Leeftijdsopbouw: geeft de samenstelling aan van een bevolking naar leeftijdsgroepen of afzonderlijke leeftijdsjaren.
Gemiddelde levensverwachting: aantal jaren dat iemand gemiddeld nog te leven heeft, op basis van de huidige sterftekansen: de kans dat een persoon in een bepaalde periode komt te overlijden.
Vergrijzing: ontwikkeling waarbij het percentage personen ouder dan 65 jaar toeneemt.
Sterftecijfer: het aantal sterfgevallen per 1000 personen van de gemiddelde bevolking per jaar.
De verkiezingen: wat doen de partijen voor jongeren?
Volg ons op TikTokGestandaardiseerd sterftecijfer: sterftecijfer teruggebracht tot dat van een bevolking met een standaardleeftijdsopbouw (genomen over een bepaald jaar)
Sterfteoverschot: situatie waarin het sterftecijfer in een gebied groter is dan het geboortecijfer.
Zuigelingensterfte: hoeveelheid sterfgevallen onder zuigelingen van 0-1 jaar.
Geboortecijfer: het aantal levendgeborenen per 1000 personen van de gemiddelde bevolking per jaar.
Geboorteoverschot: geboortecijfer > sterftecijfer
Netto-vervangingscijfer: verhouding tussen het aantal vrouwen in de vruchtbare leeftijd (ca. 15-49 jaar) en het aantal dochters dat zij krijgen, waarbij rekening is gehouden met de sterftekansen van deze laatste groepen gedurende eenzelfde aantal jaren als de leeftijd van de moeder op het moment dat zij werden geboren.
Bruto-vervangingscijfer: de verhouding tussen het aantal vrouwen in de vruchtbare leeftijd en het aantal dochters dat zij krijgen.
Huwelijksfrequentie: aantal huwelijken dat per jaar per 1000 inwoners in een bepaald gebied gesloten wordt.
Bevolkingsgroei: het verschil in bevolkingsomvang tussen 2 tijdstippen.
Natuurlijke bevolkingsgroei: meer geboorten dan sterfte
Sociale bevolkingsgroei: meer immigratie dan emigratie
Demografische Druk: maat waarin globaal de verhouding tussen het economisch niet-productieve en het economisch productieve deel van de bevolking wordt weergeven.
Economisch productieve: 20-64 jaar
Economisch niet-productieve: 0-19, 65+
Deze maat geeft een redelijk, maar niet geheel juist beeld. Leg uit.
Heb je interesse in mens en maatschappij? Houden urgente vragen in de samenleving je bezig? In de bachelor Humanistiek combineer je kennis uit filosofie, psychologie, sociologie en geschiedenis.
Meer weten? Kom dan naar de Open Dag op 15 november!
Migratie: verhuizen met het doel zich blijvend ergens anders te verstigen. (Er moet dus een grens overschreden worden.)
Migratie-overschot: er komen meer mensen een gebied binnen dan dat ze het gebied verlaten.
Binnenlandse migratie: migratie waarbij geen staatsgrenzen overschreden worden.
Interregionale migratie: migratie binnen een regio
Intraregionale migratie: migratie binnen één regio
Migratiesaldo: verschil tussen de vestigende en de vertrekkende uit een gebied.
Vestigingscijfer: aantal vestigingen per 1000 mensen per jaar in een gebied.
Vertrekcijfer: aantal vertrekken per 1000 mensen per jaar in een gebied.
Pullfactoren: aantrekkelijke aspecten van een plaats of gebied die oorzaak zijn van vestiging in dit gebied.
Pushfactoren: onaantrekkelijke aspecten van een plaats of gebied die oorzaak zijn van vertrek uit dit gebied.
Urbanisatie:
1) Toename van het percentage van de bevolking dat in de stand woont.
2) Uitbreiding van de stad over het aangrenzende plaateland.
3) Overname van het stedelijk cultuurpatroon en de stedelijke levensstijl in de plattelandsgebieden en provincieplaatsen.
Suburbanisatie: migratie vanuit de stad naar de nabije (landelijke) omgeving.
Buitenlandse migratie: migratie waarbij staatsgrenzen worden overschreden.
Emigratie: verhuizen naar het buitenland.
Immigratie: vanuit het buiten verhuizen naar dit land.
Beroepsbevolking: deel van de bevolking, boven een bepaalde leeftijd, dat bij het arbeidsproces is ingeschakeld, plus de arbeidsreserve van werklozen. Beroepsbevolking wordt meestal uitgedrukt in een percentage van de totale bevolking.
Bevolkingsdichtheid: het gemiddelde aantal inwoners per km2 in een land of gebied.
Bevolkingsspreiding: de verdeling van mensen over een bepaald gebied of land. De bevolkingsspreiding is zeer gelijkmatig verdeeld als op elke km2 van het gebied evenveel mensen wonen.
Bevlokingsconcentratie: gebied waar veel mensne dicht bij elkaar wonen. (bv. de stad)
Sociale overbevolking: situatie waarin er meer mensen zijn dan, uitgaande van bepaalde waarden t.o.v. de ruimte en oppervlakte, aanvaardbaar is. Gevolgen: verkeersproblemen, weinig recreatiemogelijkheden, milieuvervuiling.
Economische overbevolking: situatie waarin er meer mensen dan bestaansmiddelen zijn.
Ruimtelijke overbevolking: situatie waarin er meer mensen dan ruimte is.
De spreiding en het verloop van de bevolking in Nederland:
Vanaf ca. 1880 (Industriële Revolutie in Nederland).
Mensen trekken naar de stad.
Pullfactor stad: werk in de stad
Pushfactor platteland: geen werk op het platteland
Begin 20e eeuw: aanleg treinrails in Nederland; vooral rijke mensen konden buiten de stad gaan wonen.
Pushfactor stad: vies, dicht op elkaar
Pullfactor platteland: ruimte, schone lucht
Vanaf jaren ’50, ’60: meer trek vanuit stad naar het platteland. Door toename autobezit.
Gevolg: files, stad verpaupert
Vanaf jaren ’90 trek terug naar de stad. YUPPIE’s en DINKI’s.
Demografische transitiemodel: model waarin de ontwikkeling van geboorten- en sterftecijfers in een land wordt weergeven. Het toont de historische overgang van een demografische evenwicht met relatief hoge geboorten- en sterftecijfers (eerste fase), via een overgangsperiode met een groot geboortenoverschot (tweede en derde fase), naar een nieuw demografisch evenwicht met relatief lage geboorten- en sterftecijfers (vierde fase).
REACTIES
1 seconde geleden