Welke mijnen waren het belangrijkste en waarom waren de mijnen op deze plaatsen?
Nadat rijen van proefboringen hadden aangetoond, dat de steenkoolvoorkomens zich veel verder in Noord-Westelijke richting uitstrekten dan men aanvankelijk vermoed had. Cornelis Lely, vooral bekend geworden als de drooglegger van de Zuiderzee, had 22 concessieaanvragen gekregen. Het merendeel van de mijnen waren bezit van het bezit van het buitenland te gaan. Hoewel steenkool als energiebron steeds belangrijker werd hadden Nederlandse ondernemers er op dat moment echter geen belangstelling voor. Bovendien wist Den Haag nauwelijks wat in Limburg speelde.
Lange tijd had Lely in de Tweede Kamer slechts één medestander. Ook mgr. dr. Willem Nolens, de Limburgse priester-afgevaardigde voor het District Venlo en fractievoorzitter van de R.K. Staatspartij, waarschuwde in 1897 voor een complete annexatie van Limburg door buitenlandse concessiehouders. Als docent in de filosofie aan de priesterschool van Rolduc was hij uitstekend op de hoogte van de situatie in de mijnstreek. Hij wees op het belang van exploitatie door Nederlandse ondernemers voor de welvaart van het land, "voor de nijverheid, de arbeidsstand en vooral de economische onafhankelijkheid". "Een volk dat zijn natuurlijke bronnen niet weet te gebruiken", aldus redeneerde hij, "bewijst dat het deze niet waard is." Op voorspraak van hem werd op 23 augustus 1899 een Staatscommissie voor de Mijnen ingesteld. Deze moest de omvang van de nog beschikbare kolenvelden in Limburg onderzoeken en bekijken of het zinvol (lees: winstgevend) zou zijn deze velden van staatswege te exploiteren. Verder moest zij adviseren over hoe het overblijvende gedeelte zou kunnen worden verdeeld ter ontginning door particulieren. Op 23 augustus 1900 bracht de Commissie R. van Hasselt rapport uit. Samengevat was de conclusie:
- dat het in Limburg beschikbare kolenterrein ongeveer 14.500 hectaren groot was;
- dat het wenselijk was een deel van dit terrein van staatswege in ontginning te brengen en daarmee spoedig op flinke schaal te beginnen;
- hiervoor te bestemmen een veld gelegen ten noorden van de concessie "Oranje-Nassau";
- het overblijvende deel, ongeveer 10.000 hectaren, aan particulieren in concessie te geven, waarbij niet alleen grote, maar een aantal kleine velden gecoïncideerd zouden worden.
Het wetsontwerp van Lely dat er op 24 januari 1901 op volgde stelde voor een ongeveer 4515 hectaren groot gebied ten noorden van het veld "Oranje-Nassau", dat nog niet aan particulieren was uitgegeven, te bestemmen voor kolenwinning door de staat. Het resterende gedeelte zou in kleine veldgrootten aan particulieren worden uitgegeven. De enige uitzondering hierop vormde het veld "Wilhelmina" (het voormalige veld "Ernst"). Hierover zou het oordeel worden aangehouden, totdat een beslissing zou worden genomen omtrent de exploitatie van de Domaniale Mijn na 1945. Vooral vanuit Duitsland kwam er een golf van protesten tegen het voornemen van de Nederlandse regering om mijnen in staatsbeheer te gaan exploiteren. Ook vanuit Limburg zelf werd krachtig aangedrongen op verwerping van het wetsontwerp en men pleitte op voor een spoedige toewijzing van nog hangende concessieaanvragen aan particuliere ondernemingen. Dagblad "De Limburger" schreef hierover: "Wij zien in de Staat geen volmaakte en wij wensen zijn hulp dan ook slechts in te roepen als laatste en enige redmiddel en slechts voor zoolang deze noodzakelijk is."
Ondertussen bleven particuliere ondernemingen buiten dit gebied verder zoeken naar steenkoolvoorkomens, waaronder ook de Belgische familie Lambert. Deze verrichte al in december 1900 en het begin van 1901 drie proefboringen in Geleen. Op grond van hun bevindingen vroegen de Lamberts op 14 mei concessie aan voor het veld "Prins der Nederlanden". Dit was de eerste aanvraag in de zogenaamde Maasvelden en dit veld zou later het hart vormen van de Staatsmijn Maurits. Evenals vijf andere aanvragen in het gebied werd ook de concessie voor de "Prins der Nederlanden" nooit verleend. Vlak over de grens bij Eijsden waren de Lamberts echter fortuinlijker met de exploitatie van de mijn "Limbourg Meuse", een samenvoeging van de concessies "Guillaume Lambert" en "Sainte Barbe". Ook hebben zij een groot aandeel gehad in de stichting en opbouw van de mijnen Ewald en König Ludwig in het Ruhrgebied.
Ondanks alle protesten werd de wet op 24 juni 1901 door de Staten-Generaal aangenomen en een groot gedeelte van Limburg werd voor exploitatie door de Staat gereserveerd. In 1911 en later in 1912 en 1920 werd het gebied waarin "Exploitatie van Staatswege van Steenkolenmijnen" gereserveerd uitgebreid met grote delen van Limburg, Noord-Brabant, Gelderland en Overijssel. Hiermee werd definitief de mogelijkheid uitgesloten van andere dan de reeds verleende particuliere exploitatie in het Zuid-Limburgse mijnland. Waar mogelijk werden zelfs bestaande particuliere concessies die nog niet gebruikt waren afgekocht. Men had namelijk het vermoeden dat sommige concessieaanvragen enkel gedaan waren om te voorkomen dat er op de betrokken velden ooit kolen zouden worden gedolven. Hierbij zou vooral de S.H.V. een kwalijke rol spelen. Al meteen na het totstandkomen van de Wet van 24 juni 1901 werd steenkool op ontginbare diepte aangetroffen in een terrein tussen het Staatsmijngebied en de Duitse grens. De concessieaanvragers waren bereid afstand te doen van het veld "Eendracht" voor een bedrag van Fl.300.000,-, vermeerderd met 5% rente vanaf 1 februari 1910. Deze transactie werd bekrachtigd bij Wet van 13 februari 1911.
Op 2 mei 1902 werd de uitsluitend door de staat gefinancierde onderneming "Staatsmijnen in Limburg" opgericht. Bij een Koninklijk Besluit van 15 februari 1902 (later vervangen door het K.B. van 1913 en later nog herhaaldelijk gewijzigd) werd bepaald hoe het beheer der Staatsmijnen onder de bevelen van de betrokken minister zou worden uitgevoerd. Per 1 mei 1902 werd dhr. Henri Jonas Eduard Wenckebach, directeur van de Noord-Ooster Locaal Spoorweg Maatschappij te Zwolle, benoemd tot Directeur-Generaal van de Staatsmijnen in Limburg. Het eerste Hoofdbureau van de Dienst der Staatsmijnen was gevestigd in de gang van het oude Heerlense postkantoor, een onderdeel van het voormalige stadhuis, waarin ook de marechaussee-kazerne gehuisvest was. In dat jaar werd ook bepaald, dat Staatsmijnen én particuliere mijnen onder controle van Staatstoezicht kwamen: de Inspecteur-Generaal (hoofdingenieur) der Mijnen.
Als eerste ontginningsgebied werd het aanvankelijk voor de Domaniale gereserveerde 75 hectaren grote concessieveld "Ernst" te Terwinselen aangewezen, waar in 1903 begonnen werd met de aanleg van de Staatsmijn B, welke in 1905 hernoemt werd tot Staatsmijn Wilhelmina. Terwijl de schachten in 1906 gereed kwamen en de eerste 3172 ton steenkool gedolven werd, startte de officiële exploitatie pas op 1 januari 1907, toen ook de ophaalinstallaties in gebruik genomen konden worden.
In 1904 begon men met de eerste proefboringen voor de plaatsbepaling van de tweede Staatsmijn, de Staatsmijn A, welke ingevolge Koninklijk Besluit van 15 januari 1915 hernoemt werd in Staatsmijn Emma. Na de vijfde boring in het 7.235 hectaren grote concessiegebied besloot men in 1906 de zetel aan te leggen op de Heisterberg, gelegen te Kouvenrade in de gemeente Heerlen. Voor het verkrijgen van de benodigde terreinen moest men overgaan tot onteigening. In september 1908 kon worden gestart met de aanleg van Schacht I, twee jaar later begon het afdiepen van Schacht II. De verbindingssteengang tussen beide schachten was al in 1911 gereed, maar de mijn werd pas officieel in 1914 in werking gesteld. In 1936 bleek dat een derde schacht noodzakelijk was ter vermindering van de luchtweerstanden. De werkzaamheden werden een jaar later gestart, maar moesten door het uitbreken van de oorlog in 1940 worden gestaakt. De schacht was toen al tot 410 meter afgediept. Na het gereedkomen van Schacht III werden Schacht I en II parallel geschakelde intrekkende schachten. Te Schinnen vonden in 1947 voorbereidingen plaats voor de aanleg van een vierde schacht. Twee jaar later werd begonnen met het afdiepen en medio 1951 stootte men op 237 meter diepte op de steenkoolrots.
Bij Koninklijk Besluit van 8 augustus 1910 werd een derde Staatsmijn ter ontginning aangewezen, de Staatsmijn Hendrik. De eerste proefboringen in dit veld werden al in 1898 gedaan. Door onderhandse aankoop van 23 percelen werd voor de aanleg van deze mijn een 42 hectaren groot terrein verkregen op de "Douvenberg" in de Brunssumse wijk Rompen, het latere Rumpen. De aanleg van de eerste schacht vond een begin in september 1911. Op 1 januari 1918 werd de mijn officieel in bedrijf genomen. De Hendrik had vier schachten, waarvan Schacht IV een diepte had van meer dan 1000 meter, waarmee een record neergezet werd op het Europese vasteland.
Bij Wet van 23 september 1912 werd het toen 19.170 hectaren grote voor Staatsexploitatie bestemde steenkoolgebied uitgebreid met een 7.345 hectaren groot terrein, de zogenaamde Maasvelden. De concessie-aanvragers in dit gebied deden afstand van hun rechten voor een bedrag van Fl.1.848.728,95½, vermeerderd met 3,5% rente vanaf 1 maart 1911. Meteen werden er bij Schinnen, Douvergenhout, Krawinkel en Geleen proefboringen verricht voor de plaatsbepaling van de vierde Staatsmijn. Bij Koninklijk Besluit van 12 maart 1915 werd bepaald, dat de ontginningszetel in Lutterade bij Geleen zou worden gevestigd. De Maurits was de grootste twee-schachtenmijn ter wereld, maar bleek uiteindelijk in meerdere opzichten uniek. De diepte van het waterhoudende dekterrein waar men doorheen moest bedroeg niet minder dan 304 meter. Het duurde dan ook elf lange jaren eer de productie met ingang van 1 januari 1926 kon beginnen. Het concessieveld van deze mijn was het grootste in heel West-Europa. Zo had men bijvoorbeeld niet minder dan 100 kilometer ondergronds treinspoor in gebruik en kwam de grootte van één afdeling (waarvan men er vijf had!) overeen met de oppervlakte van een grote stad.
Tussen 1907 en 1916 opereerde de "Dienst der Rijksopsporing van Delfstoffen in Nederland" in Limburg. Als onderdeel hiervan werd op 1 januari 1908 te Heerlen het "Geologisch Bureau voor het Nederlandse Mijngebied" opgericht. Bij beëindiging van haar werkzaamheden in deze provincie overhandigde de dienst aan de regering een perfect uitgewerkt plan voor de aanleg van een mijn in de noordelijke Peel. Dit plan vormde de basis voor de vijfde Staatsmijn, de Beatrix. Voor dit doel kwam er een laatste uitbreiding tot stand van het voor Staatsmijnen gereserveerde steenkolengebied. Bij Wet van 17 maart 1923 werd een 2.200 hectaren groot terrein bij Vlodrop toegevoegd. Bij Wet van 24 december 1925 werd echter de mogelijkheid geopend dit terrein aan derden in exploitatie te geven, omdat een economische ontginning te onzeker werd geacht. Pas in 1954 werd te Herkenbosch begonnen met de aanleg van eerdergenoemde mijn, welke de modernste van Europa moest worden. Op 25 juni 1962, nadat twee bijna 700 meter diepe schachten volgens de boormethode gedolven waren, verklaarde President-Directeur van Staatsmijnen drs. A.C. Rottier de aanleg van de Beatrix te stoppen, waarmee tachtig miljoen aan investering werd afgeschreven. Ondanks dat enkele jaren tevoren het Beatrix-veld was uitgebreid met de Unitas-velden over de grens met Duitsland, zag men er geen heil meer in. Verdere ontsluiting van de ondergrondse werken zou bovendien een verdere investering betekenen van zo'n 244 miljoen. In een van de schachten van de Beatrix is tegenwoordig een modern centrum voor velerlei proefnemingen onder water gevestigd, evenals een duikersopleiding.
Wat waren de gevolgen van de sluiting van de mijnen en waarom werden deze gesloten?
Gesteund door gouverneur Van Rooy en voorzitter van de NKMB, Frans Dohmen, maakte PvdA'er Joop Den Uyl, de opvolger van Andriessen als Minister van Economische Zaken, op 17 december 1965 in de Stadsschouwburg te Heerlen in zijn Mijnnota het nieuws bekend, dat de mijnen beter dicht konden. het Kabinet Cals duidelijk dat de Limburgse mijnen niet langer noodzakelijk geacht werden voor de nationale economie en dat de regering alles behalve van plan was om de verliezen van de mijnindustrie te subsidiëren. Wel werd, om voortzetting van de productie aantrekkelijk te houden, per ton geleverde kolen steun verleend. Hierdoor bleef de inkrimping beheersbaar en werd een geleidelijke afbouw mogelijk gemaakt, zolang de regering dit met het oog op de werkgelegenheid noodzakelijk achtte. De particuliere mijnen moesten zich hiertoe verplichten de productie nog vijf jaar op gang te houden. Ook werd gesteld, dat deze ondernemingen pas dan mochten sluiten, indien zij het hierover twee jaar vóór die beslissing eens waren geworden met de Minister van Economische Zaken. Den Uyl zegde verder toe, dat er geen mijn gesloten zou worden zonder vervangende werkgelegenheid... In eerste instantie werd er zelfs niet gesproken over sluiting, maar over inkrimping."De regering is van oordeel dat de verliezen, die de Staatsmijnen zouden lijden op hun kolenproductie, op geen enkele wijze de investeringen van de Staatsmijnen in het chemisch bedrijf mogen belemmeren. Ik zou op de eerste plaats willen stellen dat de regering van oordeel is dat verdere uitbreiding van het chemisch bedrijf van de Staatsmijnen onbelemmerd voortgang dient te vinden. En de regering heeft besloten dat met ingang van 1 april 1966 de mijn Maurits zal worden afgebouwd. Maar geen mijnsluiting zonder redelijke perspectieven op vervangende werkgelegenheid.", aldus een citaat uit de toespraak van Den Uyl.Ook de bijna almachtige Staatsmijnen hebben meegeholpen de sluiting door te drukken. In de loop van 1964 ontstond het plan om alle Staatsmijnzetels volledig te sluiten naar aanleiding van de groeiende tekorten in de steenkoolwinning. In dat jaar bleek dat de Hendrik door haar lage productiviteit naar aanleiding van geologische storingen steeds meer verlieslijdend was. Men besloot dan ook over te gaan tot ondergrondse integratie van de mijn met de Emma. Op 2 december 1966 werden de laatste kolen opgehaald uit de Hendrik en was de sluiting van de mijn een feit. Terwijl de Maurits in haar glorietijd verantwoordelijk was voor 35% van de totale produktie van Staatsmijnen, liet de Hoofddirectie in 1964 weten dat de mijn nooit meer een rendabele onderneming zou worden. In de periode tussen 1965 en 1970 zouden de verliezen oplopen tot 210 miljoen. Ook werd in 1964 besloten de cokesfabriek Maurits te ontmantelen. Drie jaar later was de sluiting een feit. Toen in 1968 ook de cokesfabriek Emma dicht ging sloten Hoogovens, die al lang af wilden van de Nederlandse cokes, zo snel mogelijk langdurige contracten af met Duitse en Amerikaanse mijnondernemingen. In 1969 was de Wilhelmina aan de beurt, wier kolenvoorraad rond 1972 toch zou zijn uitgeput. De eigenaren van de particuliere mijnen Willem-Sophia en Domaniale zagen ook geen heil meer in de voortzetting van de productie. De Domaniale Mijn had al in 1964/'65 een exploitatietekort van bijna 700.000,- gulden. Wanneer een verantwoorde bedrijfsvoering niet meer mogelijk bleek, kon de exploitant volgens verdrag aan de Staat vragen van de exploitatieplicht ontheven te worden. Dit gebeurde eind 1965. Bijna een jaar later waren de verliezen opgelopen tot 6,5 miljoen. De regering had de aandelen inmiddels overgenomen en zette de exploitatie zelf voort totdat er voldoende vervangend werk was. Thei Dols werd namens Staatsmijnen aangewezen om naast directeur G. Fokker het economisch beheer te gaan voeren. Op dit moment waren er nog 2.600 mensen in dienst, in 1967 waren dit er nog slechts 400. Eind 1967 gaf minister De Block zijn fiat voor de sluiting. De Willem-Sophia maakte in 1965 nog winst, maar twee jaar later draaide de mijn al geheel op overheidssubsidies. In maart 1969 wordt de regering op de hoogte gebracht van het feit dat verder rendabel beheer onmogelijk was en dat de directie met ingang van september 1970 wilde sluiten. Er vervielen 1.400 arbeidsplaatsen.
Alleen de Oranje-Nassaumijnen draaiden op dat moment nog met winst. Ook de Julia had vooralsnog geen gebrek aan kolenvoorraden. Er waren plannen waarop nieuwe kolenpijlers met productieverwachtingen waren aangegeven tot het jaar 2000. In 1959 verklaarde het hoofd voorlichting van Staatsmijnen, Paul Frische, dat de Limburgse mijnen over kolenvoorkomens beschikten die ontginning tot in de eenentwintigste eeuw mogelijk maakten. Alleen de Domaniale en de Wilhelmina zouden het nog slechts enkele tientallen jaren kunnen volhouden.
Het gebruik van het schonere en voordeligere aardgas nam, mede naar aanleiding van de vondst van grote aardgasvoorkomens bij Slochteren in augustus 1959, tussen 1960 en 1969 met 25% toe, waardoor ook de markt voor huisbrandkolen verslechterde. Nog in 1964 bedroeg de omzet van staatsmijngas 478 miljoen m3 aan de Nederlandse Gasunie, een kwart van de hele Nederlandse gasvoorziening, maar al snel begon aardgas de overhand te nemen. Hoewel de Nederlandse Aardolie Maatschappij concessie verleent werd voor het aardgasveld vonden exploratie en exploitatie plaats voor rekening van de Maatschap N.V. N.A.M./Staatsmijnen. Deze Maatschap was een participatie tussen Staatsmijnen, Shell en Esso, met een aandeel van respectievelijk 40, 30 en 30 procent. Staatsmijnen traden op als trustee van de Nederlandse Staat, die een winstaandeel had van 10 procent.
Voorzag de eerste Mijnnota, waarin het sluitingsproces tot 1974 was uitgestippeld, in een geleidelijke afbouw, volgens de tweede Mijnnota van 18 september 1969 bleek, dat alles veel sneller ging dan aanvankelijk was gepland. Op 5 april 1967 kwam het Kabinet De Jong aan de macht, wier Minister van Economische Zaken, mr. L. de Bock, van mening was dat er zo snel mogelijk mijnwerkers vrij moesten komen om de arbeidsplaatsen in nieuwe, o.a. door de mijnen in het leven geroepen industrieën op te vullen. Het optimisme over de vestiging van nieuwe bedrijven was zó groot dat de plannen in een stroomversnelling kwamen. Vooral de particuliere mijnen drongen aan op een snellere sluiting. Ruw geschat moest er voor zo'n 60.000 mensen vervangend werk of een afvloeiingsregeling getroffen worden.
De mijnondernemingen ontplooiden bijna allemaal plannen voor nieuwe industriële projecten. In dit kader werd in 1967 de Stichting Werkvoorziening Particuliere Mijnen in het leven geroepen. Vooral Laura en Vereniging hadden voorbeeldig werk geleverd met betrekking tot het scheppen van nieuwe werkgelegenheid. Hun werknemers werden ondergebracht bij Steenfabriek Nievelsteen (1967), Laura Motoren (1967), Laura Metaal (1968, in samenwerking met het Ijzerwerk Hollander te Spekholzerheide) en Pionier Laura (1969). Veel kritiek werd echter uitgeoefend op de Oranje-Nassau. Er werd ernstig getwijfeld aan de inzet van het bedrijf om nieuwe werkgelegenheid te verschaffen. In 1969 had deze onderneming nog 6.000 werknemers, terwijl men slechts 500 mensen plaatsvervangend werk had aangeboden in de zilverzandafgraving aan de rand van de Brunssummerheide (Sigrano-groeve), schroefboutenfabriek Everts en van der Weijden, rubber- en kunststoffenfabriek Enbi in Nuth en Ornatex te Dentgenbach. Inmiddels waren door natuurlijk verloop al 14.000 personen uit het mijnbedrijf verdwenen.
Economische redenen zijn bij de bepaling tot afbouw van de mijnen primair gesteld. Pas in de tweede plaats werd gekeken hoe men de sociale gevolgen kon opvangen. Geprobeerd werd de eenzijdige structuur van Zuid-Limburg te verminderen en een meer gedifferentieerd industriepatroon te bevorderen. Hierbij werd vooral gelet op werkgelegenheid in kwantitatieve zin. Bedrijven moesten zo veel mogelijk grote groepen aan werk kunnen helpen. De bouw van een olieraffinaderij nabij Urmond door Shell en DSM, alsmede de komst van de DAF-fabriek in Born, in eerste instantie gebouwd om het overtollig personeel van de Maurits op te vangen, waren de enige industriële motoren van betekenis die de klappen moesten opvangen. De raffinaderij is nooit gerealiseerd. DSM zocht de expansie van haar bedrijf uiteindelijk buiten Limburg en zelfs buiten Nederland. Voor de opvang van de beambten kwamen o.a. het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en het Centraal Bureau voor de Statistiek naar Heerlen.
Het Fonds voor Sociale Instellingen van de Staatsmijnen en door de particuliere mijnen opgerichte stichtingen die binnen de sociale werkvoorziening fungeerden werden samengevoegd tot het sociale Werkvoorzieningsschap Zuid-Oostelijk Limburg (Z.O.L.). Velen, die te oud waren voor omscholing of geen ander werk konden krijgen, zochten hun heil vlak over de grens bij de Eschweiler Bergwerksverein. Naast het gebrek aan werkgelegenheid vormde de eenzijdige geschooldheid van de mijnwerkers een probleem. De meeste waren immers direct na het verlaten van de lagere school een beroepsopleiding begonnen aan de O.V.S.. Bovendien was door zowel het geografische als het culturele en religieuze isolement de streekgebondenheid van de Limburger zeer sterk. Hoewel men inzag dat de streek onvoldoende werkgelegenheid te bieden had, weigerde men naar elders te vertrekken.
Om nieuwe bedrijven aan te trekken besloot men de infrastructuur te verbeteren en een speciale premie- en prijsreductieregeling toe te passen. Bedrijven werd een premie van 25% op de investeringskosten bij vestiging op een door de overheid aangelegd industrieterrein in Zuid-Limburg beloofd, alsmede 15% premie bij uitbreiding van reeds gevestigde bedrijven. Een zeer belangrijke vestiging kon rekenen op staatsdeelneming in het risicodragend kapitaal. Voormalige mijnwerkers die een andere baan aanvaardden konden rekenen op loonsupplementie tot maximaal 60% van het verschil in loon, vergoeding van verhuis- en inrichtingskosten en een deputaatkolenvergoeding, die in 1972 omgezet werd in een financiële vergoeding. Het is niet bekend of al deze maatregelen daadwerkelijk vruchten hebben afgeworpen. Ondanks omscholing bleef het werkloosheidspercentage stijgen.
Voormalige mijnwerkers met een leeftijd van rond de 40 jaar werden zo veel mogelijk tewerk gesteld in een van de sociale werkplaatsen, omdat zij veelal te oud werden bevonden voor omscholing. Anderen werden vervroegd met pensioen gestuurd, waarbij men het risico liep slechts een magere uitkering te ontvangen bij minder dan dertig dienstjaren. Het duurde vaak nog jaren voordat zij in aanmerking kwamen voor een AOW-uitkering. De hoogte van het pensioen lag vaak ver beneden het minimumloon en was men dus aangewezen op uitkeringen uit de Algemene Bijstandswet. Het pensioen dat werd uitgekeerd was niet waardevast en werd door de inflatie uiteindelijk volkomen uitgehold. Pas na de sluitingen kwam men hiertegen in verzet. Op 18 september 1975 namen 4000 mensen deel aan een demonstratie. De acties hadden succes: het bestuur van het Algemeen Mijnwerkersfonds "ontdekte" plotseling nog enkele verborgen miljoenen.
Volgens Frans Dieteren in zijn boek "D'r Koelpungel" (deel zes uit de serie "Koale en Eike") promoveerde in 1979 dr. Vasant Moharir op een proefschrift getiteld "Studie van de Nederlandse regeringspolitiek de Zuid-Limburgse mijnen te sluiten", waarin hij tot de slotsom kwam dat de sluiting alles te maken had met een politieke lobby waarin de PvdA destijds verkeerde. De PvdA had in Limburg slechts kunnen groeien wanneer de macht van de Rooms-Katholieke Mijnwerkersbond gebroken werd. Dit op haar beurt was uitsluitend mogelijk door de mijnen op te doeken. Nu was er van de kant van de vakbonden al niet veel te vrezen. Zij hebben tijdens de mijnsluitingen een slap beleid gevoerd zonder zich te zeer af te zetten tegen de regeringsplannen. Dit is waarschijnlijk ook te danken aan het gebrek aan belangstelling voor het bondswerk van zijde van de arbeiders. Wanneer er een vergadering was schitterden zij doorgaans door afwezigheid. Deze houding was kenmerkend voor de inheemse bevolking. Zij stelden een historisch gegroeid blindelings vertrouwen in de overheid, de kerk en de vakbondsleiders. Dit had echter tot resultaat dat hen zonder veel protest het werk werd ontnomen en men opgescheept werd met slechts enkele economisch zwakke bedrijfjes. De sluiting werd voltrokken zonder vooraf gegaan te worden door protestenmarsen of bedrijfsbezettingen. Integendeel! "Limburgse schapen worden in Den Haag geschoren", schertst men wel eens boven de rivieren. Ook hebben veel oud-mijnwerkers nog lang gewacht totdat Frans Dohmen zijn belofte zou waarmaken. Hij zou persoonlijk met het pistool in de vuist naar Den Haag trekken om te vechten voor vervangende werkgelegenheid. Als hij de mensen toen had opgetrommeld voor een protestmars was hij een held geweest, in tegenstelling tot de verrader die men nu nog steeds in hem ziet.
Op 31 december 1974 werd de vereniging "Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg" ontbonden. In datzelfde jaar stokte de tot dan toe redelijk voortvarende herstructurering en volgde de recessie. Het werkloosheidspercentage in de Oostelijke Mijnstreek steeg tot 20%, in Kerkrade zelfs tot boven de 25%. Met de sluiting van de mijnen stortte een hele maatschappij in elkaar. De mensen leefden immers in de veilige geborgenheid van mijn en kerk. Zolang men zijn werk naar behoren deed en zich strikt hield aan de door kerk en mijn gestelde regels, zorgden deze voor welvaart en welzijn. De mijn was in Limburg net zo machtig als God. Wat Hij niet voor elkaar kreeg, daar zorgde het bedrijf wel voor... De invloed van de mijnen was ook buiten de poort merkbaar aanwezig. Zij bepaalden het inkomen en hiermee het welvaartspeil van de hele regio. Er bestond een wederzijdse afhankelijkheid en innige verstrengeling tussen de industriële en regionale monocultuur. De eenzijdige economische structuur werd verder versterkt doordat het voor bedrijven die niet van de mijnindustrie afhankelijk waren oninteressant was om te investeren. Dit hield echter in, dat het na de sluiting ontstane economische gat enorm was. Veel toeleveringsbedrijven die zich niet ontplooiden zagen hun werkgelegenheid en inkomstenbron wegvallen. Indirect was ook de middenstand van de mijnen afhankelijk. Naar aanleiding van de sluitingen daalde het inkomensniveau en nam de (beroeps-)bevolking af. Warenhuizen en winkels raakten in moeilijkheden en ook hier volgden ontslagen en sluitingen.
Na het wegvallen van de door de mijnen onderhouden verzorgingsstaat bleek ook hoe zeer Limburg op sociaal en cultureel terrein hiervan afhankelijk was geweest. In 1963 hadden de meeste mijngemeenten nog een florissante financiële positie. In 1978 was het roer gekeerd: de oostelijke mijnstreek behoorde inmiddels tot de armste regio's van de Europese Gemeenten. Werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en vervroegde pensionering hebben het gemiddelde inkomensniveau sterk doen dalen. De inwonersaantallen liepen drastisch terug en de vergrijzing deed langzaam haar intrede. De mijnen hebben altijd een omvangrijke materiële hulp ten behoeve van kerken, vormingswerk, culturele en maatschappelijke instellingen en gemeenschapscentra verstrekt. Hierdoor zijn zij van grote betekenis geweest voor de ontwikkeling van de sociale structuur en de culturele signatuur van de streek. Tussen 1960 en 1964 bedroeg deze hulp nog meer dan zes miljoen. Op het moment dat deze hulp het hardst nodig was viel deze weg. Er waren kapitalen nodig om de geestelijke, maatschappelijke en culturele gevolgen van de industriële omschakeling het hoofd te kunnen bieden. De gemeenten kampten echter met chronische tekorten. Ten bate van de infrastructurele voorzieningen ten gunste van de heerindustrialisatie moesten grote uitgaven gebudgetteerd worden. Men was niet in staat subsidies naar behoefte te verhogen. Het nieuw gevestigde bedrijfsleven daarentegen had nog geen binding met de regio en had zelf te kampen met structurele en conjuncturele moeilijkheden.
"Alleen wanneer er in de naaste toekomst voldoende perspectief biedende bedrijven naar Zuid-Limburg komen om de plaats van de mijnen als bron van werkgelegenheid in te nemen, is het verantwoord tot ingrijpende maatregelen voor de mijnen zelf over te gaan.", beloofde Den Uyl. Het vervangende, vooral betere en gezondere werk is er nooit gekomen. Vooral psychisch kregen velen een klap in het gezicht. Huisvaders zaten voortaan thuis. Dit zinloze nietsdoen en geen inhoud kunnen geven aan het leven riep frustraties op en velen belandden in de WAO. Bovendien verliepen de economische afbraak en de kerkelijke ontworteling in de mijnstreek parallel, waardoor velen hun enige houvast verloren. Van 1625 ondergrondse werknemers bij DSM zijn in 1970 66% met een gehele of gedeeltelijk WAO gepensioneerd. In 1974 waren bij het GAK in Maastricht 26.000 personen geregistreerd die via de WAO zijn afgevloeid. Door het toekennen van een invaliditeitspensioen werd voorkomen dat deze groep zich massaal weer op de arbeidsmarkt zou storten. Hierbij ging men ervan uit, dat velen sowieso niet meer herplaatsbaar waren in het arbeidsproces. Bovendien betekende "invalidisering" dat overheidsbijdragen achterwege konden blijven. De mijnindustrie heeft tot op heden geen gelijkwaardige vervanging gekregen. Wat bleef was verbittering. De uitspraak van een oud-mijnwerker typeert het algemene gevoel van onmacht: "Toen de mijnbouw geld begon op te leveren is "Holland" afgezakt naar Limburg om hier alles weg te halen. Na de sluiting heeft men ons weer laten vallen."
Wat waren de gevolgen van de sluiting van de mijnen en waarom werden deze gesloten?
Gesteund door gouverneur Van Rooy en voorzitter van de NKMB, Frans Dohmen, maakte PvdA'er Joop Den Uyl, de opvolger van Andriessen als Minister van Economische Zaken, op 17 december 1965 in de Stadsschouwburg te Heerlen in zijn Mijnnota het nieuws bekend, dat de mijnen beter dicht konden. het Kabinet Cals duidelijk dat de Limburgse mijnen niet langer noodzakelijk geacht werden voor de nationale economie en dat de regering alles behalve van plan was om de verliezen van de mijnindustrie te subsidiëren. Wel werd, om voortzetting van de productie aantrekkelijk te houden, per ton geleverde kolen steun verleend. Hierdoor bleef de inkrimping beheersbaar en werd een geleidelijke afbouw mogelijk gemaakt, zolang de regering dit met het oog op de werkgelegenheid noodzakelijk achtte. De particuliere mijnen moesten zich hiertoe verplichten de productie nog vijf jaar op gang te houden. Ook werd gesteld, dat deze ondernemingen pas dan mochten sluiten, indien zij het hierover twee jaar vóór die beslissing eens waren geworden met de Minister van Economische Zaken. Den Uyl zegde verder toe, dat er geen mijn gesloten zou worden zonder vervangende werkgelegenheid... In eerste instantie werd er zelfs niet gesproken over sluiting, maar over inkrimping."De regering is van oordeel dat de verliezen, die de Staatsmijnen zouden lijden op hun kolenproductie, op geen enkele wijze de investeringen van de Staatsmijnen in het chemisch bedrijf mogen belemmeren. Ik zou op de eerste plaats willen stellen dat de regering van oordeel is dat verdere uitbreiding van het chemisch bedrijf van de Staatsmijnen onbelemmerd voortgang dient te vinden. En de regering heeft besloten dat met ingang van 1 april 1966 de mijn Maurits zal worden afgebouwd. Maar geen mijnsluiting zonder redelijke perspectieven op vervangende werkgelegenheid.", aldus een citaat uit de toespraak van Den Uyl.Ook de bijna almachtige Staatsmijnen hebben meegeholpen de sluiting door te drukken. In de loop van 1964 ontstond het plan om alle Staatsmijnzetels volledig te sluiten naar aanleiding van de groeiende tekorten in de steenkoolwinning. In dat jaar bleek dat de Hendrik door haar lage productiviteit naar aanleiding van geologische storingen steeds meer verlieslijdend was. Men besloot dan ook over te gaan tot ondergrondse integratie van de mijn met de Emma. Op 2 december 1966 werden de laatste kolen opgehaald uit de Hendrik en was de sluiting van de mijn een feit. Terwijl de Maurits in haar glorietijd verantwoordelijk was voor 35% van de totale produktie van Staatsmijnen, liet de Hoofddirectie in 1964 weten dat de mijn nooit meer een rendabele onderneming zou worden. In de periode tussen 1965 en 1970 zouden de verliezen oplopen tot 210 miljoen. Ook werd in 1964 besloten de cokesfabriek Maurits te ontmantelen. Drie jaar later was de sluiting een feit. Toen in 1968 ook de cokesfabriek Emma dicht ging sloten Hoogovens, die al lang af wilden van de Nederlandse cokes, zo snel mogelijk langdurige contracten af met Duitse en Amerikaanse mijnondernemingen. In 1969 was de Wilhelmina aan de beurt, wier kolenvoorraad rond 1972 toch zou zijn uitgeput. De eigenaren van de particuliere mijnen Willem-Sophia en Domaniale zagen ook geen heil meer in de voortzetting van de productie. De Domaniale Mijn had al in 1964/'65 een exploitatietekort van bijna 700.000,- gulden. Wanneer een verantwoorde bedrijfsvoering niet meer mogelijk bleek, kon de exploitant volgens verdrag aan de Staat vragen van de exploitatieplicht ontheven te worden. Dit gebeurde eind 1965. Bijna een jaar later waren de verliezen opgelopen tot 6,5 miljoen. De regering had de aandelen inmiddels overgenomen en zette de exploitatie zelf voort totdat er voldoende vervangend werk was. Thei Dols werd namens Staatsmijnen aangewezen om naast directeur G. Fokker het economisch beheer te gaan voeren. Op dit moment waren er nog 2.600 mensen in dienst, in 1967 waren dit er nog slechts 400. Eind 1967 gaf minister De Block zijn fiat voor de sluiting. De Willem-Sophia maakte in 1965 nog winst, maar twee jaar later draaide de mijn al geheel op overheidssubsidies. In maart 1969 wordt de regering op de hoogte gebracht van het feit dat verder rendabel beheer onmogelijk was en dat de directie met ingang van september 1970 wilde sluiten. Er vervielen 1.400 arbeidsplaatsen.
Alleen de Oranje-Nassaumijnen draaiden op dat moment nog met winst. Ook de Julia had vooralsnog geen gebrek aan kolenvoorraden. Er waren plannen waarop nieuwe kolenpijlers met productieverwachtingen waren aangegeven tot het jaar 2000. In 1959 verklaarde het hoofd voorlichting van Staatsmijnen, Paul Frische, dat de Limburgse mijnen over kolenvoorkomens beschikten die ontginning tot in de eenentwintigste eeuw mogelijk maakten. Alleen de Domaniale en de Wilhelmina zouden het nog slechts enkele tientallen jaren kunnen volhouden.
Het gebruik van het schonere en voordeligere aardgas nam, mede naar aanleiding van de vondst van grote aardgasvoorkomens bij Slochteren in augustus 1959, tussen 1960 en 1969 met 25% toe, waardoor ook de markt voor huisbrandkolen verslechterde. Nog in 1964 bedroeg de omzet van staatsmijngas 478 miljoen m3 aan de Nederlandse Gasunie, een kwart van de hele Nederlandse gasvoorziening, maar al snel begon aardgas de overhand te nemen. Hoewel de Nederlandse Aardolie Maatschappij concessie verleent werd voor het aardgasveld vonden exploratie en exploitatie plaats voor rekening van de Maatschap N.V. N.A.M./Staatsmijnen. Deze Maatschap was een participatie tussen Staatsmijnen, Shell en Esso, met een aandeel van respectievelijk 40, 30 en 30 procent. Staatsmijnen traden op als trustee van de Nederlandse Staat, die een winstaandeel had van 10 procent.
Voorzag de eerste Mijnnota, waarin het sluitingsproces tot 1974 was uitgestippeld, in een geleidelijke afbouw, volgens de tweede Mijnnota van 18 september 1969 bleek, dat alles veel sneller ging dan aanvankelijk was gepland. Op 5 april 1967 kwam het Kabinet De Jong aan de macht, wier Minister van Economische Zaken, mr. L. de Bock, van mening was dat er zo snel mogelijk mijnwerkers vrij moesten komen om de arbeidsplaatsen in nieuwe, o.a. door de mijnen in het leven geroepen industrieën op te vullen. Het optimisme over de vestiging van nieuwe bedrijven was zó groot dat de plannen in een stroomversnelling kwamen. Vooral de particuliere mijnen drongen aan op een snellere sluiting. Ruw geschat moest er voor zo'n 60.000 mensen vervangend werk of een afvloeiingsregeling getroffen worden.
De mijnondernemingen ontplooiden bijna allemaal plannen voor nieuwe industriële projecten. In dit kader werd in 1967 de Stichting Werkvoorziening Particuliere Mijnen in het leven geroepen. Vooral Laura en Vereniging hadden voorbeeldig werk geleverd met betrekking tot het scheppen van nieuwe werkgelegenheid. Hun werknemers werden ondergebracht bij Steenfabriek Nievelsteen (1967), Laura Motoren (1967), Laura Metaal (1968, in samenwerking met het Ijzerwerk Hollander te Spekholzerheide) en Pionier Laura (1969). Veel kritiek werd echter uitgeoefend op de Oranje-Nassau. Er werd ernstig getwijfeld aan de inzet van het bedrijf om nieuwe werkgelegenheid te verschaffen. In 1969 had deze onderneming nog 6.000 werknemers, terwijl men slechts 500 mensen plaatsvervangend werk had aangeboden in de zilverzandafgraving aan de rand van de Brunssummerheide (Sigrano-groeve), schroefboutenfabriek Everts en van der Weijden, rubber- en kunststoffenfabriek Enbi in Nuth en Ornatex te Dentgenbach. Inmiddels waren door natuurlijk verloop al 14.000 personen uit het mijnbedrijf verdwenen.
Economische redenen zijn bij de bepaling tot afbouw van de mijnen primair gesteld. Pas in de tweede plaats werd gekeken hoe men de sociale gevolgen kon opvangen. Geprobeerd werd de eenzijdige structuur van Zuid-Limburg te verminderen en een meer gedifferentieerd industriepatroon te bevorderen. Hierbij werd vooral gelet op werkgelegenheid in kwantitatieve zin. Bedrijven moesten zo veel mogelijk grote groepen aan werk kunnen helpen. De bouw van een olieraffinaderij nabij Urmond door Shell en DSM, alsmede de komst van de DAF-fabriek in Born, in eerste instantie gebouwd om het overtollig personeel van de Maurits op te vangen, waren de enige industriële motoren van betekenis die de klappen moesten opvangen. De raffinaderij is nooit gerealiseerd. DSM zocht de expansie van haar bedrijf uiteindelijk buiten Limburg en zelfs buiten Nederland. Voor de opvang van de beambten kwamen o.a. het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en het Centraal Bureau voor de Statistiek naar Heerlen.
Het Fonds voor Sociale Instellingen van de Staatsmijnen en door de particuliere mijnen opgerichte stichtingen die binnen de sociale werkvoorziening fungeerden werden samengevoegd tot het sociale Werkvoorzieningsschap Zuid-Oostelijk Limburg (Z.O.L.). Velen, die te oud waren voor omscholing of geen ander werk konden krijgen, zochten hun heil vlak over de grens bij de Eschweiler Bergwerksverein. Naast het gebrek aan werkgelegenheid vormde de eenzijdige geschooldheid van de mijnwerkers een probleem. De meeste waren immers direct na het verlaten van de lagere school een beroepsopleiding begonnen aan de O.V.S.. Bovendien was door zowel het geografische als het culturele en religieuze isolement de streekgebondenheid van de Limburger zeer sterk. Hoewel men inzag dat de streek onvoldoende werkgelegenheid te bieden had, weigerde men naar elders te vertrekken.
Om nieuwe bedrijven aan te trekken besloot men de infrastructuur te verbeteren en een speciale premie- en prijsreductieregeling toe te passen. Bedrijven werd een premie van 25% op de investeringskosten bij vestiging op een door de overheid aangelegd industrieterrein in Zuid-Limburg beloofd, alsmede 15% premie bij uitbreiding van reeds gevestigde bedrijven. Een zeer belangrijke vestiging kon rekenen op staatsdeelneming in het risicodragend kapitaal. Voormalige mijnwerkers die een andere baan aanvaardden konden rekenen op loonsupplementie tot maximaal 60% van het verschil in loon, vergoeding van verhuis- en inrichtingskosten en een deputaatkolenvergoeding, die in 1972 omgezet werd in een financiële vergoeding. Het is niet bekend of al deze maatregelen daadwerkelijk vruchten hebben afgeworpen. Ondanks omscholing bleef het werkloosheidspercentage stijgen.
Voormalige mijnwerkers met een leeftijd van rond de 40 jaar werden zo veel mogelijk tewerk gesteld in een van de sociale werkplaatsen, omdat zij veelal te oud werden bevonden voor omscholing. Anderen werden vervroegd met pensioen gestuurd, waarbij men het risico liep slechts een magere uitkering te ontvangen bij minder dan dertig dienstjaren. Het duurde vaak nog jaren voordat zij in aanmerking kwamen voor een AOW-uitkering. De hoogte van het pensioen lag vaak ver beneden het minimumloon en was men dus aangewezen op uitkeringen uit de Algemene Bijstandswet. Het pensioen dat werd uitgekeerd was niet waardevast en werd door de inflatie uiteindelijk volkomen uitgehold. Pas na de sluitingen kwam men hiertegen in verzet. Op 18 september 1975 namen 4000 mensen deel aan een demonstratie. De acties hadden succes: het bestuur van het Algemeen Mijnwerkersfonds "ontdekte" plotseling nog enkele verborgen miljoenen.
Volgens Frans Dieteren in zijn boek "D'r Koelpungel" (deel zes uit de serie "Koale en Eike") promoveerde in 1979 dr. Vasant Moharir op een proefschrift getiteld "Studie van de Nederlandse regeringspolitiek de Zuid-Limburgse mijnen te sluiten", waarin hij tot de slotsom kwam dat de sluiting alles te maken had met een politieke lobby waarin de PvdA destijds verkeerde. De PvdA had in Limburg slechts kunnen groeien wanneer de macht van de Rooms-Katholieke Mijnwerkersbond gebroken werd. Dit op haar beurt was uitsluitend mogelijk door de mijnen op te doeken. Nu was er van de kant van de vakbonden al niet veel te vrezen. Zij hebben tijdens de mijnsluitingen een slap beleid gevoerd zonder zich te zeer af te zetten tegen de regeringsplannen. Dit is waarschijnlijk ook te danken aan het gebrek aan belangstelling voor het bondswerk van zijde van de arbeiders. Wanneer er een vergadering was schitterden zij doorgaans door afwezigheid. Deze houding was kenmerkend voor de inheemse bevolking. Zij stelden een historisch gegroeid blindelings vertrouwen in de overheid, de kerk en de vakbondsleiders. Dit had echter tot resultaat dat hen zonder veel protest het werk werd ontnomen en men opgescheept werd met slechts enkele economisch zwakke bedrijfjes. De sluiting werd voltrokken zonder vooraf gegaan te worden door protestenmarsen of bedrijfsbezettingen. Integendeel! "Limburgse schapen worden in Den Haag geschoren", schertst men wel eens boven de rivieren. Ook hebben veel oud-mijnwerkers nog lang gewacht totdat Frans Dohmen zijn belofte zou waarmaken. Hij zou persoonlijk met het pistool in de vuist naar Den Haag trekken om te vechten voor vervangende werkgelegenheid. Als hij de mensen toen had opgetrommeld voor een protestmars was hij een held geweest, in tegenstelling tot de verrader die men nu nog steeds in hem ziet.
Op 31 december 1974 werd de vereniging "Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg" ontbonden. In datzelfde jaar stokte de tot dan toe redelijk voortvarende herstructurering en volgde de recessie. Het werkloosheidspercentage in de Oostelijke Mijnstreek steeg tot 20%, in Kerkrade zelfs tot boven de 25%. Met de sluiting van de mijnen stortte een hele maatschappij in elkaar. De mensen leefden immers in de veilige geborgenheid van mijn en kerk. Zolang men zijn werk naar behoren deed en zich strikt hield aan de door kerk en mijn gestelde regels, zorgden deze voor welvaart en welzijn. De mijn was in Limburg net zo machtig als God. Wat Hij niet voor elkaar kreeg, daar zorgde het bedrijf wel voor... De invloed van de mijnen was ook buiten de poort merkbaar aanwezig. Zij bepaalden het inkomen en hiermee het welvaartspeil van de hele regio. Er bestond een wederzijdse afhankelijkheid en innige verstrengeling tussen de industriële en regionale monocultuur. De eenzijdige economische structuur werd verder versterkt doordat het voor bedrijven die niet van de mijnindustrie afhankelijk waren oninteressant was om te investeren. Dit hield echter in, dat het na de sluiting ontstane economische gat enorm was. Veel toeleveringsbedrijven die zich niet ontplooiden zagen hun werkgelegenheid en inkomstenbron wegvallen. Indirect was ook de middenstand van de mijnen afhankelijk. Naar aanleiding van de sluitingen daalde het inkomensniveau en nam de (beroeps-)bevolking af. Warenhuizen en winkels raakten in moeilijkheden en ook hier volgden ontslagen en sluitingen.
Na het wegvallen van de door de mijnen onderhouden verzorgingsstaat bleek ook hoe zeer Limburg op sociaal en cultureel terrein hiervan afhankelijk was geweest. In 1963 hadden de meeste mijngemeenten nog een florissante financiële positie. In 1978 was het roer gekeerd: de oostelijke mijnstreek behoorde inmiddels tot de armste regio's van de Europese Gemeenten. Werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en vervroegde pensionering hebben het gemiddelde inkomensniveau sterk doen dalen. De inwonersaantallen liepen drastisch terug en de vergrijzing deed langzaam haar intrede. De mijnen hebben altijd een omvangrijke materiële hulp ten behoeve van kerken, vormingswerk, culturele en maatschappelijke instellingen en gemeenschapscentra verstrekt. Hierdoor zijn zij van grote betekenis geweest voor de ontwikkeling van de sociale structuur en de culturele signatuur van de streek. Tussen 1960 en 1964 bedroeg deze hulp nog meer dan zes miljoen. Op het moment dat deze hulp het hardst nodig was viel deze weg. Er waren kapitalen nodig om de geestelijke, maatschappelijke en culturele gevolgen van de industriële omschakeling het hoofd te kunnen bieden. De gemeenten kampten echter met chronische tekorten. Ten bate van de infrastructurele voorzieningen ten gunste van de heerindustrialisatie moesten grote uitgaven gebudgetteerd worden. Men was niet in staat subsidies naar behoefte te verhogen. Het nieuw gevestigde bedrijfsleven daarentegen had nog geen binding met de regio en had zelf te kampen met structurele en conjuncturele moeilijkheden.
"Alleen wanneer er in de naaste toekomst voldoende perspectief biedende bedrijven naar Zuid-Limburg komen om de plaats van de mijnen als bron van werkgelegenheid in te nemen, is het verantwoord tot ingrijpende maatregelen voor de mijnen zelf over te gaan.", beloofde Den Uyl. Het vervangende, vooral betere en gezondere werk is er nooit gekomen. Vooral psychisch kregen velen een klap in het gezicht. Huisvaders zaten voortaan thuis. Dit zinloze nietsdoen en geen inhoud kunnen geven aan het leven riep frustraties op en velen belandden in de WAO. Bovendien verliepen de economische afbraak en de kerkelijke ontworteling in de mijnstreek parallel, waardoor velen hun enige houvast verloren. Van 1625 ondergrondse werknemers bij DSM zijn in 1970 66% met een gehele of gedeeltelijk WAO gepensioneerd. In 1974 waren bij het GAK in Maastricht 26.000 personen geregistreerd die via de WAO zijn afgevloeid. Door het toekennen van een invaliditeitspensioen werd voorkomen dat deze groep zich massaal weer op de arbeidsmarkt zou storten. Hierbij ging men ervan uit, dat velen sowieso niet meer herplaatsbaar waren in het arbeidsproces. Bovendien betekende "invalidisering" dat overheidsbijdragen achterwege konden blijven. De mijnindustrie heeft tot op heden geen gelijkwaardige vervanging gekregen. Wat bleef was verbittering. De uitspraak van een oud-mijnwerker typeert het algemene gevoel van onmacht: "Toen de mijnbouw geld begon op te leveren is "Holland" afgezakt naar Limburg om hier alles weg te halen. Na de sluiting heeft men ons weer laten vallen."
Bronvermelding
Internet:
http://www.knipoognaar.com/woordzoeker/kolenmijneninlimburg/mijnbouw.htm
http://www.absofacts.com/geschiedenis/data/mijnlimburg.shtml
http://www.brunssum.nl/algemeen.html
Software:
Encarta encyclopedie
cd Oude foto’s over Brunssum en DSM
Boeken:
Aardrijkskunde van Nederland door W.W. Reijls
Logboek:
We hebben samen aan deze opdracht gewerkt en hebben het als volgt geregeld:
Eerst zijn we samen gaan bedenken welk onderwerp we gingen pakken, daarna zijn we er in het OLC aan gaan werken en hebben we een overzicht gemaakt hoe we het gingen maken. We hebben samen de hoofd- en deelvragen bedacht, daarna zijn we ze gaan beantwoorden en hebben we het afgesloten. We hebben het apart thuis uitgewerkt en via e-mail aan elkaar doorgestuurd en het verbeterd.
In totaal hebben we er ongeveer per persoon 4 uur aan gewerkt en het resultaat stemde ons tevreden.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
W.
W.
Hoe kwamen er steenkolenmijnen is Limburg?
Klein zetduiveltje is moet "in" zijn
Honigman moet zijn Honigmann.
Verder pluimpje voor het werkstuk
Glück Auf, (mijnwerkersgroet)
Wim Schoenmaekers
Mijnbouwsite
http://members.home.nl/wimschoenmaekers/
17 jaar geleden
Antwoorden