Caesar, DBG I, 1
1. Gallië bestaat in zijn geheel uit drie delen, waarvan de Belgen er één bewonen, de Aquitaniërs een ander, het derde degenen die in hun eigen taal « Kelten », in de onze « Galliërs » heten. Allen verschillen onderling in taal, instellingen en wetten. De Garonne scheidt de Galliërs van de Aquitaniërs. De Marne en de Seine scheidt het van de Belgen. Onder hen allen zijn de Belgen de dappersten, omdat zij het verst verwijderd zijn van de beschaving en cultuur van de Provincie, de kooplui hen slechts zeer zelden bezoeken en er bijna geen artikelen invoeren die de verwijving in de hand werken en omdat zij de naaste buren zijn van de Germanen, die over de Rijn wonen en met wie zij voortdurend oorlog voeren. Ook de Helvetiërs overtreffen de andere Galliërs in dapperheid, omdat zij zich met de Germanen in bijna dagelijkse gevechten meten, telkens als zij hen van hun grondgebied afweren of zelf op Germaanse bodem oorlog voeren. Het ene deel dat, zoals gezegd, door de Galliërs wordt bewoond, begint aan de Rhône, wordt begrensd door de Garonne de Oceaan en het land der Belgen ; aan de zijde van de Sequanen en de Helvetiërs raakt het zelfs de Rijn ; het is georiënteerd naar het oosten. Het grondgebied der Belgen begint bij Gallië’s uiterste grenzen en strekt zich uit tot aan de Beneden-Rijn. Het is georiënteerd naar het noorden en naar het oosten. Aquitanië strekt zich uit van aan de Garonne tot aan de Pyreneeën en tot aan dat deel van de Oceaan dat Spanje bespoelt ; het is georiënteerd naar het noordwesten.
Caesar, DBG, VI, 13-20
13. In heel Gallië zijn er slechts twee soorten van mensen die in enige tel zijn en aanzien genieten. Het lagere volk word immers bijna als slaven behandeld. Op eigen hand durft het niets te doen en tot geen enkele vergadering krijgt het toegang. Wanneer zij gebukt gaan onder de last van schulden, zware belastingen of onrechtmatige behandeling der machtigen, verklaren de meesten zich tot slaaf van de edelen, die op hen dezelfde rechten hebben als meesters op hun slaven. Van die twee standen nu is de ene die van de druïden en de andere die van de ridders. De eersten houden zich bezig met de godsdienst ; zij dragen zorg voor de staats- en private offers en verklaren de godsdienst. Een groot aantal jongelieden stroomt naar hen toe om daar te leren en zij bewijzen hun grote eer. De druïden doen immers uitspraak in bijna alle betwistingen tussen volkeren en particulieren, zoals bijvoorbeeld : in geval van moord, in geval van betwisting over erfenis of grond zijn zij het telkens die uitspraak doen en schadeloosstelling en boete bepalen. Als een privaat persoon of een volk zich niet houdt aan hun vonnis, doen zij hem in de ban. Dit is bij hen de zwaarste straf. Wie zo in de ban is gedaan, wordt gerekend onder de goddeloze schurken : iedereen gaat hem uit de weg, vermijdt het met hem om te gaan en te spreken, om door zijn aanraking niet besmet te worden. Vraagt hij recht, dan wordt het hem niet verschaft en tot geen enkel ambt wordt hij toegelaten. Aan het hoofd nu van al de druïden staat er één die over hen het hoogste gezag uitoefent. Na diens dood volgt diegene hem op, die boven de anderen uitblinkt in aanzien, of, wanneer er verscheidene zijn met gelijke verdiensten, wordt hij door een stemming der druïden verkozen. Meer dan eens zelfs kampen zij met de wapens om de eerste plaats. Op een vast tijdstip van het jaar houden zij zitting op een gewijde plaats in het land der Carnuten, dat doorgaat voor het centrum van geheel Gallië. Daar vergaderen allen die een geschil te beslechten hebben en allen onderwerpen zich aan hun uitspraken en beslissingen. De leer is
- zo denkt men – in Brittanië ontstaan en van daar naar Gallië overgebracht. En nu nog gaan diegenen die ze grondig willen bestuderen, dààr in de leer.
14. De druïden nemen gewoonlijk geen deel aan de oorlog ; zij betalen ook geen belastingen samen met de anderen. Zij moeten geen krijgsdienst verrichten en genieten vrijstelling van allerhande lasten . Aangelokt door zulke belangrijke voordelen, gaan er velen uit eigen beweging bij hen in de leer of worden er door hun ouders of verwanten heengestuurd. Men zegt dat zij er een groot aantal verzen van buiten leren. Zo blijven er sommigen twintig jaar op school. Zij menen dat het niet toegelaten is hun wetenschap schriftelijk vast te leggen, hoewel zij in bijna alle overige aangelegenheden, zoals bijvoorbeeld, in staats- en particuliere aangelegenheden, het Griekse alfabet gebruiken. Dat gebruik hebben zij, volgens mij, ingesteld om twee redenen : omdat zij namelijk niet willen dat hun leer verspreid wordt onder de het gewone volk en dat degenen die ze bestuderen, vertrouwend op het schrift, minder hun geheugen zouden oefenen. Want bij de meesten komt het voor dat zij, door de hulp die het schrift hen biedt, hun ijver bij de studie en hun geheugen laten verzwakken. In de eerste plaats willen zij de mensen ervan overtuigen dat de ziel niet sterft, maar na de dood, van de ene naar de andere overgaat. Vermits er geen reden is om de dood te vrezen, menen zij dat men daardoor in hoge mate tot dapperheid wordt aangespoord. Bovendien behandelen zij vele problemen in verband met de hemellichamen en hun beweging, de grootte van het heelal en van de wereld, de natuurkunde, de kracht en de macht van de onsterfelijke goden en dat alles leren zij voort aan de jeugd.
15. De tweede stand is die van de ridders. In geval van nood, wanneer een of andere oorlog uitbreekt, nemen zij allen daaraan deel. Voor Caesars aankomst gebeurde het immers bijna ieder jaar dat zij een aanvals- of verdedigingsoorlog ondernamen. Hoe meer zij door stand en vermogen uitmunten, des te meer horigen en leenmannen hebben zij rondom zich. Dat is de enige maatstaf voor invloed en macht die zij kennen.
16. De ganse natie van de Galliërs is zeer gelovig. Daarom brengen zij, die door zware ziekten zijn aangetast of bij gevechten in gevaar verkeren, mensenoffers of beloven er te zullen brengen. Voor die offers doen zij beroep op de dienst der druïden. Zij menen immers dat de macht der onsterfelijke goden niet tot bedaren kan gebracht worden, tenzij voor een mensenleven een ander mensenleven wordt gegeven en zij hebben dergelijke offers van staatswege ingesteld. Sommige hebben poppen van geweldige afmetingen, waarvan zij de uit wissen gevlochten ledematen met levende mensen vullen : zij steken die in brand en de mensen komen om te midden van de vlammen. Zij geloven dat de doodstraf van lieden, die betrapt zijn op diefstal, straatroof of een ander misdrijf, de onsterfelijke goden aangenamer is ; maar als er niet genoeg misdadigers voorhanden zijn, dan gaan zij zelfs over tot het ter dood brengen van onschuldigen.
17. Onder de goden vereren zij het meest Mercurius, van wie zeer vele afbeeldingen bestaan. Zij roemen hem als de uitvinder van alle kunsten, als de gids op wegen bij tochten ; zij menen dat hij de grootste invloed heeft op het verwerven van geld en op handelszaken. Na hem vereren zij Apollo, Mars, Jupiter en Minerva. Over hen hebben zij bijna dezelfde voorstelling als de andere volkeren : Apollo verdrijft de ziekten, Minerva leert de beginselen van handenarbeid en kunsten aan, Jupiter oefent het gezag uit over de hemelingen, Mars bestiert de oorlogen. Hebben zij besloten slag te leveren, dan wijden zij deze laatste gewoonlijk de ganse oorlogsbuit toe. Hebben zij overwonnen, dan slachtofferen zij de buitgemaakte levende wezens ; het overige verzamelen zij op één plaats. Bij vele stammen zij er op gewijde plaatsen hopen opgestapelde buit te zien. Het gebeurt niet dikwijls dat iemand, uit geringschatting voor het heilige, buit durft achterhouden of wijgeschenken wegneemt : op dat misdrijf saat de vreselijkste folterdood.
18. De Galliërs beroemen zich er op, allen af te stammen van Dis Pater. Zij beweren dat dit geloofspunt hen door de Druïden is overgeleverd. Daarom bepalen zij elke tijdsruimte niet naar het getal dagen maar naar dat van de nachten. Verjaardagen en het begin van maanden en jaren berekenen zij zo, dat de dag volgt op de nacht. Voor wat de andere maatschappelijke instellingen betreft, verschillen zij bijn niet van de andere volkeren. Alleen dulden zij hun kinderen niet in hun bijzijn vooraleer deze oud genoeg zijn om hun militaire dienstplicht te kunnen volbrengen. Zij vinden het een schande dat een zoon op knapenleeftijd zich in het openbaar aan de zijde van zijn vader vertoont.
19. Na schatting voegen de mannen bij het geld, dat zij van hun vrouw als huwelijksgift hebben gekregen, evenveel uit hun vermogen, tot gemeenschappelijk bezit. Dit gezamenlijk geld wordt gemeenschappelijk beheerd en de interest gespaard. Aan de overlevende komt beide delen toe, verhoogd met de interest van de vorige jaren. De mannen hebben tegenover hun vrouwen en kinderen het recht op leven en dood. Wanneer een huisvader van tamelijk aanzienlijke afkomst sterft, komen zijn verwanten bijeen en indien argwaan ontstaat wegens zijn dood, onderwerpen zij zijn vrouw aan een pijnlijk verhoor, zoals zij dat met slaven doen. Als dat vermoeden bevestigd wordt, geven zij haar prijs aan het vuur en allerhande folteringen. De begrafenisplechtigheden zijn, in verhouding tot de beschavingstoestand van de Galliërs, prachtig en gaan met grote kosten gepaard. Al wat, naar men meent, de dode het dierbaarst was, werpt men in het vuur, zelfs levende wezens. Tot kort vóór onze tijd werden, bij behoorlijk volbrachte begrafenisplechtigheden de slaven en de cliënten, van wie men zeker wist dat hij ze het meest had liefgehad, samen met de dode verbrand.
20. De stammen die de naam hebben hun staat het best te besturen, hebben de wettige bepaling die zegt dat, zo iemand bij gerucht of door horen zeggen, van zijn buurstammen iets over staatsaangelegenheden te weten komt, hij er de magistraat van op de hoogte brengt, zonder het aan iemand anders mee te delen. Het is immers bekend dat lichtzinnige en korzichtige lieden zich vaak door valse geruchten laten afschrikken, zich tot gewichtige daden laten drijven en beslissingen treffen in zaken van het hoogste belang. De magistraten verzwijgen wat hun goed dunkt en delen het volk slechts mee wat zij nuttig vinden. Het is verboden over staatsaangelegenheden te spreken tenzij met toestemming van en in de landdag.
1. Gallië bestaat in zijn geheel uit drie delen, waarvan de Belgen er één bewonen, de Aquitaniërs een ander, het derde degenen die in hun eigen taal « Kelten », in de onze « Galliërs » heten. Allen verschillen onderling in taal, instellingen en wetten. De Garonne scheidt de Galliërs van de Aquitaniërs. De Marne en de Seine scheidt het van de Belgen. Onder hen allen zijn de Belgen de dappersten, omdat zij het verst verwijderd zijn van de beschaving en cultuur van de Provincie, de kooplui hen slechts zeer zelden bezoeken en er bijna geen artikelen invoeren die de verwijving in de hand werken en omdat zij de naaste buren zijn van de Germanen, die over de Rijn wonen en met wie zij voortdurend oorlog voeren. Ook de Helvetiërs overtreffen de andere Galliërs in dapperheid, omdat zij zich met de Germanen in bijna dagelijkse gevechten meten, telkens als zij hen van hun grondgebied afweren of zelf op Germaanse bodem oorlog voeren. Het ene deel dat, zoals gezegd, door de Galliërs wordt bewoond, begint aan de Rhône, wordt begrensd door de Garonne de Oceaan en het land der Belgen ; aan de zijde van de Sequanen en de Helvetiërs raakt het zelfs de Rijn ; het is georiënteerd naar het oosten. Het grondgebied der Belgen begint bij Gallië’s uiterste grenzen en strekt zich uit tot aan de Beneden-Rijn. Het is georiënteerd naar het noorden en naar het oosten. Aquitanië strekt zich uit van aan de Garonne tot aan de Pyreneeën en tot aan dat deel van de Oceaan dat Spanje bespoelt ; het is georiënteerd naar het noordwesten.
Caesar, DBG, VI, 13-20
13. In heel Gallië zijn er slechts twee soorten van mensen die in enige tel zijn en aanzien genieten. Het lagere volk word immers bijna als slaven behandeld. Op eigen hand durft het niets te doen en tot geen enkele vergadering krijgt het toegang. Wanneer zij gebukt gaan onder de last van schulden, zware belastingen of onrechtmatige behandeling der machtigen, verklaren de meesten zich tot slaaf van de edelen, die op hen dezelfde rechten hebben als meesters op hun slaven. Van die twee standen nu is de ene die van de druïden en de andere die van de ridders. De eersten houden zich bezig met de godsdienst ; zij dragen zorg voor de staats- en private offers en verklaren de godsdienst. Een groot aantal jongelieden stroomt naar hen toe om daar te leren en zij bewijzen hun grote eer. De druïden doen immers uitspraak in bijna alle betwistingen tussen volkeren en particulieren, zoals bijvoorbeeld : in geval van moord, in geval van betwisting over erfenis of grond zijn zij het telkens die uitspraak doen en schadeloosstelling en boete bepalen. Als een privaat persoon of een volk zich niet houdt aan hun vonnis, doen zij hem in de ban. Dit is bij hen de zwaarste straf. Wie zo in de ban is gedaan, wordt gerekend onder de goddeloze schurken : iedereen gaat hem uit de weg, vermijdt het met hem om te gaan en te spreken, om door zijn aanraking niet besmet te worden. Vraagt hij recht, dan wordt het hem niet verschaft en tot geen enkel ambt wordt hij toegelaten. Aan het hoofd nu van al de druïden staat er één die over hen het hoogste gezag uitoefent. Na diens dood volgt diegene hem op, die boven de anderen uitblinkt in aanzien, of, wanneer er verscheidene zijn met gelijke verdiensten, wordt hij door een stemming der druïden verkozen. Meer dan eens zelfs kampen zij met de wapens om de eerste plaats. Op een vast tijdstip van het jaar houden zij zitting op een gewijde plaats in het land der Carnuten, dat doorgaat voor het centrum van geheel Gallië. Daar vergaderen allen die een geschil te beslechten hebben en allen onderwerpen zich aan hun uitspraken en beslissingen. De leer is
14. De druïden nemen gewoonlijk geen deel aan de oorlog ; zij betalen ook geen belastingen samen met de anderen. Zij moeten geen krijgsdienst verrichten en genieten vrijstelling van allerhande lasten . Aangelokt door zulke belangrijke voordelen, gaan er velen uit eigen beweging bij hen in de leer of worden er door hun ouders of verwanten heengestuurd. Men zegt dat zij er een groot aantal verzen van buiten leren. Zo blijven er sommigen twintig jaar op school. Zij menen dat het niet toegelaten is hun wetenschap schriftelijk vast te leggen, hoewel zij in bijna alle overige aangelegenheden, zoals bijvoorbeeld, in staats- en particuliere aangelegenheden, het Griekse alfabet gebruiken. Dat gebruik hebben zij, volgens mij, ingesteld om twee redenen : omdat zij namelijk niet willen dat hun leer verspreid wordt onder de het gewone volk en dat degenen die ze bestuderen, vertrouwend op het schrift, minder hun geheugen zouden oefenen. Want bij de meesten komt het voor dat zij, door de hulp die het schrift hen biedt, hun ijver bij de studie en hun geheugen laten verzwakken. In de eerste plaats willen zij de mensen ervan overtuigen dat de ziel niet sterft, maar na de dood, van de ene naar de andere overgaat. Vermits er geen reden is om de dood te vrezen, menen zij dat men daardoor in hoge mate tot dapperheid wordt aangespoord. Bovendien behandelen zij vele problemen in verband met de hemellichamen en hun beweging, de grootte van het heelal en van de wereld, de natuurkunde, de kracht en de macht van de onsterfelijke goden en dat alles leren zij voort aan de jeugd.
15. De tweede stand is die van de ridders. In geval van nood, wanneer een of andere oorlog uitbreekt, nemen zij allen daaraan deel. Voor Caesars aankomst gebeurde het immers bijna ieder jaar dat zij een aanvals- of verdedigingsoorlog ondernamen. Hoe meer zij door stand en vermogen uitmunten, des te meer horigen en leenmannen hebben zij rondom zich. Dat is de enige maatstaf voor invloed en macht die zij kennen.
16. De ganse natie van de Galliërs is zeer gelovig. Daarom brengen zij, die door zware ziekten zijn aangetast of bij gevechten in gevaar verkeren, mensenoffers of beloven er te zullen brengen. Voor die offers doen zij beroep op de dienst der druïden. Zij menen immers dat de macht der onsterfelijke goden niet tot bedaren kan gebracht worden, tenzij voor een mensenleven een ander mensenleven wordt gegeven en zij hebben dergelijke offers van staatswege ingesteld. Sommige hebben poppen van geweldige afmetingen, waarvan zij de uit wissen gevlochten ledematen met levende mensen vullen : zij steken die in brand en de mensen komen om te midden van de vlammen. Zij geloven dat de doodstraf van lieden, die betrapt zijn op diefstal, straatroof of een ander misdrijf, de onsterfelijke goden aangenamer is ; maar als er niet genoeg misdadigers voorhanden zijn, dan gaan zij zelfs over tot het ter dood brengen van onschuldigen.
17. Onder de goden vereren zij het meest Mercurius, van wie zeer vele afbeeldingen bestaan. Zij roemen hem als de uitvinder van alle kunsten, als de gids op wegen bij tochten ; zij menen dat hij de grootste invloed heeft op het verwerven van geld en op handelszaken. Na hem vereren zij Apollo, Mars, Jupiter en Minerva. Over hen hebben zij bijna dezelfde voorstelling als de andere volkeren : Apollo verdrijft de ziekten, Minerva leert de beginselen van handenarbeid en kunsten aan, Jupiter oefent het gezag uit over de hemelingen, Mars bestiert de oorlogen. Hebben zij besloten slag te leveren, dan wijden zij deze laatste gewoonlijk de ganse oorlogsbuit toe. Hebben zij overwonnen, dan slachtofferen zij de buitgemaakte levende wezens ; het overige verzamelen zij op één plaats. Bij vele stammen zij er op gewijde plaatsen hopen opgestapelde buit te zien. Het gebeurt niet dikwijls dat iemand, uit geringschatting voor het heilige, buit durft achterhouden of wijgeschenken wegneemt : op dat misdrijf saat de vreselijkste folterdood.
18. De Galliërs beroemen zich er op, allen af te stammen van Dis Pater. Zij beweren dat dit geloofspunt hen door de Druïden is overgeleverd. Daarom bepalen zij elke tijdsruimte niet naar het getal dagen maar naar dat van de nachten. Verjaardagen en het begin van maanden en jaren berekenen zij zo, dat de dag volgt op de nacht. Voor wat de andere maatschappelijke instellingen betreft, verschillen zij bijn niet van de andere volkeren. Alleen dulden zij hun kinderen niet in hun bijzijn vooraleer deze oud genoeg zijn om hun militaire dienstplicht te kunnen volbrengen. Zij vinden het een schande dat een zoon op knapenleeftijd zich in het openbaar aan de zijde van zijn vader vertoont.
19. Na schatting voegen de mannen bij het geld, dat zij van hun vrouw als huwelijksgift hebben gekregen, evenveel uit hun vermogen, tot gemeenschappelijk bezit. Dit gezamenlijk geld wordt gemeenschappelijk beheerd en de interest gespaard. Aan de overlevende komt beide delen toe, verhoogd met de interest van de vorige jaren. De mannen hebben tegenover hun vrouwen en kinderen het recht op leven en dood. Wanneer een huisvader van tamelijk aanzienlijke afkomst sterft, komen zijn verwanten bijeen en indien argwaan ontstaat wegens zijn dood, onderwerpen zij zijn vrouw aan een pijnlijk verhoor, zoals zij dat met slaven doen. Als dat vermoeden bevestigd wordt, geven zij haar prijs aan het vuur en allerhande folteringen. De begrafenisplechtigheden zijn, in verhouding tot de beschavingstoestand van de Galliërs, prachtig en gaan met grote kosten gepaard. Al wat, naar men meent, de dode het dierbaarst was, werpt men in het vuur, zelfs levende wezens. Tot kort vóór onze tijd werden, bij behoorlijk volbrachte begrafenisplechtigheden de slaven en de cliënten, van wie men zeker wist dat hij ze het meest had liefgehad, samen met de dode verbrand.
20. De stammen die de naam hebben hun staat het best te besturen, hebben de wettige bepaling die zegt dat, zo iemand bij gerucht of door horen zeggen, van zijn buurstammen iets over staatsaangelegenheden te weten komt, hij er de magistraat van op de hoogte brengt, zonder het aan iemand anders mee te delen. Het is immers bekend dat lichtzinnige en korzichtige lieden zich vaak door valse geruchten laten afschrikken, zich tot gewichtige daden laten drijven en beslissingen treffen in zaken van het hoogste belang. De magistraten verzwijgen wat hun goed dunkt en delen het volk slechts mee wat zij nuttig vinden. Het is verboden over staatsaangelegenheden te spreken tenzij met toestemming van en in de landdag.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
M.
M.
over DE BELLO GALLICO : goei vertaling !
(www.scholieren.com)
Marlies
19 jaar geleden
Antwoorden�.
�.
- "Als een privaat persoon of een volk zich niet houdt aan hun vonnis, doen zij hem in de ban."
'In de ban doen' is misschien een beetje een vrije vertaling, ik heb gewoon gekozen voor "... ontzeggen zij hem de offers."
13 jaar geleden
AntwoordenD.
D.
Niet geweldige vertaling.
Maar wel chill dat hij erop staat!
13 jaar geleden
AntwoordenM.
M.
Bedankt.
9 jaar geleden
AntwoordenF.
F.
Goed gedaan, maar ik zocht eerder een letterlijke vertaling
7 jaar geleden
AntwoordenM.
M.
Is dit de hele vertaling van de bello gallico
6 jaar geleden
AntwoordenY.
Y.
Nee, niet helemaal, het boek bestaat uit 6 delen die aangegeven worden door Romeinse Cijfers, zoals je ziet in de titel, en dan een paragraaf. Dit is de vertaling van boek I en een paar van zijn hoofdstukken.
4 jaar geleden
E.
E.
Heel mooi, en je hebt me ook echt geïnspireerd voor mijn spreekbeurt!
6 jaar geleden
Antwoorden