Eindexamens 2025

Wij helpen je er doorheen ›

Ovidius metamorphoses-daidalus en icarus

Beoordeling 7.2
Foto van een scholier
  • Vertaling door een scholier
  • 4e klas vwo | 5027 woorden
  • 8 januari 2012
  • 38 keer beoordeeld
Cijfer 7.2
38 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
ADVERTENTIE
Inspiratie nodig voor je profielwerkstuk?

Ben jij op zoek naar een onderwerp voor je profielwerkstuk, maar weet je niet waar te beginnen? Bij de Universiteit Twente vind je volop inspiratie. Van organen op chips tot fast fashion tot het programmeren van een robot – er is altijd wel een onderwerp dat bij jouw interesses past.

Lees meer!

LATIJN - TEKSTREPETITIE - OVIDIUS


9. PYGMALION

TEKSTBOEK VANAF BLZ. 58
(Metamorphosen X 243 – 297)

Na het verlies van Eurydice zingt Orpheus voor de bomen en de dieren enkele liederen over de liefde. Eén daarvan gaat over de beeldhouwer Pygmalion.

a. Pygmalion wordt verliefd op het door hemzelf gemaakte beeld (243 – 255)

r. 243    Quas quia Pygmalion aevum per crimen agentis    - quas = pronomen relativum,
relatieve aansluiting, slaat op feminas van Cyprus (Venus): die prostitueerden zich
- agentis = ppa
r. 244    viderat, offensus vitiis, quae plurima menti        - viderat = plq. pf., ow = Pygmalion
- offensus = ppp, hoort bij Pygmalion
- quae = relatieve bijzin, legt vitiis verder uit
- plurima = predicatief bij quae,
antecedent = vitiis
r. 245    femineae natura dedit, sine coniuge caelebs        - pleonasme  versterking
“vrijgezel” = nl. “zonder echtgenote”
- offensus (r. 244) t/m dedit (r. 245) = auteurscommentaar (eigen mening van de schrijver)  Orpheus  Ovidius
r. 246    vivebat thalamique diu consorte carebat.        - vivebat en carebet = hoofdww: hij
leefde leefde en hij miste: impf.  duratief aspect: lange tijd (bv. jarenlang)
- thalami = voropplaatsing: nadruk
en bruidsvertrek = metonymie = huwelijk
Omdat Pygmalion had gezien dat zij hun leven doorbrachten in verdorvenheid, zich ergerend aan de fouten, die de natuur in groten getale aan de vrouwelijke aard gegeven heeft,leefde hij zonder echtgenote als vrijgezel en miste hij lange tijd een deelgenote van de slaapkamer.

r. 247    Interea niveum mira feliciter arte            - feliciter = bijwoord, wil aangeven:
het werk lukt goed/op succesvolle manier
- arte = kunst/vakmanschap, staat in contrast met het woordje natura (r. 245) en verae (r. 250)
r. 248    sculpsit ebur formamque dedit, qua femina nasci     - de 3 hoofdww’s: sculpsit, dedit,
concepit
r. 249    nulla potest, operisque sui concepit amorem.
Ondertussen beitelde hij succesvol sneeuwwit ivoor met zijn bewonderenswaardige vaardigheid en gaf het een vorm, waarmee geen enkele vrouw geboren kon worden, en hij vatte liefde op voor zijn eigen werk.

r. 250    Virginis est verae facies, quam vivere credas,        - credas = conj. potentialis                                    (mogelijkheid): je zou het kúnnen                                 geloven
r. 251    et, si non obstet reverentia, velle moveri:        - reverentia = schaamte/schroom
Waarom zou het beeld zich moeten schamen?
1. ze ligt daar naakt
2. ze lijkt zich ervan bewust te zijn dat ze word bekeken
3. wellicht vindt ze het niet prettig om naakt te worden bekeken
- moveri = inf. passief, reflectief vertalen: zich bewegen
r. 252    ars adeo latet arte sua.                    - (zie r. 247)  arte heeft dus een
dubbele antithese (tegenstelling): met natura en verae  een vrouw met zo’n grote schoonheid kan nooit zo volmaakt geboren worden: die kan alleen maar worden gemaakt
-  het vakmanschap was zó groot
dat je aan het beeld niet zag dat het kunst kunst was, maar dat je dacht dat ze echt was (nl. van vlees en bloed, ipv porselein)
 realistische beeldhouwkunst
 kunst was in de oudheid realistisch: dat was een ideaal (hoewel het soms wat mooier werd gemaakt dan het in werkelijkheid was)
Het gezicht was van een meisje, zo echt, dat je zou geloven dat zij leefde en dat zij, als schaamte niet in de weg stond, zich wilde bewegen:
zozeer was de vakmanschap verborgen door haar eigen kunst.

Miratur et haurit         - haurit = gretig drinken
 metafoor: (hier) in je opnemen
 haurire duidt dus aan: de gretigheid waarmee Pygmalion de liefde in zich opneemt
r. 253    Pectore Pygmalion simulati corporis ignes.        - simulate corporis = gen. objectivus
- ignes = lett. vuren  metafoor voor liefde  liefdesvuur
Pygmalion stond verbaasd en hij nam liefdesvuren op in zijn borst voor het nagebootste lichaam.

r. 254    Saepe manus operi temptantes admovet, an sit     - sit = conj. in een afhankelijke
vraagzin
r. 255    corpus an illud ebur, nec adhuc ebur esse fatetur.    - faterur = (en) hij meent +AcI met
esse: éérst AcI-constructie, dán werkwoord: prolepsis (vooropplaatsing)
Vaak legde hij zijn handen op het werk, terwijl die handen aftastten of dat een lichaam was of ivoor, en hij gaf niet toe dat het ivoor was.

PYGMALION:
- koning van Cyprus
- beeldhouwer
1. er wordt in het Latijn 3x gezegd dat hij ongehuwd is:
1. r. 245 sine coniuge – zonder echtgenote
2. r. 245 caelebs – als vrijgezel
3. r. 246 carebat consorte thalami – hij miste een deelgenote van de slaapkamer
2. dat dat 3x wordt gezegd, benadrukt Pygmalions afkeer van vrouwen
3. de schrijver maakt het ook nog een beetje mooi, omdat hij 2x alliteratie toepast:
1. coniuge caelebs
2. consorte carebat

b. Pygmalion doet alsof het beeld levend is (256 – 269)

r. 256    Oscula dat reddique putat loquiturque tenetque    - ‘oscula’ aanvullen bij reddi
r. 257    et credit tactis digitos insidere membris          hyperbaton (2 samenhangende
woord(groep)en in een zin worden uit elkaar gezet): digitos tussen tactis
en membris
r. 258    et metuit pressos veniat ne livor in artus        - metuere = ne +conj.
- na ww’s van ‘vrezen’ (metuit)
komt er niet ‘ut’, maar ‘ne’: dus je vertaalt ‘ne’ niet als ‘niet’, maar als ‘omdat/opdat/dat’
- artus = acc mv (pluralis)
ledematen: metonymie voor lichaam: je gebruikt een ander woord om een begrip te schrijven
 hyperbaton: livor tussen pressos
en artus
r. 259    et modo blanditias adhibet, modo grata puellis
r. 260    munera fert illi conchas teretesque lapillos         - vanaf r. 260 7 bijstellingen: munera
(geschenken): conchas (schelpen), lapillus (edelstenen), volucres (vogels)  let. gevleugeld  subj. gesubstantiveerd, flores (bloemen), lilia (lelies), pilas (ballen), lacrimas (tranen)
 r. 260 t/m r. 262: polysyndeton (veelvuldig verbonden): et … et; -que … -que … -que
r. 261    et parvas volucres et flores mille colorum
r. 262    liliaque pictasque pilas et ab arbore lapsas
r. 263    Heliadum lacrimas;                     metafoor  barnsteen
Hij geeft kussen en meent dat ze teruggegeven worden en hij spreekt tegen haar en hij houdt haar vast en hij gelooft dat zijn vingers wegzinken in de lichaamsdelen als ze zijn aangeraakt en hij vreest dat er blauwe plakken op het lichaam komen als daar druk op uitgeoefend wordt, en nu eens gebruikt hij vleiende woorden, dan weer brengt hij haar geschenken die aangenaam zijn voor meisjes: schelpen en gladde edelstenen en kleine vogels en bloemen van wel duizend kleuren en lelies en beschilderde ballen en de van de boom gegleden tranen van de Heliaden;
Tranen van de Heliaden:
De dochters van de zonnegod Helios veranderden na de dood van hun broer Phaeton in populieren en hun tranen om het verlies van hun broer wordt de hars die uit de boom komt, dat stolt en droogt op en wordt barnsteen.

ornat quoque vestibus artus:
ook versiert hij haar lichaam met kleding:

r. 264    dat digitis gemmas, dat longa monilia collo;         chiasme (kruisstelling): staat
kruislings ten opzichte van elkaar:
vingers – hals,            dat     digitis         gemmas
ringen – lange halsketingen    dat     longa monilia     collo
hij geeft haar edelstenen aan haar vingers, hij geeft lange halskettingen voor haar hals;

r. 265    aure leves bacae, redimicula pectore pendent:         ellips (weglating): (werk)woord
aanvullen: bij aure
vanaf haar oor hangen lichte parels en vanaf haar borst hangen kettingen:

r. 266    cuncta decent; nec nuda minus formosa videtur.     litotes (tegenstelling): nec minus
formosa, niet minder mooi
 chiasme
borst – oor                aure        leves bucae
parel – ketting                redimicula    pectore
alles staat haar mooi; maar naakt schijnt zij niet minder mooi.     hij kleedt haar aan en uit

r. 267    Conlocat hanc stratis concha Sidonide tinctis         metonymie: concha (schelp/slak)
bedoelt: purper
r. 268    adpellatque tori sociam adclinataque colla         prolepsis (vooropplaatsing):
adclinataque colla = colla et adclinata
r. 269    mollibus in plumis, tamquam sensura, reponit.    - sensura = participium vh futurum:
‘alsof zij dat zou voelen’
Hij legt haar op kussens geverfd door de slak uit Sidonen,
 concha Sidonide tinctis
De stad Sidon stond bekend om zijn purperverf. Deze werd verkregen door een purperslak te pletten. De vloeistof die hieruit vloeide werd opgevangen. Dit had een purperkleur. Er waren veel slakken nodig voor heel weinig verf, waardoor het erg duur was. Kleding met/van purper waren dus ook erg duur.
hij noemt haar zijn deelgenote in het bed (bedgenote) en hij legt haar nek neer, alsof zij dat zou voelen, geleund in zachte veren.

Pygmalion wil zó graag dat het beeld leeft, dat hij steeds de proef op de som neemt.

1. Zoals Pygmalion het beeld versiert, zo versiert de dichter zijn taal. Er staan allerlei stijlfiguren in de tekst. (zie de rechterkolom, alles waar een dikke pijl () voor staat is een stijlfiguur)

2. Pygmalion behandelt het beeld tegen beter weten in alsof ze echt leeft. hij houdt zichzelf voor de gek:
1. r. 255 nec adhuc ebur esse faterur    en hij gaf niet toe dat het ivoor was (laatste regel tekst a)
2. r. 267 tamquam            alsof
3. r. 256 – 258    reddi, putat        teruggeven, menen
credit            geloven
metuit            vrezen

3. De opwinding waarin Pygmalion zich verkeert wordt op verschillende manieren uitgedrukt.
- polysyndeton  de opsomming van alle geschenken die hij het beeld geeft
- uitdrukken hoe hij de situatie inschat:
miratur        hij verbaast zich
fatetur        hij geeft (niet!) toe
putat        hij denkt en meent dingen
credit        hij gelooft en denkt dingen
metuit        hij vreest
 zenuwachtig, twijfelachtig

4. r. 247 – 269: Je kunt vermoeden dat het beeld echt gaat leven:
 r. 250: virginis … verae, vivere credas    je zou geloven dat ze echt is
 r. 251: velle moveri                ze wil zich bewegen
 r. 256: reddi putat                hij meent dat de kussen teruggegeven worden
 r. 257: credit tactis digitas insidere        zijn vingers zakken weg in de lichaamsdelen
 r. 269: tamquam sensura            alsof zij dat zou voelen

c. Het verzoek aan Venus (270 – 279)

Er komt een omslag in het verhaal. Eerst was hij bezig in de werkplaats. Hij maakte en versierde het beeld en wilde dat ze echt ging leven en zijn vrouw wordt.
Nu gaat hij naar Cyprus, op de drukbezochte feestdag, staat hij bij het altaar en vraagt de godin om een gunst…

r. 270    Festa dies Veneris tota celeberrima Cypro         Festa t/m fumabant (r. 273) =
r. 271    venerat,                        hoofdzin
 venerat = hoofdww = plq. perf.
 tota Cypro = abl. loci (van plaats)
De feestdag van Venus, drukbezocht op heel Cyprus, was gekomen,

et pandis inductae cornibus aurum      inductae = ppp
r. 272    conciderant ictae nivea cervice iuvencae,         conciderant = hoofdww = plq. perf.
 ictae = ppp
en jonge koeien met vergulde kromme hoorns waren neergevallen,getroffen in hun sneeuwwitte nek,
    Venus zou bij Cyprus uit de golven zijn geboren, daarom werd zij speciaal op Cyprus geëerd. Cyprus was dus een eiland geweid aan Venus, met ook inductae: offerdieren werden altijd mooi versierd. Ze werden met bijlslag gedood. (soort rituele slachting)

r. 273    turaque fumabant, cum munere functus ad aras      fumabant = hoofdww = imperf. 
duratief aspect: de altaren brandden
niet ‘maar even’: dat duurde langer
 bijzin met cum
 cum = toen
 functus = ppp, hoort bij Pygmalion
(subjectivus)
r. 274    constitit et timide                     constitit = perf. ind.
 zie ‘non ausus’ r. 275
wierook rookte op de altaren, toen Pygmalion bleef/was gaan staan bij het altaar, nadat hij zijn offers had volbracht, en hij zei bedeesd:

'Si, di, dare cuncta potestis,     di = vocativus, dei
r. 275    sit coniunx, opto,' non ausus 'eburnea virgo'         sit = conj. prae. 3e pers. ev. (esse)
 ‘non ausus’ (durfde niet te zeggen) is hetzelfde als ‘timide dixit’ (zei bedeesd) r. 274
 uitleg
r. 276    dicere, Pygmalion 'similis mea' dixit 'eburnae.'         dixit (bij r. 274 en 275) = perf.
“Goden, als jullie alles kunnen geven, dan wens ik/wil ik graag dat mijn echtgenote gelijk is aan het ivoren meisje,” omdat hij niet durfde te zeggen: “Ik wil het ivoren meisje als vrouw.”
    hij vraagt: een vrouw, gelijk aan het ivoren beeld
wat hij niet durft te vragen: het ivoren meisje zélf als echtgenote

r. 277    Sensit, ut ipsa suis aderat Venus aurea festis,         ut = opdat
r. 278    vota quid illa velint et, amici numinis omen,         vota t/m veling: Venus begrijpt
r. 279    flamma ter accensa est apicemque per aera duxit.    wat Pygmalion wil
Aangezien de gouden Venus zelf aanwezig was op haar feest, begreep ze wat die wens betekende en als teken van haar goddelijke macht is er drie maal een vlam opgelaaid en heeft een vuurtong door de lucht geleid.  het antwoord van Venus: 3 maal een vlam

d. Het beeld komt tot leven (280 – 297)

 (tekstanalyse) versnelling: de auteur beschrijft niet hoe het teken ontstaat, hoe Pygmalion reageert als hij het ziet en hoe hij naar huis gaat

r. 280    Ut rediit, simulacra suae petit ille puellae              direct daarop de reactie
van Pygmalion, uitgedrukt in
1 woord: ‘rediit’: hij gaat naar
huis
r. 281    incumbensque toro dedit oscula: visa tepere est;         het beeld is warm:
dit is het begin van de
metamorfose, het beeld verandert langzaam in een vrouw: voortgezet in r. 283: ‘ebur mollescit’
Zodra hij teruggekeerd was, ging hij naar het beeld en terwijl hij op bed ging liggen, gaf hij het meisje kussen: zij scheen warm te zijn;

r. 282    admovet os iterum, manibus quoque pectora temptat:
hij bracht zijn mond opnieuw naar haar, ook betastte hij haar borst met zijn handen:

r. 283    temptatum mollescit ebur positoque rigore             mollescit  posito rigore
correspondeert met elkaar
r. 284    subsidit digitis ceditque,
het ivoor werd zacht, nadat het was afgetast, en het gaf mee met zijn vingers, nadat de hardheid was afgelegd en het week,

ut Hymettia sole          Hymettia  Hymettus,
Attica, bekend om de honing,
hier werd bijenwas gemaakt
r. 285    cera remollescit tractataque pollice multas
r. 286    flectitur in facies ipsoque fit utilis usu.                 flectitur = passieve vorm:
reflexief vertalen: ‘zich’
zoals de was van de Hymettus smelt door de zon en zich laat buigen in vele vormen door de duim en bruikbaar wordt door het gebruik zelf.
 dus doordat je er wat mee doet, wordt het bruikbaar

r. 287    Dum stupet et dubie gaudet fallique veretur,
r. 288    rursus amans rursusque manu sua vota retractat.
Terwijl hij verbaasd staat en aarzelend blij wordt en bang is bedrogen te worden, raakt hij het voorwerp van zijn wens aan met zijn hand, opnieuw en opnieuw, met liefde.

r. 289    Corpus erat! Saliunt temptatae pollice venae.
Het was een lichaam! De aderen kloppen terwijl ze betast worden door de duim en ze kloppen.

r. 290    Tum vero Paphius plenissima concipit heros              Paphius = adjectivum 
‘van’, Paphius = hoofdstad van Cyprus
r. 291    verba, quibus Veneri grates agat, oraque tandem
r. 292    ore suo non falsa premit, dataque oscula virgo          ore suo = zijn mond
 non falsa ora = haar mond
r. 293    sensit et erubuit timidumque ad lumina lumen          ad lumina lumen =
metonimie: lumen = oog  licht
r. 294    attollens pariter cum caelo vidit amantem.             attollens = ppa
 amantem = staat
achteraan omdat het naruk heeft/zelfstandig gebruikt participium = degene die haar liefheeft
Toen sprak de held van Paphos een stortvloed van woorden uit, waarmee hij Venus dank bracht en eindelijk drukte hij met zijn mond op de niet onechte mond en het meisje voelde de gegeven kussen en zij bloosde en terwijl ze haar bange blik ophief naar het licht, zag hij tegelijkertijd met de hemel haar liefde.

 versnelling: niet over huwelijk, niet over zwangerschap, niet over bevalling (abl. abs.)

r. 295    Coniugio, quod fecit, adest dea, iamque coactis
r. 296    cornibus in plenum noviens lunaribus orbem              cornibus lunaribus =
scherpe hoorns
r. 297    illa Paphon genuit, de qua tenet insula nomen.         de qua = vrouwelijke baby,
dochter
De godin zegende het huwelijk dat zij tot stand bracht en nadat de hoorns van de maan negen maal tot een volledige cirkel bijeengekomen waren, baarde zij Paphos, aan wie het eiland zijn naam ontleent.

Over Pygmalion:
- hij is kuis
- afkeer voor vrouwen
- geweldig beeldhouwer
- godsdienstig mens
- ziekelijke concentratie op het beeld

In dit verhaal zitten 2 thema’s:
- liefde
- omgekeerde metamorfose; normaal is het mensen  bomen, stenen, etc.
nu is het; bomen, stenen (in dit geval ivoren beeld), etc.  mens

Het beeld wordt een meisje: daar kun je van zeggen:
1. ze is bescheiden
2. dat meisje is seksueel onervaren:
- erubuit  blozen
- timidum  bange blik
Deze eigenschappen passen bij Pygmalion, want:
1. hij heeft een afkeer van hoeren/hoerige vrouwen
2. Pygmalion wilde een kuise vrouw

6. Daedalus en Icarus

TEKSTBOEK VANAF BLZ. 51
(Metamorphosen VIII 183 – 259)

Daedalus en Icarus, die uit Athene afkomstig zijn, zijn verbannen naar Kreta.
Daedalus is een architect, heeft het labyrint gebouwd en is verbannen vanwege moord op zijn neef, omdat hij bang was dat die een kundiger vakman/architect was dan hij.
Volgens het verhaal ontsnappen ze met vleugels, waarbij Icarus neerstort: dat is een soort vergelding van de moord op zijn neef.
Die neef werd door Daedalus van de rots afgestort in de zee, maar net op tijd schoot Athene te hulp en veranderde die neef in een patrijs, die dus weg kon vliegen en veilig kon ontkomen.
De patrijs (neef) keek toe vanuit een boom toen Icarus neerstortte.

a. Daedalus maakt vleugels (183 – 200)

r. 183    Daedalus interea, Creten longumque perosus     Daedalus clausus erat pelago = hoofdzin
 hyperbaton: Daedalus … perosus (ze staan
ver uit elkaar)
 persosus = ppp
r. 184    exsilium tactusque loci natalis amore,         tactus = ppp
 natalis = gen. obj.
 natalis amore = liefde voor het vaderland,
niet ‘van het vaderland’, ook al is het een gen.
r. 185    clausus erat pelago.                 clausus = ppp
 Ovidius wekt bij de lezer spanning op: hij
geeft belangrijke informatie (clausus erat
pelago = was opgesloten door de zee) pas aan het einde van een zin
Daedalus, die intussen Kreta en de lange ballingschap haatte en aangeraakt was door liefde voor zijn geboorteplaats, was opgesloten door de zee.

"Terras licet" inquit "et undas
r. 186    obstruat, at caelum certe patet; ibimus illac!
“Ookal verspert hij land en zeeën, de hemel staat toch zeker open: daarlangs zullen wij gaan!

r. 187    Omnia possideat, non possidet aera Minos."     anafoor: 2x possidere (herhaling)
 Minos staat als onderwerp helemaal
achteraan, om het meer nadruk te geven
 chiasme (kruisstelling): staat kruislings van
elkaar:
omnia        possideat    obj. - gezegde
possidet    aëra        gezegde - obj.
Minos moge alles bezitten, de lucht bezit hij niet.”

r. 188    Dixit et ignotas animum dimittit in artes     metafoor: je geest laten wegzweven naar
…  je aandacht richten op …
 dimittit = praesens historicum
r. 189    naturamque novat.                 artes naturam novat: duidt erop dat hij
vleugels gaat maken voor mensen: een mens
met vleugels is niet natuurlijk, dus hij vernieuwd de natuur.  onbekende kunsten: dat is nog nooit eerder vertoond, een mens dat kan vliegen dmv vleugels, dus dat is nog onbekend.
 novat = praesens historicum
Hij zei dat en richtte zijn aandacht op onbekende kunsten en vernieuwde de natuur.
 wat hij dan gaat doen, komt nu
 Waarom wil Daedalus weg?
Heimwee drijft hem. Hij wil naar Athene, zijn geboorteplaats. Maar koning Minos laat hem niet gaan, omdat hij niet wil dat het geheim van het labyrint bekend wordt.

Nam ponit in ordine pennas,     ponit = praesens historicum
r. 190    a minima coeptas, longam breviore sequenti,     a minima coeptas = ppa
 longam breviore = abl. abs.
r. 191    ut clivo crevisse putes:                 bijzin met ut: zodat je/opdat men …
 korte vergelijking: ut clivio crevisse putes:
heuvel met wijnranken
 putes = putare = menen: putes = conj.
praesens, conj. dubitativus (twijfel/aarzeling): zodat je zou (kunnen) menen
Want hij legde veren neer op volgerde, nadat hij was begonnen met weinig veren, terwijl de kortere veer op de lange volgt, opdat men zou kunnen denken, dat ze op een helling zijn gegroeid:

sic rustica quondam     rustica fistula = herdersfluit: boeren
rietfluit, gemaakt van 7/9 rietpijpjes die in lengte toenemen
r. 192    fistula disparibus paulatim surgit avenis.     tweede vergelijking: herders-/panfluit 
er wordt bedoeld: de vleugels
zo wordt een herdersfluit ooit geleidelijk groter door ongelijke rietstengels.

r. 193    Tum lino medias et ceris adligat imas,         adligat = praesens historicum
 ceris (nom. = cera) = dichterlijk meervoud,
‘de was’ kan nl niet in het meervoud
 medias lino, imas ceris = dominant gebruik
van het adjectivum
Dan maakt hij de veren in het midden vast met draad en aan de onderkant met was,

r. 194    atque ita compositas parvo curvamine flectit,     compositas: vul aan ‘pennas’
 flectit = praesens historicum
en hij boog de zo verbonden veren tot een kleine kromming,

r. 195    ut veras imitetur aves.                 consequitief: gevolg  zodat
zodat hij een echte vogel nabootste.

Puer Icarus una
r. 196    stabat et, ignarus sua se tractare pericla,      ignarus … = AcI
 hyperbaton: sua en pericla:
uiteenplaatsing van woorden die bij elkaar horen
 prospectie (vooruitwijzing): pericla = gevaarlijk: de dichter laat ons al even vooruitkijken dat het niet goed afloopt
De jongen Icarus stond naast hem, onwetend van de voorwerpen die zo gevaarlijk voor hem zouden zijn,

r. 197    ore renidenti modo, quas vaga moverat aura,     ore renidenti = abl. abs.: kan als bijzin:
terwijl hij een stralend gelaat had. beter is:
met een stralend gelaat
 quas t/m aura = vooropgeplaatste
relatieve bijzin afhankelijk van pennas (r. 198)
r. 198    captabat plumas, flavam modo pollice ceram     modo … modo = nu eens, dan weer
r. 199    mollibat, lusuque suo mirabile patris
r. 200    impediebat opus.                 captabat, molliebat, inpediebat = impf.
deconatu: moet je weergeven met ‘hij
probeerde te …’ +inf.
probeerde hij nu eens de veren, die een speels briesje verplaatsten, te pakken met stralend gelaat en maakte dan weer gele was zacht met zijn duim, en met zijn spel verhinerde hij het wonderlijke werk van zijn vader.

Karakterisering van Daedalus:
1. hij is ondernemend: animum dimittit in artes novas (r. 188): hij richtte zijn aandacht op de onbekende kunsten.
2. hij is creatief: ignotas = onbekend: hij begaat een onbekend terrein (r. 188).
3. hij is een vakman: r. 194, 195 imitetur: zodat hij een echte vogel nabootste: de vogel lijkt net echt.

Icarus is speels:
1.    - captabat     r. 198    hij pakte de veren
- mollibat     r. 199    hij maakte de was zacht
- lusus         r. 199    zijn spel verhinderde het wonderlijke werk van zijn vader

b. Voorbereiding op de vlucht (200 – 216)

r. 200            Postquam manus ultima coepto     coepto: ppp gebruikt als
zelfstandig naamwoord: coeptum =
het begonnene  de onderneming
r. 201    imposita est, geminas opifex libravit in alas
r. 202    ipse suum corpus motaque pependit in aura.
Nadat de laatste hand gelegd was aan de onderneming, bracht de maker zelf zijn eigen lichaam in evenwicht tussen de twee vleugels, en hij hing in de bewogen lucht.

r. 203    Instruit et natum: "Medioque ut limite curras,         natum: ppp gebruikt als
zelfstandig naamwoord: natus =
de geborene  de zoon
 medio limite = adjectivum, is
dominant gebruikt: langs de middenbaan
 vooropgestelde bijzin, ut + conj. =
opdat
r. 204    Icare," ait "moneo, ne, si demissior ibis,
r. 205    unda gravet pennas, si celsior, ignis adurat.         metonymie: unda = golf  water:
dichterlijke taal: het ene woord
vervangen door een ander woord
 ignis = vuur  zonnehitte/de hitte
van de zon
Hij gaf ook instructies aan zijn zoon: “Ik waarschuw je, Icarus, vlieg in het midden van de baan, om te voorkomen dat, indien je lager zult gaan, water de veren zwaar maakt, en opdat, als je hoger zult gaan, het vuur de vleugels verbrandt.

r. 206    Inter utrumque vola. Nec te spectare Booten         nec te spectare = subjects acc.:
wordt subj. in de bijzin
r. 207    aut Helicen iubeo strictumque Orionis ensem:         iubeo +AcI
 3x obj acc: Booten, Helicen, ensem
Vlieg tussen beide door,  hij moet tussen zon en water in vliegen
ik beveel je niet te kijken naar de Ossendrijver, of de Grote Beer, of het getrokken zwaard van de Jager:     3 grote sterrenbeelden

r. 208    me duce carpe viam." Pariter praecepta volandi     me duce = alb. abs. “terwijl ik leid”
 volandi = gerundium gen. ev.: lett.
de voorschriften van het vliegen  om te vliegen
r. 209    tradit et ignotas umeris accommodat alas.         ignotus = vreemd, onbekend:
vreemd aan de mens (vleugels op je
rug) en onbekend aan Icarus zelf
houd de juiste richting, terwijl ik leid.” Hij overhandigde de instructies om te vliegen en hij maakte de vreemde veren aan zijn rug vast.     vreemd en onbekend omdat mensen geen vleugels horen
te hebben
 De kern van Daedalus’ woorden is:
1. vlieg in het midden (inter utrumque vola) en
2. blijf bij mij (me duce carpe viam)
3. kijk niet naar de drie sterrenbeelden
4. kijk wel naar de vader, om hem te volgen
r. 210    Inter opus monitusque genae maduere seniles
r. 211    et patriae tremuere manus.
Onder het werk en de waarschuwingen zijn de wangen van de oude man nat geworden en de handen van de vader trilden.

Dedit oscula nato
r. 212    non iterum repetenda suo, pennisque levatus         prospectie: non iterum repetenda:
niet herhaald wordende 
vooruitblik: je weet dat het dus niet
goed afloopt
 repetenda = gerundivum
r. 213    ante volat comitique timet, velut ales, ab alto         ante = adverbiaal, adverbium,
bijwoord
r. 214    quae teneram prolem produxit in aëra nido,         quae: antecedent = ales,
gevleugeld, zelfstandig gebruikt
bijvoeglijk naamwoord
 hyperbaton: ab alto … nido: eind
van de regel, ver uit elkaar 
het hyperbaton illustreert de afstand
tussen het nest en de grond: dus het is een heel hooggeplaatst nest in de bergen, en zo hoog vliegen zij nu ook
 aëra: acc. Graecus: acc. vorm overgenomen uit het Grieks
 vergelijking: velut t/m nido: het benadrukt timet in r. 213: het vergelijkt de angst van de vader
Hij gaf zijn zoon kussen die niet meer herhaald konden worden
 hij stort zichzelf in zee, dus hij zou zijn zoon daarna nooit meer opnieuw kunnen kussen, omdat ze het waarschijnlijk niet overleven
en zich verheffend op zijn vleugels, vloog hij voorop, en hij was bezorgd voor zijn metgezel, zoals een vogel die, vanaf het hoge nest, z’n tere kroost/de jonge vogeltjes naar buiten leidt, de lucht in,

r. 215    hortaturque sequi damnosasque erudit artes         prospectie: damnosus = de
verderfelijke kunst: het is een kunst
als je kunt vliegen, maar verderfelijk,
omdat het tot de ondergang leidt: je
krijgt dus een vooruitblik: je weet al
dat het niet goed afloopt
r. 216    et movet ipse suas et nati respicit alas.             suas: zijn eigen: met nadruk
 polysyndeton: veel dingen met
elkaar verbonden: r. 215 -que, -que, r. 216 et, et
en hij spoorde hem aan te volgen en hij leerde hem de verderfelijke kunsten en hij bewoog zelf zijn eigen vleugels en hij keek om naar de vleugels van zijn zoon.

 Welke woorden verwijzen naar de afloop van het verhaal?
De prospectie-elementen.
 Slot van tekst b: Daedalus huilt en kust Icarus afscheid. Zo bezorgd als een moedervogel is, als haar jongen voor het eerst uit het nest gaan, zo bezorgd is Daedalus nu om zijn zoon Icarus.
Hij spoort hem aan te volgen, vertelt hem hoe het moet en kijkt tijdens het vliegen steeds om naar hem. 

c. De vlucht (217 – 235)

r. 217    Hos aliquis tremula dum captat harundine pisces,     tremula harudine = abl.
instrumentalis
De een of de ander ziet hen, terwijl hij vissen vangt met een trillende hengel,

r. 218    aut pastor baculo stivave innixus arator
r. 219    vidit et obstipuit
of een herder steunend op zijn herdersstaf, of een boer achter zijn ploegstaart en ze stonden verstomd,

quique aethera carpere possent,      qui = omdat: relatieve bijzin +conj.:
causaal, redengevend
r. 220    credidit esse deos.     deos = laatste woord: voor lezers in de oudheid een griezelige
climax, vanwege de gedachte die erachter zit: in de oudheid geldt het als gevaarlijk als je de goden nadoet. ook als je heel gelukkig/rijk/ beroemd bent, wekt dat hij de goden jaloezie op en willen ze wraak nemen. dus als je door de lucht vliegt, net doen alsof je een god bent, worden de goden boos. alleen zij kunnen namelijk door de lucht vliegen.
doordat Ovidius de goden jaloers maakt, doet het denken aan een Hybris-verhaal: dat is een verhaal waarin mensen over de grens gaan: met hun eigen leven spelen.
en omdat zij de hemel konden doorklieven, geloofden zij dat ze goden waren.

Et iam Iunonia laeva         Iunonia: Samos is gewijd aan Iuno
r. 221    parte Samos (fuerant Delosque Parosque relictae),
En reeds was aan de linkerkant Samos, gewijd aan Juno (Delos en Paros waren al verlaten),

r. 222    dextra Lebinthos erat fecundaque melle Calymne,     Calymne was een bloemenrijk
en aan de rechterkant Lebinthos en Calymne, rijk aan honing,    eiland  dus ook bijen  en honing

r. 223    cum puer audaci coepit gaudere volatu         prospectie: zijn overmoedige
 eigen mening van Ovidius:                     vliegtocht: dan weet je dat het niet
hij noemt deze jongen overmoedig.    goed afloopt met Icarus als hij dat gaat doen
r. 224    deseruitque ducem caelique cupidine tractus         gen. obj.: verlangen naar de hemel
r. 225    altius egit iter:
omdat de jongen plezier begon te krijgen in de gedurfde vlucht, verliet hij zijn gids en legde zijn tocht hoger af, meegesleept door verlangen naar de hemel:
 r. 220 t/m 225: We zien hier in het verhaal versnelling optreden. De schrijver vat de hele vlucht samen door alleen de eilanden te noemen waarlangs de route volgt.
 2 redenen waarom Icarus niet luistert:
1. hij begint plezier te krijgen in het vliegen
2. de hemel, het steeds hogere, trekt hem aan

rapidi vicinia solis
r. 226    mollit odoratas, pennarum vincula, ceras.         odoratas ceras = dichterlijk mv
de nabijheid van de verschroeiende zon maakte de geurende was, de boeien/verbinding van de veren, zacht.

d. De tragische afloop (227 – 235)

r. 227    Tabuerant cerae: nudos quatit ille lacertos,
De was was weggesmolten: hij zwaaide met zijn naakte armen

r. 228    remigioque carens non ullas percipit auras,         metafoor: roeituig  zijn vleugels
en ving geen enkele wind op, omdat hij zijn roeiriemen miste,

r. 229    oraque caerulea patrium clamantia nomen         ora = dichterlijk meervoud
 clamantia = ppa
r. 230    excipiuntur aqua,                     excipiuntur = 3e pers. mv, ind.
perf. pass.
en zijn mond, die het woord “vader” schreeuwde, werd opgevangen door het blauwe water,

quae nomen traxit ab illo.         aetiologie, aetioligisch motief:
geeft de verklaring van een naam:
de zee van Icarus heet zo omdat…
(nuchtere mededeling)
dat zijn naam ontleent aan hem.

r. 231    At pater infelix, nec iam pater, "Icare," dixit,         acyndeton: r. 231+232:
opsomming zonder verbindingswoorden
Maar de ongelukkige vader, die al geen vader meer was, zei: “Icarus,

r. 232    "Icare," dixit, "ubi es? Qua te regione requiram?     anafoor, repetitio (herhaling): 3x
Icare, 3x pater, 3x dixit/dixit/dicebat
 requiram = conj. dubitativus:
vertwijfelde uitroep: waar moet ik …
Icarus, waar ben je? In welke streek moet ik je zoeken?

r. 233    Icare!" dicebat. Pennas aspexit in undis         dicebat imperf: duidt de herhaling
aan. aspect van de herhaling. hij bleef
maar roepen.
Icarus!” zei hij: hij zag de veren in het water

r. 234    devovitque suas artes corpusque sepulcro
r. 235    condidit;
en vervloekte zijn vaardigheid en hij begroef het lichaam in een graf,

et tellus a nomine dicta sepulti.         sepulti = zelfstandig gebruik van
het ppp: de begravene
en het land werd genoemd naar de naam van de begravene.
 aetiologie (aetos = oorzaak):  tellus: oorsprong van de naam van het land

De route van Daedalus en Icarus is richting Athene, langs de Turkse kust.
Waarom nou deze vliegroute?
Omdat Ovidius naar die aetiologie toe wil.
Hij wil 2 dingen verklaren:
1. de zee van Icarus
2. het eilandje (tellus) Icara

Reflectie op het verhaal als geheel
De dood van Icarus kun je interpreteren als een straf voor Daedalus. Straf voor de moord op zijn neef. (Perdix/Talus)  Athene kwam te hulp en veranderde Perdix/Talus in een Patrijs.
Je kunt vanuit dit verhaal een verbinding leggen met een moraal:
“Hoogmoed komt voor de val.”
Icarus’ hoogmoed: hij luisterde niet naar zijn vader en ging te hoog vliegen.
Daedalus’ hoogmoed: hij dacht dat hij de natuur kon vernieuwen door mensen te laten vliegen.
Ligt nou deze interpretatie (verhaal over menselijke hoogmoed) in het verhaal of niet?
Dat is maar net de vraag.

Algemene thema’s van de metamorfose
1. thema van de hoogmoed
2. thema van de zelfoverschatting
3. thema van de liefde: van de vader voor zijn zoon: vaderliefde
4. aetiologisch motief: waarom heet de Zee van Icarus zo en heet het eilandje Icara nou zo?

In hoeverre is hier nou sprake van een metamorfose?
Is nou het metamorfose-aspect dat de mens verandert in een vogel?
Nee, je hebt in dit verhaal niet te maken met een directe metamorfose. Daedalus en Icarus krijgen weliswaar vleugels, maar het blijven mensen met vleugels.

Ovidius heeft regelmatig aandacht voor psychologische details.
tekst A
1. verlangen naar vrijheid
2. wanhoop
3. de menselijke nieuwsgierigheid om iets nieuws te ontdekken, creatief
4. hij tekent in een paar regels hoe een kind doet: verwonderd, nieuwsgierig, in de weg lopend
tekst B
5. bezorgdheid: de zorg/liefde van een vader voor/om zijn zoon
6. ontroering: als de vader zijn zoon ziet, voor ze gaan vliegen: zijn handen trillen, hij huilt, en hij kijkt steeds om naar zijn zoon tijdens het vliegen
tekst C
7. hoogmoed: steeds meer willen, de uitdaging aangaan, nieuwsgierigheid: steeds hoger vleigen
tekst D
8. verdriet, spijt, schuldgevoel: r. 234 devovit suas artes: hij vervloekt zijn kunst: dat zijn zoon dood is

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.