikant daarentegen rechtstreeks aankopen door de tabak ter plaatse te keuren, of door monsters van geoffreerde partijen naar de fabriek te laten komen, en deze aldaar te keuren en te roken.
3. De sigaar
De Nederlandse sigaar
De Nederlandse sigaar wordt tegenwoordig voornamelijk vervaardigd in de regio Eindhoven (Valkenswaard, Eersel, en Duizel), aan de Zuid-Veluwezoom (Veenendaal en Wageningen) en in Kampen. Vroeger waren ook in Amsterdam vele bedrijven en bedrijfjes gevestigd, maar het verbod van deze nijverheid als huisindustrie deed deze grotendeels verdwijnen.
Wanneer we spreken over de Nederlandse sigaar, dan heeft dit echter niet zozeer betrekking op de werkmethode en vestigingsplaats van de fabrikant, maar meer op de samenstelling van de sigaar. Het karakter van de Nederlandse sigaar wordt namelijk gekenmerkt door een melange van overzeese tabakssoorten uit streken als Brazilië, Havana, Java en Sumatra. De Nederlandse kwaliteitssigaar bestaat in het algemeen voor 100% uit tabak, waarbij een drietal onderdelen te onderscheiden is: het binnengoed, het omblad en het dekblad.
Het binnengoed vormt 'de body' van de sigaar, en bestaat uit een mengsel van kleine stukjes blad van vaak meer dan 20 verschillende soorten tabak (de zogenaamde 'melange'). Alle soorten leveren hun eigen bijdrage aan het mengsel, en worden zorgvuldig in bepaalde verhoudingen door elkaar heen gewerkt tot een gelijkmatig samengesteld melange. De melange van tabakken bepaalt uiteindelijk de geur, smaak, brandbaarheid en het aroma van de sigaar. Het binnengoed van de sigaar wordt bijeen gehouden door een reep tabaksblad, dat omblad wordt genoemd. Het omblad moet zowel stevig als soepel zijn, om het binnengoed te kunnen bundelen en de sigaar goed te kunnen vormen. Binnengoed dat met een omblad omwikkeld is noemt men ook wel bosje of wikkel. Het dekblad tenslotte is een smalle strook van de fijnste tabak, die spiraalsgewijs om het bosje gewikkeld wordt. Aangezien het dekblad de buitenkant van de sigaar vormt, moet het volkomen gaaf zijn om geen lucht te kunnen doorlaten. Bovendien moet het een egale, bruine kleur hebben en qua smaak en aroma zijn afgestemd op de rest van de sigaar. Het is dan ook niet verwonderlijk dat juist voor het dekblad de beste tabakken worden gebruikt, vaak afkomstig van Sumatra.
Cubaanse en Amerikaanse sigaren kennen een geheel andere samen- stelling dan de Nederlandse sigaar. Het binnengoed van deze sigaren bestaat uit lange dunne stroken, die in de lengterichting van het bosje liggen (de zogenaamde 'long-fillers'). Bovendien worden deze sigaren vochtig gehouden, terwijl de Nederlandse sigaar juist goed droog moet zijn, wil men er voor honderd procent van kunnen genieten.
Verschillende soorten sigaren
Sigaren worden in vele modellen gemaakt. Sommige modellen al heel lang bekend, terwijl andere modellen slechts machinaal vervaardigd kunnen worden, en dus een kortere geschiedenis hebben. In de tijd van het handwerk was elk standaardmodel exact omschreven en waren complicerende afwijkingen van de standaard (bijvoorbeeld een kleiner vuureinde) aanleiding tot het betalen van opslagen op het grondloon per 1.000 stuks. Tegenwoordig is machinale productie van elk model mogelijk, en worden sigaren nog slechts uiterst zelden handmatig gemaakt of (met dekblad) opgedekt.
De benaming van de verschillende modellen met de oude, ingeburgerde en mooi klinkende namen zegt tegenwoordig niet alles meer betreffende de grootte van de sigaar, maar je kunt er nog wel uit opmaken hoe hij er in grote lijnen uitziet. De belangrijkste sigarenmodellen worden op bijgaande foto's weergegeven, en zijn als volgt te herkennen:
Cigarillos
Nederlands meest gerookte sigaartje. Uitstekend geschikt voor een kort rookmoment. Bijvoorbeeld bij een aperitief. De Cigarillos is afgewerkt verkrijgbaar, met flos (de zogenaamde Wilde Cigarillos) en met een tuiteinde (de tuitcigarillos).
Senoritas
Een uitstekend model om het rookgenot volledig tot zijn recht te doen komen. Qua formaat ideaal.
Wilde Havanna
Senoritas met flos. Gekenmerkt door een volle, evenwichtige smaak.
Tuitsenoritas
Mooie authentieke Senoritas die zich door zijn fijne rookeigenschappen mag verheugen in een stijgende populariteit. Aan te steken aan de tuit!
Panatella
Elegante sigaar, langer en slanker dan de gemiddelde Senoritas. Zeer in trek bij de relatief jongere roker.
Corona
De keizer onder de sigaren. Door zijn vorm ideaal voor de melangeurs. Uitstekend geschikt als After Dinner.
4. Het productieproces
Handwerk: 1830 - 1920
Tot aan het einde van de Eerste Wereldoorlog werd de produktie van sigaren vrijwel helemaal handmatig uitgevoerd. Er bestonden wel enige eenvoudige machines, maar die werkten in het algemeen weinig doelmatig en verspilden meer tabak dan bij handarbeid gebruikelijk was. De lage loonkosten bevorderden een aanzet tot mechanisatie evenmin. Een van die eerste hulpmiddelen op weg naar de mechanisatie werd uitgevonden, een houten persvorm. Het modelleren van het bosje hoefde hierdoor minder nauwgezet te gebeuren en kostte dus minder tijd. Bovendien kregen de bosjes een stevigere vorm, waardoor het opdekken makkelijker werd.
In eerste instantie vond de productie van sigaren volledig in fabrieken plaats, waardoor men toezicht kon houden op de verwerking van de kostbare grondstoffen en de kwaliteit van het eindproduct. Door middel van de grote onderlinge concurrentie tussen de sigarenmakers kon bovendien een hogere productiviteit gehaald worden dan bij thuisarbeid, en was een strakkere reglementering van de arbeid mogelijk. De snelle groei van de binnenlandse sigarenconsumptie, die tussen 1850 en 1900 vertienvoudigde, schiep een afzetmarkt over het gehele land. Talloze kleinere en grotere firma's gingen zich in de tweede helft van de negentiende eeuw dan ook bezighouden met de productie van sigaren. Zo bleven Amsterdam en Kampen, de eerste plaatsen waar rond 1950 een sigarennijverheid opkwam, belangrijke centra, maar ontstond ook in Eindhoven en omgeving een belangrijke sigarenindustrie. De ondernemers stelden in het algemeen een werkplaats en materiaal ter beschikking, terwijl de sigarenmakers (mannen, vrouwen en kinderen) vaak hun eigen gereedschap meebrachten om er per dag of op stukloon te komen werken. Vrouwen- en kinderarbeid kwam in die dagen op grote schaal voor in de sigarennijverheid; ze vormden in veel gevallen de helft of meer van het fabriekspersoneel.
Het eigenlijke sigaren maken, het vormen van het bosje en het opbrengen van om- en dekblad, was goed betaald vakwerk dat meestal door mannen werd verricht. De sigarenmaker werd bijgestaan door een zogenaamde 'poppenmaker', die het omblad om het binnengoed wikkelde. Werkzaamheden die weinig of geen ervaring en lichaamskracht vereisten, zoals het strippen van de tabak (het verwijderen van de hoofdnerf uit het tabaksblad), het schoonhouden en het inpakken, gebeurden meestal door vrouwen of kinderen.
Eind vorige eeuw ontwikkelden zich vervolgens verschillende vormen van huisindustrie. Zo kochten sigarenmakers in Amsterdam en Rotterdam voor eigen rekening tabak, en slaagden ze er ook in de geproduceerde sigaren zelf te verkopen. Het succes van deze handelwijze werd voornamelijk veroorzaakt door het feit, dat de tabakshandel geconcentreerd was in bovengenoemde steden, terwijl daar bovendien een redelijke vraag naar goede sigaren bestond. Een grote groep thuiswerkende arbeiders kocht zijn grondstoffen daarentegen van een ondernemer, waarna ze op eigen risico werden verwerkt tot sigaren, om tenslotte per stuk aan dezelfde of aan een andere ondernemer verkocht te worden. In de meeste gevallen werkten de thuisarbeiders echter voor een ondernemer, die de grondstof ter beschikking stelde. Het op deze wijze uitbesteden van (een deel van) de productie had voor de ondernemer het voordeel dat zijn investering in productiemiddelen gering bleef: de thuisarbeider betaalde zelf zijn werkruimte en zorgde meestal ook voor andere benodigdheden als messen, stijfsel, licht en verwarming
Mechanisering: 1920 - 1950
Rond 1920 werd de huisindustrie grotendeels verdrongen. Onder invloed van de eerste collectieve arbeidsovereenkomst voor de sigarenindustrie en door de invoering van de accijnswet op tabak (1922) werden er namelijk allerlei eisen gesteld aan de kwaliteit van werkruimtes, en kwam er een verbod op het voor eigen rekening vervaardigen van sigaren door fabriekspersoneel.
Na de Eerste Wereldoorlog kon een grote terugval in de export (met name naar de Oost-Europese landen) niet worden gecompenseerd door een stijging van de binnenlandse vraag. In de jaren twintig en dertig moesten vele bedrijven dan ook sluiten, doordat men op de Nederlandse markt geconfronteerd werd met dalende prijzen en overproduktie. Aangezien de grote ondernemingen voldoende geld hadden om te mechaniseren en daardoor goedkoper te produceren, kwamen zij uiteindelijk als overwinnaars uit deze concurrentiestrijd. Om de mechanisering binnen de sigarenindustrie enigszins af te remmen, kwam in 1936 de zogenaamde Wet ter Beperking van de Mechanisatie in de Sigarenindustrie tot stand, welke tot 1953 in werking bleef. In deze wet werd bepaald, dat machines die vóór de invoeringsdatum van de wet al in de fabrieken aanwezig waren, mochten blijven; nieuwe machines konden echter slechts met een vergunning worden geïnstalleerd.
Aan het eind van de jaren dertig werd ongeveer driekwart van de sigarenproductie geheel of gedeeltelijk door middel van mechanische bewerkingen vervaardigd. Het strippen van het binnengoed gebeurde nog vrijwel uitsluitend in kolossale stripmachines, die het tabaksblad zolang walsten en zeefden totdat het kant en klare binnengoed omlaag dwarrelde. Voor de verdere verwerking waren er locker- en mengmachines, waarna het binnengoed via een droogkast naar de bosjesmachine werd getransporteerd. Daar werd het binnengoed in nauwkeurig afgepaste hoeveelheden verdeeld, waarna er machinaal een omblad omheen werd gewikkeld. Het bosje werd vervolgens in een automatische vormmachine geperst en gekeerd, waarna het klaar was voor omwikkeling met het dekblad. Dit laatste was, evenals het sorteren, nog handwerk. Er bestonden echter ook al compleetmachines, die het gehele fabricageproces van voorgesneden tabak tot complete sigaar konden verrichten. Deze machines waren slechts geschikt voor de productie van eenvoudige, rechte modellen.
Na de Tweede Wereldoorlog gebruikten de meeste sigarenfabrieken een groot aantal machines ten behoeve van hun productieproces. Van een continu of volautomatisch proces was echter nog geen sprake: de aanvoer van tabak en de zorg voor de inschakeling en aandrijving van de machines werden nog steeds door mensen geregeld. Een compleetmachine werd bijvoorbeeld bediend door vier personen, die zich voornamelijk bezighielden met de toevoer van tabaksblad en binnengoed.
Het zal duidelijk zijn, dat het werk van de sigarenmaker niet langer bestond uit het vervaardigden van de gehele sigaar. Zijn taak werd meer en meer beperkt tot het uitsnijden en oprollen van het dekblad, terwijl het overige deel van zijn werk werd overgenomen door een machine die door minder geschoold en goedkoper personeel werd bediend. Het aantal (mannelijke) sigarenmakers is van 1920 tot 1950 dan ook sterk afgenomen, terwijl het aantal vrouwelijke arbeidskrachten daarentegen juist toenam.
REACTIES
1 seconde geleden