NOORD EUROPA
Landschap van Finland
Als gevolg van de landijsbedekking bevat Finland een zeer groot aantal meren ca. 55 000; bijna 10% van het grondgebied, moerassen en venen. Het grootste moeras is het 144 km2 grote Pelsonsuo (suo = moeras) ten westen van het Oulumeer. De grootste meren zijn het Saimaamerencomplex, het Päijänne- en het Inarimeer, elk ruim 1000 km2. De lange, sterk gelede merenketens zijn onderling door waterengten en afvoerwegen verbonden. De rivieren zijn niet lang, maar wel van betekenis voor de houtvlotterij. De Kemijoki (joki = rivier), 425 km, is de langste. Bergen vindt men slechts in het noorden; de hoogste top is daar de Haltio- of Haltiatunturi (1324 m). De Finse kust is een typische scherenkust, vooral in het zuidwesten. Scheren zijn door het ijs glad geslepen rotseilanden, waarvan Finland er ca. 30 000 telt.
Landschap van Zweden
Zweden wordt in drie grote landschappen verdeeld: Norrland in het noorden, Svealand in het midden en Götaland in het zuiden. Deze indeling is tektonisch bepaald, maar de uiteindelijke vormgeving van dat landschap kwam tot stand door de kwartaire ijstijden. De landijsbedekking had een dikte van 2000 tot 4000 m en afgezien van enkele nunatakker (boven het gletsjerijs uitstekende toppen) was het gehele land door ijs bedekt. De belangrijkste invloeden op het landschap van deze ijstijden werden uitgeoefend door: a. het landijs, b. de schommelingen van het zeeniveau, c. de isostatische bewegingen.
A. Het landijs
Door het schuivende ijs werd de bodem gepolijst, het land werd afgevlakt, enkele hardere knobbels werden afgeslepen tot zgn. bultrotsen. De preglaciale rivierdalen werden U-vormig verbreed en uitgediept. Daarnaast vond afzetting van morenemateriaal (opeenhoping van bergpuin op de rand of aan het einde van een gletsjer) plaats. Onder het ijs werden ovaalvormige grondmoreneheuvels, drumlins (een onder invloed van bewegend landijs gevormde heuvel met een min of meer elliptische omtrek, waarvan de lange as de richting aanduidt waarin het ijs bewoog)
gevormd, maar ook kilometers lange en soms 100 m hoge, uit zand en grind bestaande heuvelruggen, de åsar of osar (enkelvoud ås, oos of esk). Deze laatste zijn vooral bekend in Småland. De afsmelting van het landijs binnen het Zweedse grondgebied verliep zodanig dat het ijsfront omstreeks 10500 v.C. in west-oost richting over Skane en Blekinge liep en zich omstreeks 8000 v.C. bevond bij Mariestad en Stockholm. Alleen in Noord-Zweden zijn nog ca. 100 grote gletsjers over. In het postglaciaal is het landschap slechts weinig veranderd door de geringe vormende krachten en de relatief korte tijdsduur.
B. De schommelingen van het zeeniveau.
Door de vorming van het ijs daalde het zeeniveau, door de afsmelting steeg dat niveau weer snel. Het lage deel van Midden-Zweden werd overstroomd en er ontstond een verbinding tussen het Skagerrak en de Botnische Golf. De overblijfselen van deze Svea-älvvallen bij Degerfors getuigen hiervan. Deze waterval moet in de tijd van de afsmelting een capaciteit hebben gehad van ruim tweemaal die van de Niagara; ondanks het feit dat dit gebied thans volledig droog staat en de hele streek sterk bebost is, is het nog een indrukwekkend natuurverschijnsel.
C. De isostatische bewegingen.
Na het wegvallen van de grote druk van het landijs volgde door isostasie een langzame opheffing van het land. Hierdoor werden oude kustlijnen sterk opgeheven. Bij Haparanda is een oude kustlijn thans te vinden op 225 m, bij Gävle op 200 m en in Skåne op 50 m. Ook nu nog vindt er opheffing plaats, welke in het noorden 100 cm per eeuw bedraagt en bij Stockholm 45 cm, terwijl aan de zuidkust geen opheffing meer meetbaar is. De Zweedse kust bestaat daardoor uit duizenden kleine eilandjes en rotspunten, die net boven water uitsteken. Deze zgn. scheren zijn aan de westkust vrijwel geheel kaal.
Rivieren en meren van Zweden
De afwatering draagt nog steeds het stempel van de ijstijden en bestaat uit een groot aantal parallel lopende rivieren, die vanaf het gebergte rechtstreeks naar de Botnische Golf en de Oostzee stromen. De waterrijke rivieren in het noorden hebben ten gevolge van het smelten van de sneeuw de hoogste waterstanden in de voorzomer; ten zuiden van 59° N.Br. zijn de rivieren minder waterrijk en bereiken ze de hoogste waterstanden in het vroege voorjaar.
De belangrijkste rivieren zijn: Torne Älv, Kalix Älv, Lule Älv, Pite Älv, Skellefte Älv, Ume Älv, Ångerman Älv, Indals Älv, Ljusnan en de 520 km lange Dal Älv. De langste rivier ligt in het zuidwesten, de Klar Älv, 720 km, die uitmondt in het Vänermeer, dat via de 82 km lange Göta Älv afwatert. Veel rivieren zijn rijk aan watervallen. De grootste is de 34 m hoge en 60 m brede Tannforsen in Jämtland. De beroemde Trollhätta Val in de Göta Älv is geheel verdwenen in de hier gebouwde elektrische centrale. Door de uitschurende werking van het gletsjerijs zijn in vrijwel alle dalen langwerpige meren gevormd. Zweden telt in totaal 96 000 meren, die 8% van de oppervlakte innemen. Grote meren zijn Torneträsk, Store Lulevatten, Uddjaur, Storsjön en Siljan. De grootste meren: Vänermeer – met 5546 km2 na de Russische meren Ladoga en Onega het grootste van Europa -, Vättermeer (1912 km2), Mälarmeer (1140 km 2) en Hjälmarmeer (480 km2), zijn echter primair tektonisch (door bodembeweging) ontstaan.
Landschap van Noorwegen.
De invloed van de pleistocene(oude tijd vak van de quartaire periode: in deze formatie komt het grootste gedeelde der versteningen met de thans leven de diersoorten overeen) ijstijden op de Noorse bodem is bijzonder groot geweest. De erosie door het schurende ijs en water overtrof verre de glaciale afzetting. Bergkammen werden rond afgeslepen, diepe dalen ontstonden waar gletsjers hun weg naar het zuiden en westen aflegden. Waar deze de kust bereikten, vormen de uitschuringen in de bodem nu de fjorden. De bekendste van deze fjorden zijn (van noord naar zuid): Porsangerfjord (123 km), Altenfjord, Vestfjord, Trondheimfjord (126 km), Sognefjord (204 km; meer dan 1200 m diep), Hardangerfjord (179 km) en Oslofjord (100 km). Na de ijstijden is het land gestegen; zo komt het dat oude strandlijnen nu 100–300 m boven zeeniveau kunnen liggen (zie ook isostasie). In geheel Noorwegen overweegt het hoogland. Meer dan de helft van het land ligt boven 500 m, ca. een kwart boven 1000 m. Het Scandinavisch Hoogland wordt alleen bij Trondheim door lagere delen onderbroken (400–500 m). In het brede dal van de Namsen (210 km lang) ontstonden al vroeg landbouwgebieden (Trøndelag). De hoogste massieven en toppen liggen in het zuiden, nl. in Jotunheim (met als hoogste bergen Glittertind, 2472 m, en Galdhøppigen, 2469 m), in Dovre Fjell (met de Snøhetta, 2286 m) en Jostedal. Op vele plaatsen zijn de hoogste bergen (fjellen) met eeuwige sneeuw bedekt, bij Jostedalsbre zelfs over een oppervlakte van 80 bij 90 km. Imposant is ook het uitgestrekte ijs- en sneeuwgebied van Jotunheim. Het vasteland is aan de zeezijde grotendeels door eilanden omringd, in totaal meer dan 100.000 (ca. 7% van het Noorse territoir), die merendeels onbewoond zijn. De grootste groepen worden gevormd door de Lofoten en de Vesterålen. Deze eilanden zijn gedurende de laatste IJstijd niet vergletsjerd, zodat er nog een reeks spitse, scherpkantige bergtoppen op voorkomt (tot bijna 1300 m).
In vele gevallen zijn de Noorse meren sterke plaatselijke verbredingen van de rivieren. Het grootste meer, Mjøsa (369 km2), is een onderdeel van de 611 km lange Glomma. Andere grote rivieren zijn Numedalslågen (342 km) en Gudbrandsdalslågen (202 km). De meeste zijn vrijwel onbevaarbaar en hebben alleen betekenis voor houttransport. Ze zijn echter van belang voor de opwekking van hydro-elektrische energie.
Landschap van Denemarken
Het schiereiland Jutland vormt het grootste deel van Denemarken. Het landschap is veel gevarieerder dan de over het algemeen lage ligging doet vermoeden. Rond de middenlijn van het schiereiland liggen vele bergketens, lage heuvels en kleine dalen die het gevolg zijn van onregelmatige afzettingen aan het eind van de laatste ijstijd. Aan de laaggelegen westkust bevinden zich vele zandduinen. In het oosten liggen uitgestrekte graslanden. Op deze foto is het landschap van het midden van Jutland.
Denemarken is naar samenstelling en vorm van de bodem voornamelijk een product van de IJstijd. Het landoppervlak wordt overal gevormd door stuwwallen, grondmorenen, eindmorenen, smeltwaterruggen, spoelzandvlakten en oerstroomdalen. Stijging en daling van het land hebben in een wisselend samenspel met het zich uitbreidende en dan weer terugtrekkende landijs uit Scandinavië en het Baltisch gebied aan het Deense landschap zijn afwisselende, meestal zacht golvende vormen gegeven.
Jutland wordt in de lengte doorsneden door de Baltische landrug, een oude eindmorenewal (hoogste punten: de Ejer Bavnhøj, 172 m; Himmelbjerget, 163 m), die even ten zuiden van Kaap Skagen (Skagens Horn) eindigt en het schiereiland in een westelijk en oostelijk deel verdeelt. Het oostelijk deel is een grondmorenelandschap en heeft een betrekkelijk vruchtbare keileembodem. Het is een heuvelachtig gebied met talrijke meren, o.a. Mossø en Julsø. Vele goed bevaarbare fjorden (zonder steile wanden) dringen vanaf de oostkust diep het land in. Het zijn verdronken smeltwatergeulen. De belangrijkste rivier in het oostelijk deel is de 150 km lange Gudenå, die via de Randersfjord uitmondt in het Kattegat. De Skive Aa, 60 km lang, mondt uit in de Limfjord.
Het westelijk deel van Jutland bestaat uit naar het westen hellende vlakten, met in het noorden thans grotendeels ontgonnen hoogveenmoerassen en in het westen een laag kleigebied, met polders en een waddenkust; meer naar het noorden, van Blaavands Huk tot Thyborøn, een haffenkust met duinen. De noordwestkust is een pleistocene klifkust, die bij Kaap Skagen weer overgaat in duinen en schoorwallen. De eilanden zijn resten van een verdronken glaciaal landschap. Oude morenewallen vormen ook hier weer de hoogste delen, met toppen als de Gyldenloves Høj (126 m) op Seeland en de Frøbjerg (126 m) op Funen. Delen van de ondergrond komen bij Møns Klint (krijt) en Stevns Klint (leisteen) aan de oppervlakte en vormen daar steile, door abrasie afbrokkelende rotsen. Het eiland Bornholm sluit, voor wat betreft de geologische bouw, geheel aan bij het Fennoscandische schild. Lolland is laag en vlak en moet door dijken tegen stormvloeden beschermd worden.
Klimaat van Finland
In verhouding tot zijn noordelijke ligging heeft Finland, mede door de nabijheid der Noordelijke IJszee met de temperende invloed van de Golfstroom, een tamelijk gunstig klimaat met warme zomers en strenge winters. De gemiddelde jaartemperatuur bedraagt voor Zuid-Finland 5 tot 3 °C tegen 4 tot 1 °C in het binnenland en –1 tot 3 °C voor Lapland. In juli kan het kwik boven 30 °C stijgen, maar in de winter onder –30 °C dalen. Het aantal sneeuwdagen varieert van 100 in het zuiden tot 200 in het noorden. De jaarlijkse regenval in de regenachtige delen bedraagt 600–700 mm, in Lapland minder dan 450 mm. Helsinki heeft de meeste regenval (705 mm). De nazomer is de voornaamste regentijd. Omstreeks midzomer schijnt de zon dag en nacht (de ‘witte nachten’).
Klimaat van Zweden
Zweden behoort tot het Noord-Atlantische klimaatgebied; in verschillende opzichten wijkt het klimaat echter af van dat van Noorwegen. De regenval is minder groot, daar het land in de regenschaduw van de Noorse bergen ligt. Ook zijn de winters er kouder en de zomers warmer dan in Noorwegen. Desondanks bereiken de door de Golfstroom verwarmde winden vrijwel het gehele land en vooral het zuiden, dat een uitgesproken zeeklimaat heeft. De gemiddelde jaartemperatuur varieert met de geografische breedte. In Lapland duurt de zomer slechts twee maanden, zij het dat de zon dan niet ondergaat. Het rijkst aan neerslag is het gebergte langs de Noorse grens (ca. 1000 mm per jaar). Het sneeuwdek blijft in Lapland ca. 200 dagen liggen, in Stockholm ca. 100 dagen.
Klimaat van Noorwegen
Het klimaat vertoont sterke lokale verschillen, voor een deel een gevolg van de grote uitgestrektheid in meridionale(van noord naar zuid lopend) richting. Volgens het klimaatsysteem van Köppen heerst langs de kust tot ca. 70° N.Br. een warm gematigd regenklimaat zonder uitgesproken droge periode, in het zuiden Cfb, in het noorden Cfc. Overigens heeft geheel Noorwegen een boreaal vochtig klimaat, Dfb of Dfc, terwijl boven ca. 1500 m hoogte een toendraklimaat heerst. Noorwegen is in sterke mate onderhevig aan de invloed van oceaandepressies, die vooral langs de westkust aanleiding geven tot een hoge frequentie van winden met een sterkte van 7 beaufort of meer, veel bewolking en overvloedige neerslag. De hoogste neerslaghoeveelheden worden aangetroffen in de omgeving van Bergen, meer dan 2000 mm per jaar. Naar het oosten nemen de neerslaghoeveelheden snel af, aan de lijzijde van het gebergte plaatselijk tot beneden 500 mm per jaar
Klimaat van Denemarken
Denemarken heeft een zeeklimaat met overheersend westelijke winden. Door de geringe oppervlakte van het land en doordat het vrijwel aan alle zijden door zee is omgeven, zijn de klimaatverschillen zeer gering (gemiddelde jaartemperatuur 7,3 °C). De atmosfeer is 's winters zeer vochtig (relatieve vochtigheid 91–92%). De zomers kenmerken zich door veel zonneschijn: van mei tot augustus wordt ongeveer de helft van de jaarlijkse zonneschijn genoteerd. In strenge winters vriest een gedeelte van het Kattegat voor korte tijd dicht. In de Sont en in de Belten komt vaker ijs voor; in eerstgenoemde gemiddeld om de twee jaar. Aan de westkust van Jutland vriezen de havens zelden dicht.
Als de wind boven zeewater langdurig uit een richting waait, dan gaat het zeewater stromen. Er ontstaan dan zeestromen. Zeestromen kunnen warm zeewater uit de tropen naar de poolstreken voeren maar ze kunnen ook koud poolwater naar warmere streken brengen.
Een zeestroom kan doordoor veel invloed hebben op de temperatuur. Een goed voorbeeld is Hammerfest. Een kust plaats boven in Noorwegen op bijna 71º NB. Je zou verwachten dat het er ’s winters dertig graden vriest. In werkelijkheid is het maar enkele graden onder nul. De oorzaak van deze onverwachte hoge temperatuur is dat er voor de Noorse kust een warme zeestroom loopt.
Elke zeestroom heeft een naam. Die voor Noorwegen heet de Golfstroom. Hij brengt warm water uit de golf van Mexico naar de westkust van Europa. Dankzij de Golfstroom en dankzij de overheersende westenwinden wordt het in West- en Noordwest Europa in de winter nooit erg koud.
Wind (warm of koud) kan gehinderd worden door een gebergte.
Kijk naar Scandinavië in de winter. De Golfstroom brengt warmte uit de tropen naar de Noorse kust. De westenwind zorgt ervoor dat die warmte van zee naar het land wordt gebracht. Die warme lucht komt echter niet ver. Het Scandinavische Hoogland houdt de warmte tegen. Alleen de Noorse kustplaatsen profiteren ervan: de havens vriezen niet dicht. Aan de andere kant van het gebergte, in Zweden blijft het koud. De havens aan de Zweedse oostkust vriezen daardoor wel dicht.
‘s Zomers hebben ze in Zweden weer voordeel van het gebergte want de koele zeelucht blijft dan achter de Noorse bergen hangen. Daardoor zijn de Zweedse zomers warmer dan de Noorse.
De bevolking, hoe leven ze, hoe is de welvaart
In het verre noorden liggen dorpen en huizen ver van elkaar vandaan. In dit afgelegen gebied zijn maar een paar grote steden te vinden. Je kunt kilometers lang door de uitgestrekte bossen trekken zonder iemand tegen te komen en zonder zelfs een huis te zien. De kleine stadjes en dorpen die je doorkomt, zijn ontstaan in de buurt van een ijzermijn of een waterkracht centrale.
In het zuiden wonen de meeste mensen. Hoe verder je naar het zuiden trekt hoe dicht bevolkter het wordt.
In het zuiden liggen de steden en dorpen dicht bij elkaar. Grote stukken landbouwgebied worden afgewisseld met uitgestrekte bossen met dennen- sparren of berkenbomen. Hoewel er over het algemeen veel minder bos is dan in het noorden.
Een duur land
Het is duur om in Zweden, Noorwegen, Denemarken en Finland te wonen een reden daarvoor is de hoge belasting. De normale inkomstenbelasting bedraagt gemiddeld 30%. Daar komt dan nog omzetbelasting bovenop. Eten, huisvesting en kleding maken ongeveer de helft van de kosten van een gemiddeld huishouden uit.
Zweden
Algemeen
Zweden heeft een vrijemarkteconomie waarin het particuliere bedrijfsleven de grootste rol speelt. De staat neemt door middel van enkele staatsbedrijven en participatie(een van de eenheden waarin het vermogen van een beleggingsfonds is verdeeld)in het kapitaal van een aantal particuliere ondernemingen aan het economisch leven deel. Met name na de Tweede Wereldoorlog, waaruit Zweden door zijn neutraliteit met een ongeschonden productieapparaat te voorschijn kwam, heeft de economie een snelle groei doorgemaakt, wat gepaard ging met een ingrijpende verandering van de sociale structuur. Zo moesten bijv. om aan de grote vraag naar arbeidskrachten te voldoen op grote schaal buitenlanders worden aangetrokken.
De economische crisis in de jaren tachtig leidde tot een stijgende inflatie, een groeiend begrotingstekort, devaluaties van de kroon (in totaal met 26%) en een groeiende arbeidsonrust ondanks een laag werkloosheidscijfer (gem. tussen de 1 en 3%), maar mede veroorzaakt door hoge loonsverhogingseisen. Een ander probleem was de voortdurende groei van de overheidsuitgaven, vooral voor sociale voorzieningen. In 1991 lanceerde een burgerlijke minderheidsregering onder leiding van Carl Bildt een rigoreus bezuinigingsbeleid dat o.a. voorzag in belastingverlagingen, inkrimping van overheidsuitgaven (korten van uitkeringen) en privatisering van de door staatsbedrijven gedomineerde Zweedse economie. Om aan de EMU-eisen te voldoen, slaagde Zweden erin zijn begrotingstekort en overheidsschuld drastisch in te krimpen. Niettemin zag de regering voorlopig af van toetreding tot de EMU, mede gezien de grote weerstand in het land tegen de EU.
Landbouw, veehouderij, bosbouw en visserij
De klimatologische omstandigheden voor de landbouw verschillen tussen het noorden en zuiden aanzienlijk. In het noorden duurt de winter zes maanden of meer. De westelijke en zuidelijke delen van het land profiteren van de nabijheid van de zee en de warme Golfstroom. In de 19de eeuw was driekwart van de beroepsbevolking nog in de landbouw werkzaam; in 2000 nog maar 2% (visserij en bosbouw meegerekend). De sector draagt slechts 2% bij aan het bruto binnenlands product (bbp). Tevens is het aantal agrarische bedrijven gedaald, waar weer tegenover stond dat de bedrijven over het algemeen veel groter geworden zijn. De Zweedse boerenbedrijven zijn voornamelijk familiebedrijven en het land is eigendom van degenen die het bewerken. Het coöperatiewezen, zowel voor inkoop, afzet, als kredietverschaffing, is sterk ontwikkeld. Driekwart van de agrarische productie wordt via coöperatieve organisaties verder verwerkt of afgezet. De federatie van Zweedse boeren (Lantbrukarnas Riksförbund, LRF) is de overkoepelende organisatie van alle coöperatieve instellingen en de onderhandelingspartner namens de boeren met de overheid. Slechts 7,5% van het land is economisch van nut, toch slaagt men erin om daarmee 80% van de binnenlandse behoefte te dekken.
In het zuiden wordt een grote verscheidenheid aan gewassen verbouwd, zoals allerlei soorten granen, waarvan een aanzienlijk deel bestemd is voor veevoer, suikerbieten en bonen. In Midden-Zweden wordt vnl. graan verbouwd en meer naar het noorden worden voedergewassen geteeld. De veehouderij richt zich vnl. op het houden van rundvee, voor de slacht en de zuivelproductie; daarnaast komt varkens-, pluimvee- en schapenhouderij voor.
Ca. 62% van het oppervlak is met bos bedekt; het hout vormt de basis voor de belangrijke hout-, celstof- en papierindustrie. De producten die hieruit voortkomen dragen voor 18% bij aan de Zweedse export. Bijna de helft van het voor exploitatie geschikte bestand bestaat uit sparren. In sommige gebieden, vooral in het noorden, is het de enige economische activiteit. De nationale raad voor de bosbouw bepaalt het overheidsbeleid, ziet toe op de naleving van de relevante wetgeving, bevordert onderzoek en verschaft informatie.
Het belang van de visserij voor de economie is sedert de jaren zestig voortdurend afgenomen. Het merendeel van de vissersbedrijven is klein en legt zich toe op de kustvisserij. Vanaf de westkust wordt ook de zgn. grote visserij op de Atlantische Oceaan bedreven. Op de binnenwateren is het vrijetijdsvissen van belang.
Mijnbouw en energievoorziening
Zweden is rijk aan bodemschatten. Het belangrijkste mijnbouwproduct is ijzererts, dat in het noorden in Lapland gewonnen wordt. Zweden beschikt over ca. 1% van de wereldijzerertsvoorraad. Verder worden nog koper, lood, zink, goud en zilver gedolven. Er bevinden zich belangrijke uraniumvoorraden in Västergötland (Zuid-Zweden), waar zich naar schatting 80% van de totale Europese voorraden bevindt. Er is een kleine kolenvoorraad, die op bescheiden schaal wordt geëxploiteerd. De belangrijkste inheemse bron voor de energievoorziening is de waterkracht, die 44% van de energiebehoefte dekt. Daarnaast is kernenergie een belangrijke energiebron (30%). De rest (26%) van de energie wordt door olie- en kolengestookte centrales geleverd. Er waren discussies met politieke implicaties in de tweede helft van de jaren zeventig en opnieuw na de kernramp van Tsjernobyl in 1986 met betrekking tot de uitbreiding van het aantal kerncentrales. Dit heeft uiteindelijk ertoe geleid dat men besloten heeft vanaf het begin van de 21ste eeuw het aandeel van de kernenergie te verminderen en op termijn tot afschaffing daarvan binnen Zweden te komen. In 2000 waren elf kerncentrales in bedrijf.
Industrie
Sedert het begin van de 20ste eeuw is de industrie als economische sector steeds belangrijker geworden. Zij geeft 24% van de arbeidende bevolking werk en draagt voor 28% bij aan het bbp. De metaalverwerkende en elektrotechnische industrie is de belangrijkste sector, daarbij inbegrepen de automobiel- en scheepsbouwindustrie en de vervaardiging van huishoudelijke apparaten (tezamen neemt deze sector ongeveer de helft van de industriële bijdrage aan het bbp voor zijn rekening). De tweede belangrijke industriële sector is de houtverwerkings- en papierindustrie (20% van de industriële bijdrage aan het bbp), gevolgd door de staal- en ijzerindustrie. De petrochemische industrie is van toenemende betekenis. De belangrijkste industriële centra liggen in Midden-Zweden en aan de zuidkust.
Handel
De Zweedse economie is voor een groot deel afhankelijk van de handel met het buitenland, zowel wat de uitvoer als de invoer betreft. De handelsbalans is sinds 1983 positief. Wat de uitvoer betreft heeft zich na de Tweede Wereldoorlog een belangrijke verschuiving voorgedaan van de uitvoer van ruwe grondstoffen naar die van technisch hoogwaardige producten. De belangrijkste uitvoerproducten zijn: elektrotechnische apparatuur, transportmiddelen, telecommunicatiemiddelen, papierpulp, hout, papier, textiel, aardewerk en meubelen. De belangrijkste afnemers zijn: Duitsland, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten, Noorwegen, Finland en Denemarken. Ingevoerd worden: voedingsmiddelen, aardolie, ijzer en staal. De belangrijkste leveranciers zijn: Duitsland, de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Noorwegen, Denemarken en Finland.
Centrale bank is Sveriges Riksbank (1668). Daarnaast bestaat er een groot aantal handels-, spaar- en kredietbanken.
Verkeer
Haven de van Zweden is Stockholm, de hoofdstad van Zweden, is gebouwd op een aantal eilandjes die door ongeveer vijftig bruggen met elkaar zijn verbonden. De haven is van groot belang. Stockholm staat bekend om haar architectuur en natuur.
Zweden beschikt met name in het zuiden en midden over een goed onderhouden en uitgebreid wegennet (210 000 km). Het autotransport is het belangrijkste middel voor personen- en goederenvervoer. Sinds juli 2000 is er een vaste verbinding voor zowel auto- als teinverkeer met Denemarken, via de brug-tunnel over de Öresund (Sont).
Ondanks sluiting van onrendabele lijnen heeft Zweden nog steeds een van de grootste spoorwegnetten van Europa (totale lengte 9930 km). De elektrificatie van het net wordt voortgezet, vooral om aansluiting te krijgen bij het Europese spoornet.
Voor de binnenscheepvaart is een uitgebreid net van kanalen aangelegd. In de zeescheepvaart is Zweden een belangrijk land. Göteborg, Hälsingborg, Malmö en Stockholm zijn de belangrijkste zeehavens.
Zweden neemt met Denemarken en Noorwegen deel aan het Scandinavian Airlines System (SAS), dat ook het binnenlands luchtverkeer in Zweden, dat steeds meer in belang stijgt, voor zijn rekening neemt. Internationale luchthavens liggen bij Stockholm, Göteborg en Malmö.
Toeristische gegevens
Zwedens cultuurcentrum is Stockholm, met in de omgeving kasteel Drottningholm met 18de-eeuws theater. Bezienswaardige steden zijn o.m. Malmö, Linköping, Göteborg, Hälsingborg en Visby, met goed bewaard gebleven stadsmuur met dertien torens. Linköping bezit Zwedens grootste kathedraal, Uppsala een gotische dom met de koninklijke grafkamers, Lund een bekende romaanse kathedraal, Södertälje een kerk uit de 11de eeuw en Visby een 13de-eeuwse kerk en voorts niet minder dan zestien kerkruïnes. In Ludvika, Norra Ny en Kiruna zijn houten kerken, de laatste in de vorm van een Laplandse boerderij. Middeleeuwse kerken vindt men voorts in Eskilstuna, Skövde, Västerås, Växjö, Ystad, Luleå en Örebro. In Kristianstad bevindt zich een kerk in Hollandse renaissancestijl. Karlskrona en Kalmar hebben barokkerken. Västeräs en Nyköping hebben middeleeuwse kastelen; kasteel Glimmingehus bij Simrishamn dateert uit de 15de eeuw. Uit de Wasatijd (16de en begin 17de eeuw) dateren de veelal in (Hollandse) renaissancestijl opgetrokken kastelen van Norrköping, Halmstad, Kristianstad, Vadstena en Kalmar, voorts Gripsholm op een eiland in het Mälarmeer en kasteel Svenstorp tussen Kristianstad en Malmö. Mölndal bezit een houten slot, in de huidige vorm daterend uit 1796. Övedskloster in Skåne is een tot rococokasteel verbouwd premonstratenzerklooster. Skokloster bij Sigtuna werd door Tessin de Oude (17de eeuw) verbouwd tot wat thans het grootste particuliere slot in Zweden is, met een bekende wapenverzameling en gobelincollectie. Tot de weinige bewaard gebleven delen van middeleeuwse kloosters behoort de 12de-eeuwse kerk te Varnhem (oorspronkelijk cisterciënzerkerk). Oude houtbouw is voorts nog te vinden in Linköping (stadhuis, 17de eeuw), Skara en Eskilstuna. In de streek Dalarna om het Siljanmeer – Zwedens kunsthandwerkcentrum – zijn vele houten, roodgeschilderde boerderijen. Ook in Hälsingland wordt nog volkskunst beoefend, o.a. spinnen, weven, vlechtwerk, hout- en beensnijwerk. Bekend is de Hälsinge-Hambo, een grote volksdansgroep (maximaal 1000 paren), die in juli in vele plaatsen optreedt. Bij Tanum zijn de meeste prehistorische relicten, o.a. rotstekeningen en kamergraven, te vinden. Jokkmokk is het centrum van de Lappen (zie ook Lapland). Bij het wintersportcentrum Abisko begint de 393 km lange ‘Kungsleden’ (Koningspad), een wandelroute dwars door Lapland. Bekend is de Abiskojokk-canyon, in het gelijknamige nationale park. In verschillende plaatsen zijn aan de Lappen gewijde musea, o.a. in Jokkmokk, Luleå en Umeå. Stockholm-Skansen, Lund, Sundsvall en Södertälje hebben een openluchtmuseum. In Orrefors is een glasmuseum en in Jönköping een houtmuseum. Behalve in Stockholm zijn er musea betreffende geschiedenis, cultuur en/of natuur in o.a. Gävle, Göteborg, Hälsingborg, Kalmar, Kärlskrona, Kristianstad, Lund, Malmö, Östersund en Uppsala. Een bekend vogelreservaat is dat bij Kalmar, terwijl Borås een fraai aangelegde dierentuin heeft. Ystad (vakwerkhuizen) en Båstad zijn bekende badplaatsen. De Oostzee-eilanden Gotland (hoofdplaats Visby) en Öland (hoofdplaats Borgholm) zijn toeristisch populair wegens hun milde klimaat (subtropische plantengroei).
Noorwegen
Algemeen
De economie is sterk op het buitenland georiënteerd. Op alle gebieden is de rol van de overheid zeer belangrijk. Zo worden visserij en energiewinning (zowel waterkracht als aardolie) sterk gereguleerd door quoteringsregelingen en concessiewetgeving, terwijl landbouw en veeteelt zonder een uitgebreid systeem van subsidies, prijsafspraken en importrestricties niet zouden kunnen bestaan.
Doordat sommige landen van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA), waarvan Noorwegen lid is, zoals Zweden en Oostenrijk, tot de EU toetraden, liep het land aan het begin van de jaren negentig het risico economisch geïsoleerd te raken. Met het creëren van een Europese Economische Ruimte (EER) in okt. 1991, als resultaat van een akkoord tussen de EU en de EVA, nam Noorwegen wel een groot aantal van de in de EU geldende regels op het gebied van de interne markt over. Het bruto binnenlands product (bbp) steeg in 2000 met 2,7%. De werkloosheid was met 3,5% iets hoger dan in 1999.
Landbouw, veehouderij, bosbouw en visserij
De vismarkt in Bergen, Noorwegen De visserij is van weinig belang voor de economie in Noorwegen, aangezien het land over veel aardoliereserves beschikt. De Noorse visserij heeft meer invloed op wereldniveau: Noorwegen is verantwoordelijk voor meer dan 2% van de totale wereldvisvangst. Op de foto een vrouw die verse vis koopt op een markt vlakbij de haven van Bergen, een stad in het zuidwesten van
Hoewel het aandeel van de agrarische sector in het (bbp) slechts 2% is en slechts 4% van de beroepsbevolking erin werkzaam is, is de invloed van deze sector op politiek gebied vele malen groter. Het ‘groene front’ is in Noorwegen een factor van betekenis; zeer velen voelen zich emotioneel sterk bij het platteland betrokken. De omvangrijke subsidieregelingen hebben een verdeling van de verbouw van de diverse producten over de delen van het land bewerkstelligd. Zo wordt in Zuid-Noorwegen het verbouwen van graan gestimuleerd, om in de gebieden die zich niet voor graanproductie lenen, veehouderij mogelijk te maken, die (zij het zwaar gesubsidieerd) nog enigszins rendabel is. Op deze wijze wordt o.a. gepoogd de ontvolking van vooral Noord-Noorwegen tegen te gaan. Het bosbezit – ca. 60% van het oppervlak is bedekt met naaldbossen – is voor ca. tweederde in handen van boeren en wordt meest kleinschalig geëxploiteerd in combinatie met het boerenbedrijf ('s zomers landbouw, 's winters bosbouw). De visserij krijgt echter steeds meer een grootschalig karakter, met een moderne trawlervloot en verwerking tot hoogwaardige producten. In 1977 is een 200-mijlszone ingesteld. De viskwekerij (o.a. zalm en forel) is een groeiindustrie die in toenemende mate van belang is. In 1988 werd de commerciële walvisvangst gestaakt, maar voor ‘wetenschappelijke doeleinden’ werd ondanks internationale kritiek doorgegaan met de jacht op walvissen en jonge zeehonden. De enorme algengroei (waarvan de oorzaak in de vervuiling van de zee ligt) bedreigt de visvangst in de Noordzee.
Mijnbouw
Op het vasteland worden ijzererts, zwavelkies, lood, koper, nikkel, graniet, glimmer (mica) en zink gewonnen. Spitsbergen heeft grote kolenreserves die door Noorse en Russische maatschappijen worden geëxploiteerd. Op de Noordzee wordt vanaf 1971 aardolie en aardgas gewonnen. Er bevinden zich daar enorme reserves. Bij exploratie en winning is de staatsmaatschappij Statoil een steeds belangrijker rol gaan spelen. Andere Noorse maatschappijen die actief zijn op de Noordzee zijn Saga en Norsk Hydro. De aardolie wordt met tankschepen afgevoerd, het gas per pijpleiding naar Emden (Duitsland) en Teesside (Groot-Brittannië). Aanlanding in Noorwegen wordt bemoeilijkt door een enkele honderden meters diepe sleuf voor de kust van Zuidwest-Noorwegen. Gas waarvoor nog geen afvoermogelijkheid bestaat, wordt zoveel mogelijk teruggepompt.
Energievoorziening
Noorwegen baseert zich voor zijn energievoorziening vrijwel volledig op goedkope waterkracht. De Noorse aardolie- en gaswinning is in dit opzicht nauwelijks van belang. Een verdere uitbouw stuit echter steeds meer op bezwaren op het gebied van milieu- en natuurbescherming. Noorwegen is aangesloten op het Scandinavische hoogspanningsnet, zodat afwisselend waterkrachtstroom naar Zweden geëxporteerd en kernenergiestroom geïmporteerd kunnen worden. Voor huisbrand wordt nog steeds op grote schaal gebruikgemaakt van hout.
Industrie
Het aandeel van de industrie in het bbp bedroeg in 2000 25% en 22% van de beroepsbevolking vindt er emplooi. Kleine bedrijven overheersen. De aluminiumindustrie is de belangrijkste tak. Andere belangrijke producten zijn stikstof, kalksalpeter en zwaarwater. Verder zijn van belang de houtveredelings- en papierindustrie, scheepsbouw, cementindustrie, aardolieraffinage en petrochemische industrie. De belangrijkste raffinaderijen bevinden zich te Bamble, Rafsnes en Mongstad. Van groot belang is de bouwsector.
Handel
Noorwegen heeft sinds 1989 een overschot op de handelsbalans, vnl. door de aardolie-export. Belangrijke exportproducten zijn verder machines, metalen (aluminium), papier en cellulose, vis en chemische producten. Geïmporteerd worden vooral machines, grondstoffen en halffabrikaten, aardolie en aardolieproducten, voedingsmiddelen, auto's en schepen. Belangrijkste handelspartners zijn de EU en de Verenigde Staten.
Bankwezen
Nationale bank is de Bank van Noorwegen (Norges Bank).
Verkeer
Van oudsher zijn er weinig wegen geweest en heeft de kustscheepvaart de centrale rol bij het transport gespeeld. Sinds de komst van de spoorwegen zijn er in het binnenland typische ‘stationssteden’ ontstaan. Het spoorwegnet (4000 km lang) is niet uitgebreid en reikt in het noorden tot Bodø. Vanuit Narvik bestaat een aansluiting op het Zweedse spoorwegnet (ertslijn naar Kiruna). In het personenvervoer over zee neemt de Hurtigrute (‘expresdienst’, van Bergen naar Kirkenes) een centrale plaats in. Het vervoer door de lucht wordt verzorgd door SAS (ook internationaal), Braathens SAFE en Widerøe. Vanuit Noorwegen zijn er veerverbindingen naar Denemarken, Duitsland, Nederland en Engeland. Noorwegen bezit de vijfde koopvaardijvloot in grootte ter wereld. De rederijen hebben grote belangen in de aardolie-industrie. Noorwegen was een van de eerste landen die zich in supertankers specialiseerden.
Toeristische gegevens
Noorwegen is een van de uitgestrektste gebieden van natuurschoon in Europa. Het bekendst is de door fjorden ingesneden westkust (Hardangerfjord, Sognefjord) met vele eilanden (vogeleiland Runde bij Ålesund). In de fjorden monden de rivieren veelal met watervallen uit (zoals die bij Åndalsnes, die tot de hoogste van Europa behoren). Interessante steden in het fjordengebied zijn Trondheim (o.m. de in oorsprong 11de-eeuwse dom), met in de omgeving het zeer goed bewaard gebleven 18de-eeuwse mijnbouwstadje Røros (twee musea), Bergen, Stavanger en Flekkefjord met het schilderachtige Hollenderbyen (Hollandersstad). Aan de zuidoostkust Kristiansand, Risør (kerk met barokinterieur, 18de eeuw), Oslo, met in de omgeving het oude mijnbouwstadje Kongsberg (drie watervallen, twee musea); voorts Fredrikstad bij de Zweedse grens.
In het binnenland van Zuid-Noorwegen, met zijn vele meren, ligt het berggebied Jotunheim (tot ruim 2400 m hoog), in het noordoosten begrensd door het idyllische Gudbrandsdal met vele boerderijen uit de 16de en 17de eeuw met rosemaling (volksschilderkunst); centrum van dit dal is Otta, tevens uitgangspunt voor Jotunheim. Het kenmerkendste hooggebergtetype van Noorwegen is echter de fjell (hoogvlakte), bijv. de Dovrefjell waar men 's zomers kan skieën (centrum Dombås). Noorwegen telt vele gletsjers, o.a. de Jostedalsgletsjer, de grootste van Europa; uitgangspunt is Flåm, ook bekend als eindpunt van de ‘Flåm-trein’ die vanaf Myrdal zigzaggend de berghelling afrijdt. Voss is centrum van een gebied met ongerepte eeuwenoude dorpen. In Zuid-Noorwegen vindt men de meeste stavkirken, o.a. in Borgund (een van de mooiste, 12de eeuw), in Heddal bij Kongsberg (de grootste, uit 1148) en in Lom nabij Otta (1200, in 1660 verbouwd tot kruiskerk).
Zeer boeiend is Finnmark, Noorwegens noordelijkste provincie, het land van Lappen, rendieren en middernachtzon, o.m. te zien vanaf de Noordkaap. Vanuit Tromsø kan men per boot Svalbard (Spitsbergen) bezoeken. O.a. in de omgeving van Alta (volkenkundig museum) vindt men rotstekeningen en opgravingen van nederzettingen uit de steentijd. Karasjok (museum) is een typisch Lappendorp. Meer naar het zuiden ligt Rana (Lappenmuseum), met in de omgeving gletsjergebieden en de kristalgrot Grønli met onderaardse waterval.
Denemarken
Algemeen
Denemarken behoort tot de rijkste en economisch hoogst ontwikkelde landen van de wereld. In 2000 bedroeg het bnp per hoofd van de bevolking $ 30 000. De jaarlijkse groei van het bnp is relatief beperkt en lag met 2,7% ook in het jaar van economische hoogtij 2000 lager dan het Europees gemiddelde. Vanaf de jaren vijftig is het aandeel van de dienstensector in het bbp gestegen van 43 tot 72% in 2001, ten koste van de primaire (3%) en de secundaire sector (25%). De werkloosheid bedroeg in 2001 4,4% van de beroepsbevolking. De inflatie bedroeg in 2001 2,2%. Denemarken trad in 1973 toe tot de Europese Gemeenschappen in de hoop daarmee de eigen economie (vooral de stagnerende landbouw) te kunnen stimuleren. Denemarken neemt niet deel aan de Economische en Monetaire Unie; via het Europees Monetair Stelsel is de kroon wel gekoppeld aan de euro, met enige ruimte voor koersfluctuaties.
Kenmerkend voor de economie is de grote rol van de overheid. Overheidsuitgaven aan goederen en diensten vormen een kwart van het bbp (2000), en er is een uitgebreid en kostbaar stelsel van sociale verzekeringen.
Landbouw
Haven van Skagen, Jutland, Denemarken De voornaamste bedrijfstak in Skagen is de visserij, en de haven is een van de grootste van Denemarken. ’s Zomers is er een veerdienst tussen Skagen en Larvik in Noorwegen.Hutchison Library/J. Henderson
De agrarische beroepsbevolking daalde tussen 1961 en 1994 van 120 000 tot 35 000 personen. Van het in cultuur gebrachte areaal (28 000 km2) is 80% in gebruik als bouwland en 20% als gras- en groenvoerland. De belangrijkste akkerbouwproducten zijn granen (vooral gerst) en knolgewassen (o.a. aardappelen en voederbieten). Veehouderij is een belangrijk onderdeel van de Deense landbouw. De belangrijkste producten naar hun marktopbrengst zijn varkens en varkensvlees, runderen en rundvlees, melk, boter en kaas. Bosbouw is onbelangrijk, in tegenstelling tot de visserij. De vangst geschiedt met de modernste middelen en wel op de Noordzee, in het Skagerrak en het Kattegat. De voornaamste vissershavens zijn Esbjerg, Skagen en Hirtshals. Per 1 jan. 1977 werden de visserijgrenzen uitgebreid tot 200 zeemijlen uit de kust.
Industrie
De industrie ontwikkelde zich later dan die in de meeste andere West-Europese landen. Van oudsher vormt de landbouw een stimulerende factor (landbouwmachines, kunstmest, zuivelproducten en andere voedingswaren). De voedingsindustrie is nog steeds de grootste industriële werkgever, gevolgd door de machinebouw en de metaalindustrie. Ook qua opbrengst staan de voedingsindustrie en machinebouw bovenaan.
Mijnbouw en energievoorziening
Denemarken moet vrijwel alle grondstoffen invoeren. Het winnen van zandsteen, zand, leem, zout en zwavel heeft enige betekenis. De op de Noordzee gewonnen olie en aardgas leverden in 1999 33 miljard kWh, waarvan ca. 7 miljard geëxporteerd werd. Denemarken wekt geen nucleaire energie op. Windenergie wint aan belang.
Handel
De economie is exportgericht, resulterend in een solide overschot op de lopende rekening. De belangrijkste exportproducten zijn vlees, vis, en industriële machinerie. De belangrijkste handelspartners zijn Duitsland, Zweden en Groot-Brittannië.
Bankwezen en financiën
Danmarks Nationalbank is de centrale bank. In 1995 waren er 78 handels- en 186 spaarbanken. De staatsschuld liep in de jaren ’90 aanvankelijk snel op, maar was in 2000 teruggebracht tot $ 99,9 miljard.
Verkeer
Verkeer- en brugverbindingen spelen een belangrijke rol in het verkeer. Op 1 juli 2000 werd de zestien kilometer lange brug-tunnel over de Sont geopend, die Kopenhagen met het Zuid-Zweedse Malmö verbindt. De afstand kan per trein of auto in twintig minuten worden afgelegd. De totale kosten van het project bedroegen $ 3,7 miljard. Een andere grote brug is de Storstrømbrug tussen Seeland en Falster (3211 m). Een andere brug-tunnelverbinding voor het trein- en autoverkeer is de 20 km lange verbinding tussen de eilanden Seeland en Funen, die in 1997 is geopend. Er zijn veerverbindingen met Zweden, Duitsland, Noorwegen en Groot-Brittannië. De handelsvloot, van oudsher van belang, is een van de modernste ter wereld. De belangrijkste havens zijn Kopenhagen, Århus, Ålborg, Esbjerg en Frederikshavn. De spoorwegen zijn in hoofdzaak een staatsaangelegenheid (2351 km), hoewel met name voor het vrachtvervoer ook particuliere lijnen (508 km) van betekenis zijn. Het Deense spoorwegnet is door de opkomst van de autobus na de Tweede Wereldoorlog sterk uitgedund. Het wegverkeer beschikt over een zeer dicht wegennet (ruim 71 000 km). Slechts een klein gedeelte hiervan (ca. 7%) bestaat uit snelwegen. Het internationale luchtverkeer maakt gebruik van de luchthaven Kastrup, bij Kopenhagen. Daarnaast zijn er nog twaalf commerciële vliegvelden. Det Danske Luftfarsselskab is een van de drie sedert 1 okt. 1950 in SAS samenwerkende Scandinavische luchtvaartmaatschappijen. Daarnaast bestaan er nog vier kleinere, ongebonden Deense maatschappijen.
Toeristische gegevens
Kasteel Kronborg, Helsingør, Denemarken Kasteel Kronborg, in Helsingør, Denemarken, is kasteel Elsinore in Shakespeare's Hamlet. Het werd in opdracht van koning Frederik II tussen 1574 en 1585 in Hollandse renaissancestijl gebouwd. Het kasteel ligt aan het smalste deel van de Sont, de zee-engte tussen het Deense eiland Sjælland en het Zweedse vasteland. In de Middeleeuwen werd er tol geheven op de doorgang tussen de Zweedse stad Helsingborg en de Deense stad Helsingør. Het kasteel speelde een belangrijke rol bij het innen van de tol. Tussen 1785 tot 1922 was het kasteel in gebruik als kazerne; aan het einde van de jaren twintig werd het gerestaureerd. Tegenwoordig bevindt het Handels- en Zeevaartmuseum van Kronberg zich in het
Denemarken is niet spectaculair, maar de toerist treft er een lieflijk landschap, vooral op het ‘tuineiland’ Funen, brede stranden en in Noord-Jutland een prachtig landschap van zandgronden met vele meren. Er zijn veel schilderachtige dorpen met verzorgde huizen en een dorpskerk. Meer dan aan de officiële architectuur kan men aan de in totaal 2000 Deense dorpskerken de geschiedenis van het land aflezen. Ten slotte biedt Denemarken de toerist één grote stad, maar dan wel een bijzonder joyeuze stad: Kopenhagen, op Seeland, uitgaanscentrum met een schat aan bouwkunst en een aantal goede musea. Interessant zijn de romaanse kerken van graniet (gehakt uit zwerfkeien) in het oosten van Midden-Jutland, bestaande uit een schip en een koor en voorzien van een aparte mannen- en vrouweningang. De ornamentiek van deze (700) oudste kerken van het land, alle daterend uit 1150–1200, is schaars, maar vol zeggingskracht, met motieven ontleend aan de Physiologus (vooral veel leeuwen).
Opmerkelijk zijn vooral de Øster-Starup Kirke in Egtved, met zeer fraaie granietreliëfs en de kerk in Råsted, met fresco's. Belangrijk wegens de muurschilderingen zijn ook de kerk van Vester Brody (12de en 14de eeuw) bij Sorø, de Mørkøv-kerk in Tornved (15de eeuw), beide op Seeland en de kerk van Fanefjord op Møn (15de eeuw). Speciale vermelding verdienen de vier ronde romaanse kerken op Bornholm. Als in oorsprong middeleeuwse kloosters zijn te noemen het Løgumkloster (13de eeuw) en het Børglumkloster (13de eeuw) in Løkken Vrå op Jutland. De huidige domkerk van Maribo (15de eeuw) op Lolland werd gebouwd als kloosterkerk voor de Birgitta-orde. De belangrijkste kathedralen zijn die van Roskilde, Viborg en Ribe.
Van de resten van Vikingvestingen zijn Fyrkat bij Hobro en Trelleborg bij Slagelse de beroemdste. Uit de middeleeuwen zijn slechts enkele burchten in de oude staat bewaard, w.o. Spøttrup op Jutland en kasteel Nyborg op Funen. De meeste andere zijn later ingrijpend gewijzigd, bijv. de kastelen in Rosenholm, Hadsten, Sønderborg en Kolding op Jutland, het slot Hesselagergård en het slot Egeskov op Funen. Beroemde renaissancekastelen zijn Frederiksborg en Kronborg bij Helsingør. Denemarken kent nog verscheidene plaatsen met een ongeschonden historische kern, gegroeid rond een kerk of een plein met fontein, o.a. Ribe, Helsingør, Skagen, Tønder en Stege (op het eiland Møn). Andere bezienswaardige steden zijn Århus, Ålborg en Odense, de stad van Hans Christian Andersen.
De belangrijkste musea bevinden zich in Kopenhagen. Daarbuiten zijn talrijke kleinere en grotere musea, zoals het Louisiana Museum in Humlebæk en het kunstmuseum in Ålborg, beide met een aanzienlijke collectie (Deense) Cobra-werken. In Herning zijn in een voormalige textielfabriek, gebouwd in de vorm van een ellips, thans een vakschool en een collectie moderne Deense en buitenlandse kunst ondergebracht; er hoort ook een beeldentuin bij. Aangrenzend aan dit museum ligt het museum Pedersen-Alfelt, dat werk van het kunstenaarsechtpaar Carl Henning Pedersen/Else Alfelt bevat. Ook bevindt zich te Herning een cultuurhistorisch museum betreffende de Jutlandse heide. Grote bekendheid geniet het openluchtmuseum Den Gamle By bij Århus. In Roskilde is een speciaal museum voor Vikingschepen. In Lejre is het archeologisch onderzoekcentrum een toeristische trekpleister.
Toeristische trekpleisters zijn voorts de tot 125 m hoge krijtkust van het eiland Møn, het park van kasteel Fredensborg op Seeland, het safaripark bij het 16de-eeuwse kasteel Knuthenborg op Lolland, het verder in de Oostzee gelegen eiland Bornholm en de tot Denemarken behorende Faeröer. In het dorpje Jelling op Jutland zijn twee runenstenen te zien; de Jellingestijl dankt hieraan zijn naam.
Finland
Algemeen
Finland heeft een vrijemarkteconomie, gebaseerd op particuliere ondernemingen: meer dan 80% van de industriële productie en ongeveer 90% van de diensten in het bankwezen wordt door particulieren geleverd. Met een bnp van 23 780 US dollars (2001 reëel) per capita behoort Finland tot de rijkste landen ter wereld. Finland is veel langer dan de Scandinavische buurlanden een overwegend agrarisch land gebleven. In de naoorlogse jaren is het accent snel verschoven: terwijl in 1950 nog 36% van de beroepsbevolking in de agrarische sector werkte, 28% in de industrie en 25% in de dienstverlenende sector, waren de getallen in 1990 resp. 8%, 27% en 65%. Een belangrijke rol bij deze verschuiving speelde het vredesverdrag met de toenmalige Sovjet-Unie en de daarmee verbonden zware herstelbetalingen (in de vorm van o.a. machines en schepen). Na de Tweede Wereldoorlog is de (gedwongen) economische relatie met de Sovjet-Unie gepaard gegaan met samenwerking met het Westen. Dit laatste heeft geleid tot een hoger niveau van technologie, grotere specialisering en verschuiving van houtveredeling naar metaalindustrie. De meeste economische (vooral industriële) activiteit vindt plaats in Zuid-Finland. In de tweede helft van de jaren ’90 ontwikkelde de economie zich voorspoedig: het bbp groeide jaarlijks met gemiddeld 5%. Het grootste bedrijf in Finland, Nokia, is inmiddels de meest succesvolle producent van mobiele telefoons ter wereld en is goed voor ca. 10% van het bnp, meer dan de helft van de waarde van de beurs en voor een vijfde van de totale Finse export. De in 2001 opgetreden wereldwijde crisis in de ict-sector had dan ook grote invloed op de Finse economie: de export liep sterk terug en de groei bedroeg slechts 0,5%. De Finse staatsschuld is nog steeds hoog, maar wel dalende. De hoge werkloosheid, een direct gevolg van het instorten van de handel met het oosten, daalde van 14,2 in 1997 tot 8,7% in 2000.
Landbouw, veehouderij, bosbouw en visserij
Het aandeel van de landbouw in het bruto binnenlands product is slechts 3,5% (2001). De bedrijven zijn klein en het klimaat leent zich niet bijzonder voor landbouw. De beste landbouwgebieden liggen in het zuidwesten. Haver is het belangrijkste graan, gevolgd door gerst, tarwe en rogge; andere producten zijn aardappelen en suikerbieten. De landbouwcoöperaties nemen een belangrijke plaats in binnen de agrarische sector. De overheid voert een actief beleid om enerzijds de graanproductie in noordelijke richting uit te breiden (nieuwe variëteiten) en anderzijds het landbouwareaal te vergroten door ontginning. De veehouderij is belangrijker dan de landbouw. Het aantal rendieren is sinds 1945 sterk gestegen. Voor zover de landbouw bijdraagt aan de export is dit in de vorm van melk en zuivelproducten; het binnenlands verbruik van deze producten is hoog. De bosbouw is nog steeds een van de belangrijkste pijlers van de Finse economie. Tweederde van het land is bedekt met bos. In de totale export nemen hout en houtproducten ruim 36% voor hun rekening. De visserij kan de binnenlandse behoefte niet dekken. De zoetwatervisserij (zalm, forel, snoek, baars) wordt vooral bedreven als nevenwerkzaamheid.
Mijnbouw
De Finse bodem bevat kolen noch aardolie; turf daarentegen is in grote hoeveelheden aanwezig en wordt gebruikt voor kleine elektriciteitscentrales. De belangrijkste mijnen liggen bij Outokumpu in het zuidoosten (vooral koper) en bij Otanmäki aan het Oulumeer in Midden-Finland (ijzer). Uraan is in kleine hoeveelheden aangetoond. In 1996 was minder dan 0,5% van de beroepsbevolking werkzaam in de mijnbouw.
Energievoorziening
Het aandeel van de eigen energiebronnen (waterkracht, hout en turf) in het totale energieverbruik daalde van ca. 45% in 1960 tot 30% in 1995. Finland is voor zijn energievoorziening in hoge mate afhankelijk van Rusland, zowel voor wat de aardolie betreft (in 1988 kwam 85% van de ingevoerde ruwe olie uit de Russische Federatie) als voor wat het aardgas betreft (3% van het totale energieverbruik). De vijf kernenergiecentrales in Loviisa (drie) en Olkiluoto (twee) leveren ca. 30% van de totale elektriciteitsproductie.
Industrie
Belangrijkste takken van industrie zijn de metaal- en elektro-industrie, gevolgd door de houtverwerking (o.a. papier en cellulose). Grote houtzagerijen komen voor bij o.a. Kotka, Pori, Oulu, Kemi, Porvoo en Hamina. De meubelindustrie is vnl. gevestigd te Helsinki, Turku en Lahti, houtpulp-, cellulose- en papierindustrie vooral bij Kotka, Kuusankoski en Varkaus. Sterk uitgebreid is de metaalindustrie (Helsinki, Pori, Vaasa, Turku en Tampere). De textielindustrie fabriceert vnl. katoen en rayon en is gevestigd te Tampere, Turku, Pori, Forssa en Vaasa. Beroemd om de grote technische vaardigheid en artistieke kwaliteit is de Finse glas- en aardewerkindustrie. Van betekenis is verder nog de levensmiddelenindustrie.
Handel
De handelsbalans vertoont sinds 1984 een groot overschot. Belangrijkste exportartikelen zijn papier, cellulose, celstofproducten, hout en houtproducten (o.a. meubels), glas, keramiek, textiel, machines en schepen. Ingevoerd worden o.a. machines, elektrische apparatuur, auto's, chemische producten, olie, ijzer en staal. De belangrijkste handelspartners zijn in volgorde van belangrijkheid Duitsland, Zweden en Groot-Brittannië. Het Finse bedrijfsleven richt zich meer en meer op de West-Europese markt, maar heeft ook goede banden met de drie kleine Baltische staten.
Economische planning
Een nationaal ontwikkelingsplan kent Finland niet; de staat geeft richting aan de ontwikkeling via de banken, de staatsbedrijven en deelneming in bedrijven. Mede naar aanleiding van EU-richtlijnen zijn staatsbedrijven geprivatiseerd, zoals in 1998 het telecombedrijf.
Bank- en verzekeringswezen
Nationale bank is de Bank van Finland, die onder controle van het parlement staat. Er zijn sinds de fusiegolf nog drie handelsbanken, een groot aantal spaarbanken en boerenleenbanken en een postbank (staatsbedrijf).
Verkeer
Het personen- en goederenverkeer gaat vnl. over zee of door de lucht; in het noorden is echter een spoorwegverbinding met Zweden via Haparanda en Tornio en in het zuidoosten met Rusland (Moskou–St.-Petersburg-Helsinki). De totale lengte van het spoorwegnet is ca. 6000 km, waarvan ruim 2200 km hoofdspoor geëlektrificeerd is. Van het wegennet (totale lengte in 2000 77 800 km) is ongeveer tweederde verhard. Vorstschade maakt het wegenonderhoud zeer kostbaar. Voor het goederenvervoer (vooral van hout) is de binnenvaart niet onbelangrijk. De totale lengte van de vaarwegen bedraagt ca. 9200 km. De Finse luchtvaartmaatschappij Finnair onderhoudt lijndiensten op ca. 25 binnenlandse bestemmingen en 34 steden in Europa, het Midden-Oosten, Zuidoost-Azië en Noord-Amerika. Veerdiensten zorgen voor verbindingen met Estland, Zweden, Denemarken, Duitsland, Polen, Engeland en Frankrijk. De belangrijkste zeehavens zijn Helsinki, Kotka, Hanko, Turku en Oulu. Met ijsbrekers worden enige havens aan de Botnische Golf 's winters opengehouden.
Toeristische gegevens
Dé toeristische trekpleister van Finland vormen de tienduizenden meren en eilanden, die men o.a. per boot kan bezoeken. Andere bezienswaardigheden op natuurgebied zijn het scherenlandschap van de archipel van Turku, de nationale parken, de heuvelkam Punkaharju in het merengebied Saimaa en de Ålandeilanden in de Oostzee. Ook Lapland is bij toeristen zeer in trek (rendiersafari's, natuurtrektochten, midzomernachtzon); centrum is de na 1945 door o.a. A. Aalto herbouwde stad Rovaniemi. De toeristisch interessantste steden van Finland zijn Turku, Helsinki, Porvoo en Tampere. Behalve in Turku zijn in Hämeenlinna en Savonlinna middeleeuwse burchten te zien. Oude (14de–15de-eeuwse) stenen en houten kerken vindt men in vele stadjes en dorpen in Zuid- en West-Finland, o.a. in Hattula, Hollola en Naantali. De grootste houten kerk is die te Kerimäki. Finland is beroemd om zijn moderne architectuur. Zeer gedurfde vormgeving hebben vele nieuwe kerken (o.a. Imatra, Lauritsala, Tampere, Vaasa). Fraaie staaltjes van moderne stedenbouw zijn Tapiola en de universiteitsstad Otaniemi. De belangrijkste musea zijn die van Helsinki (o.a. het Nationaal Museum van Finland en het kunstmuseum Ateneum). In Kuopio is een museum betreffende de Fins-Orthodoxe Kerk. De cultuur van de Lappen wordt getoond in het openluchtmuseum te Inari, hun grootste centrum. Een sportcentrum is Lahti (schansspringen, alternatieve elfstedentochten e.a.). Het platteland van Finland kent een oude en rijke boerencultuur. Tal van oude volksgebruiken en -feesten worden nog in ere gehouden. Er is vooral een rijke muziekcultuur, die tot uiting komt in o.a. koorfestivals. Alle grote steden in Finland hebben hun eigen zomerfestival. Het bekendst is het jaarlijks in aug.–sept. gehouden Helsinki-festival. Daarnaast zijn belangrijk het Savonlinna Opera Festival, Pori Jazz en het Volksmuziekfestival Kaustinen.
REACTIES
1 seconde geleden
J.
J.
het is veels te veel
20 jaar geleden
AntwoordenP.
P.
ik vind het een top werkstuk en heb heel veel informatie gebruikt voor mijn werkstuk
13 jaar geleden
Antwoorden