Nederlandse + Engelse zinnen

Beoordeling 5.4
Foto van een scholier
  • Vertaling door een scholier
  • Klas onbekend | 2027 woorden
  • 3 februari 2009
  • 23 keer beoordeeld
Cijfer 5.4
23 keer beoordeeld

Taal
Engels
Vak
dit zijn 132 nederlandse + engelse zingen.

NL: Aan wie werd je voorgesteld?
EN: Who were you introduced to?

NL: Waar ben je bang voor?
EN: What are you afraid of?

NL: Naar wie waren zij aan het luisteren?
EN: Who were they listening to?

NL: Waar denk je aan?
EN: What are you thinking of?

NL: Ik had niet zo laat naar bed moeten gaan.
EN: I should not have gone to bed so late.

NL: Ik moet nu vertrekken.
EN: I must leave now.

NL: Jullie moeten die fiets nu repareren.
EN: You must repair that bike now.

NL: Mijn leraar zegt altijd dat ik mijn huiswerk moet doen.
EN: My teacher always says that I have to do my homework.

NL: Hij moest hard werken om de klus op tijd klaar te hebben.
EN: He had to work hard to get the job finished in time.

NL: Zij zullen hard moeten werken.
EN: They will have to work hard.

NL: Hij zou verstandiger moeten zijn.
EN: He should be wiser.

NL: Je zou eraan moeten denken links te houden.
EN: You should remember to keep left.

NL: Ze zouden hebben moeten meenemen een paraplu.
EN: They should have brought an umbrella.

NL: Ik had dat niet moeten doen.
EN: I should not have done that.

NL: Zoek je avontuur?
EN: Are you looking for adventure?

NL: Geloof je in sprookjes?
EN: Do you believe in fairy tales?

NL: Heb je ooit gehoord van de Tower of London?
EN: Have you ever heard of the ToL?

NL: Heb je ooit een monster gezien?
EN: Have you ever seen a monster?

NL: Wat voor soort avontuur zoek je?
EN: What kind of adventure are you looking for?

NL: In wat voor sprookjes geloof je?
EN: What kind of fairy tales do you believe in?

NL: Kun je me er meer over vertellen?
EN: Can you tell me more about it?

NL: Waar gaat de film over?
EN: What is the movie about?

NL: Wie is de hoofdpersoon?
EN: Who is the main character?

NL: Waar speelt de film zich af?
EN: Where is the film set?

NL: Vlakbij hun huis.
EN: Near their home.

NL: Je zou op zijn woorden moeten opletten.
EN: You should pay attention to his words.

NL: Je zou niet zo laat naar bed moeten gaan.
EN: You should not go to bed so late.

NL: Hij zou niet moeten luisteren naar zijn maffe vrienden.
EN: He should not listen to his crazy friends.

NL: Je zou de instructies hebben moeten lezen.
EN: You should have read the instructions

NL: Hij had beter moeten weten.
EN: He should have known better.

NL: Wij hadden gisteren minder moeten drinken.
EN: We should have drunk less yesterday.

NL: Jij had niet moeten luisteren naar dat slechte advies.
EN: You should not have listened to that bad advice.

NL: Hij zou niet zoveel hebben moeten eten.
EN: He should not have eaten so much.

NL: Ik had niet zo laat naar bed moeten gaan.
EN: I should not have gone to bed so late.

NL: Hij heeft de fiets van Peter geleend.
EN: He borrowed Peter´s bike.

NL: Heb je de nieuwe auto van mijn tante gezien?
EN: Have you seen my aunt´s new car.

NL: De dochter van de baas.
EN: The boss´s daughter.

NL: De krant van gisteren.
EN: Yesterday´s paper.

NL: De hitlijsten van deze week.
EN: This weeks´s charts.

NL: Ik woon op het einde van de straat.
EN: I live at the end of the street.

NL: Waren er veel mensen op de vergadering?
EN: Were there many people at the meeting.

NL: Heb je veel geld over
EN: Have you got much money left

NL: Kreeg je veel klachten van klanten?
EN: Did you get many complaints from customers?

NL: Ik heb weinig geld over.
EN: I have little money left.

NL: We kregen maar weinig klachten.
EN: We got only few complaints.

NL: Hij heeft weinig vrienden op school.
EN: He has few friends at school.

NL: De school begint altijd om 8 uur.
EN: School always starts at 8 o'clock.

NL: Toen Paul ziek werd, werd hij naar het ziekenhuis gebracht.
EN: When Paul fell ill, he was taken to hospital.

NL: De kerk brandde af in 1972.
EN: The church burnt down in 1972.

NL: Mijn broer doet gewoonlijk de afwas.
EN: My brother usually does the dishes.

NL: Zij klagen soms over huiswerk.
EN: They sometimes complain about homework.

NL: Ik was vaak te laat op mijn werk.
EN: I was often late for work.

NL: Ik ben vaak in Schotland geweest.
EN: I have often been to Scotland.

NL: Je zou altijd moeten kijken waar je loopt.
EN: You should always watch where you're going.

NL: Ik zou hem dat advies nooit hebben moeten geven.
EN: I should never have given him that advice.

NL: Wat is je voornaam?
EN: Wjat is your first name?

NL: Wat is je adres?
EN: What is your address?

NL: Wanneer ben je geboren?
EN: When were you born?

NL: Wat voor iemand ben je?
EN: What kind of person are you?

NL: Zou je me iets meer over jezelf kunnen vertellen?
EN: Could you tell me a bit more about yourself?

NL: Mijn hobby's zijn tijdschriften lezen en TV kijken.
EN: My hobbies are reading magazines and watching TV.

NL: Ik was niet op de conferentie van vorig jaar.
EN: I wasn't at last year's conference.

NL: Ik ben een druk persoon die weinig tijd over heeft voor huiswerk.
EN: I am a busy person who has little time left for homework.

NL: Ik schaamde me zo toen ik het antwoord niet wist.
EN: I felt so ashamed when I didn't know the answer.

NL: Wat doe je voor de kost?
EN: What do you do for a living?

NL: Wat vind je niet leuk aan je werk?
EN: What do you dislike about your job?

NL: Ik werk als verkoopmedewerker.
EN: I work as a sales assistant.

NL: Ik vind het leuk met mensen om te gaan.
EN: I love dealing with people.

NL: Je ontmoet gewoonlijk allerlei soorten mensen.
EN: You usually meet all kinds of people.

NL: Als ik naar Engeland ga, zal ik je bezoeken.
EN: If I come to England, I'll visit you.

NL: Als niet opschiet, zul je te laat zijn.
EN: If you don't hurry, you'll be late.

NL: Je zult slagen als je hard werkt.
EN: You'll succeed, if you work hard.

NL: Wanneer we naar Engeland gaan bezoeken we altijd onze vrienden daar.
EN: When we go to England we always visit our friends there.

NL: Wanneer ik ga winkelen koop ik altijd wat eten.
EN: When I go shopping I always buy some food.

NL: Wanneer hij teveel drinkt wordt hij misselijk.
EN: When he drinks too much he gets sick.

NL: Het gebeurde tien jaar geleden.
EN: It happened ten years ago.

NL: Zijn twee zonen zijn boer.
EN: His two sons are farmers.

NL: De bandieten laadden hun geweer.
EN: The bandits loaded their guns.

NL: Ik heb een nieuwe fiets en een oude.
EN: I've got a new bike and an old one.

NL: Ik zie twee grote meisjes en twee kleine.
EN: I see two tall girls and two short ones.

NL: We verkopen veel Engelse tijdschriften, maar geen Australische.
EN: We sell many English magazines, but no Australian ones.

NL: Dit zijn leuke truien; welke wil je kopen?
EN: These are nice sweaters; which one would you like to buy?

NL: Welke taart zou je willen hebben? Ik denk dat ik deze wil.
EN: Which cake would you like? I think I'd like this one.

NL: Kunt u me vertellen waar ik reisgidsen kan vinden?
EN: Can you tell me where I can find travel guides?

NL: Nee, ik ben hier zelf een vreemdeling.
EN: No, I am a stranger here myself.

NL: Je kunt zulke dingen bij de apotheek krijgen.
EN: You can get things like that at the chemist's.

NL: Het kan eng zijn om in Engeland rechts te rijden.
EN: It can be scary to drive on the right in England.

NL: Een beer tegenkomen kan gevaarlijk zijn.
EN: Meeting a bear can be dangerous

NL: Wildwatervaren kan riskant zijn.
EN: White water rafting can be risky.

NL: Je zult in de problemen komen als je niet de juiste voorbereidingen treft.
EN: You'll be in trouble if you don't make the right preparations.

NL: We zullen gevaar lopen als we zo doorgaan.
EN: We'll be in danger if we go on like this.

NL: Ik zou een vlucht naar Londen willen boeken.
EN: I'd like to book a flight to London.

NL: Kan ik nog een tafel voor vier krijgen op dinsdag?
EN: Can I still get a table for four on Tuesday?

NL: Aan welke dag geef je de voorkeur?
EN: Which day do you prefer?

NL: Het spijt me maar we zijn helemaal volgeboekt.
EN: I'm sorry but we're fully booked.

NL: Wat bedoel je daarmee?
EN: What do you mean by that?

NL: Hoe zag hij eruit?
EN: What did he look like?

NL: Waar gaat het over?
EN: What is it about?

NL: Wat voor mensen doen zulke dingen?
EN: What kind of people do things like this?

NL: Welke misdaden zijn het moeilijkst te bestrijden?
EN: What crimes are hardest to fight?

NL: Welke van deze misdaden werden opgelost?
EN: Which of these crimes were solved?

NL: Welke kant gaan we vanaf hier?
EN: Which way do we go from here?

NL: Als ik jou was zou ik twee keer nadenken.
EN: If I were you I would think twice.

NL: Ze zouden ze niet kopen als ze wisten dat ze waren gestolen.
EN: They wouldn't buy them if they knew that they were stolen.

NL: Deze broek is trendy, nietwaar?
EN: These trousers are trendy, aren't they?

NL: Je vond hem leuk, nietwaar?
EN: You liked him, didn't you?

NL: Ze was niet te laat, nietwaar?
EN: She wasn't late, was she?

NL: Deze korte broek past niet, nietwaar?
EN: These shorts don't fit, do they?

NL: Hij was verschrikkelijk, nietwaar?
EN: He was awful, wasn't he?

NL: Zij kunnen zwemmen, nietwaar?
EN: They can swim, can't they?

NL: Je zult komen, nietwaar?
EN: You will come, won't you?

NL: Haar spijkerbroek ziet er verschrikkelijk uit, nietwaar?
EN: Her jeans look terrible, don't they?

NL: Zij houdt niet van zwemmen, nietwaar?
EN: She doesn't like swimming, does she?

NL: Wij kampeerden in Frankrijk, nietwaar?
EN: We camped in France, didn't we?

NL: Haar spijkerbroek is te lang.
EN: Her jeans are too long.

NL: Mijn panty is wit.
EN: My tights are white.

NL: Waar is mijn korte broek? Ik kan hem niet vinden.
EN: Where are my shorts? I can't find them.

NL: Deze broek is leuk.
EN: These trousers are nice.

NL: Ik heb een nieuwe spijkerbroek.
EN: I have a new pair of jeans.

NL: Hij kocht twee korte broeken op vakantie.
EN: He bought two pairs of shorts on holiday.

NL: Het gebeurde tien jaar geleden.
EN: It happened ten years ago.

NL: Zijn twee zonen zijn boer.
EN: His two sons are farmers.

NL: De bandieten laadden hun geweer.
EN: The bandits loaded their guns.

NL: Ze had een erg litteken op haar gezicht.
EN: She had a bad scar on her face.

NL: Ze had blond, recht haar.
EN: She had fair, straight hair.

NL: Mag ik u enkele vragen stellen?
EN: Can I ask you some questions?

NL: Zou u dat nog eens kunnen zeggen?
EN: Could you say that again?

NL: Zou u een beetje langzamer kunnen spreken?
EN: Could you speak a bit more slowly?

NL: Als ik jou was zou ik mijn les hebben geleerd.
EN: If I were you I would have learned my lesson.

NL: Als ik jou was zou ik niet alleen naar huis gaan.
EN: If I were you I wouldn't go home alone.

NL: Bedankt voor het interview.
EN: Thanks for the interview.

NL: Graag gedaan.
EN: You're welcome.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.