Hoofdstuk 1 t/m 8

Deutsch in der Klasse (Textbuch Seite 6+7!)

Wie sagt man das auf Deutsch?

Hoe zeg je/zegt men dat in het Duits?

Wie schreibt man das?

Hoe schrijf je/schrijft men dat?

Haben Sie ein Wörterbuch für mich?

Hebt u een woordenboek voor mij?

Was bedeutet das?

Wat betekent dat?

Ich habe keine Ahnung.

Ik heb geen (flauw) idee.

Das ist sehr schwierig.

Dit/Dat is erg moeilijk.

Habe ich eine gute Note?

Heb ik een goed cijfer?

Was sind die Hausaufgaben?

Wat is het huiswerk?

Können Sie das v-ie-ll-ei-cht noch mal erklären?

Kunt u dat misschien nog eens uitleggen?

Ich verstehe es nicht.

Hier: Ik begrijp het niet.

Ook: Ik versta het niet.

Ich bin sch-o-n fertig. [ lange oo ]

Ik ben al klaar.

Redemittel E

Mit wem bist du in Spanien gewesen?

Met wie ben je in Spanje geweest?

Ich war da mit meinem Bruder.

Ik was daar met mijn broer.

Wo liegt Lübeck?

Waar ligt Lübeck?

Moment, ich hole eine Landkarte.

Moment, ik haal een landkaart.

Wann warst du wieder da?

Wanneer was je er weer?

Am Wochenende.

In het weekend.

Du fährst nach England? Mit dem Zug?

Je gaat naar Engeland? Met de trein?

Nein, ich fliege mit dem Flugzeug.

Nee, ik vlieg met het vliegtuig.

Und mit deiner Mutter?

En met je moeder?

Ja, mit ihr.

Ja, met haar.

Hast du deine Reisetasche schon eingepackt?

Heb je je reistas al ingepakt?

Ich bin fast fertig.

Ik ben bijna klaar.

Was n-i-mm-st du mit?

Wat neem je mee?

Auf jeden Fall nehme ich das Ticket mit!

In ieder geval neem ik het ticket mee!

Verg-i-ss-t du deinen Pass nicht?

Vergeet je je paspoort niet?

Nein, natürlich nicht.

Nee, natuurlijk niet.

Wo hast du deine Fahrkarte verloren?

Waar heb je je kaartje verloren?

Irgendwo auf der Fähre.

Ergens op de veerboot.

Hast du schon ein* Visum?

Heb je al een visum?

Nein, das Visum hole ich morgen ab.

Nee, het visum haal ik morgen op.

Und wie lange ist es gültig?

En hoe lang is het geldig?

Drei Monate.

Drie maanden.

Brauche ich auch einen Reisepass für Deutschland?

Heb ik ook een paspoort nodig voor Duitsland?

Ein* Personalausweis reicht.

Een identiteitsbewijs is voldoende.

Hast du schon einen Führerschein?

Heb jij al een rijbewijs?

Ja, seit einer Woche.

Ja, sinds een week.

Können Sie mich um sieben wecken?

Kunt u mij om zeven uur wekken?

Das machen wir gern für Sie.

Dat doen we graag voor u.

Kann ich hier auch wechseln?

Kan ik hier ook wisselen?

Nein, aber dort an der Brücke können Sie wechseln.

Nee, maar daar bij de brug kunt u wisselen.

Wo ist hier ein* Lift?

Waar is hier een lift?

Hier links um die Ecke.

Hier links om de hoek.

Die Rechnung bitte.

De rekening alstublieft.

Zahlen Sie bar oder mit Kreditkarte?

Betaalt u contant of met een creditcard?

Kann ich die Hotelrechnung bar bezahlen?

Kan ik de hotelrekening contant betalen?

Ja, kein* Problem.

Ja, geen probleem.

Vergessen Sie Ihre Papiere nicht!

Vergeet uw papieren niet!

Nein, danke.

Nee, dank u wel.

Redemittel M

Haben Sie einen Prospekt von der Stadt?

Hebt u een folder over de stad?

Bitte sehr.

Alstublieft.

Um wie viel Uhr f-ä-ngt die Führung an?

Hoe laat begint de rondleiding?

Um fünf Uhr.

Om vijf uur.

Kann ich eine Rundfahrt für eine Gruppe buchen?

Kan ik een rondvaart voor een groep boeken?

Ja, ab vier Personen.

Ja, vanaf vier personen.

G-i-lt dieser Preis die ganze Saison?

Geldt deze prijs het hele seizoen?

Ja, und es ist ein* Pauschalpreis, alles inbegriffen.

Ja, en het is een vaste prijs, all-in.

Wie teuer war die Stadtrundfahrt?

Hoe duur was de rondrit door de stad?

Eigentlich ganz billig, nur drei Euro pro Person.

igenlijk heel goedkoop, slechts drie euro per persoon.

Wie fahre ich am besten in die Stadt?

Hoe kan ik het best de stad in rijden?

Du fährst hier einfach geradeaus, Richtung Zentrum.

Je rijdt hier gewoon rechtdoor, richting centrum.

Wo soll ich aussteigen?

Waar moet ik uitstappen?

Du steigst am besten am Hafen aus.

Je kunt het best bij de haven uitstappen.

Wie komme ich am schnellsten ins Zentrum?

Hoe kom ik het snelst in het centrum?

Mit der Straßenbahn, Linie 4. (li-ni-e)

Met de tram, lijn 4.

Fährt hier auch eine U-Bahn?

Rijdt hier ook een metro?

Ja, nehmen Sie die Linie 3, Richtung Pankow. (-kow = [oo])

Ja, neemt u lijn 3, richting Pankow.

Muss* ich umsteigen?

Moet ik overstappen?

Nein, das letzte Stück können Sie zu Fuß gehen.

Nee, het laatste stuk kunt u lopen / te voet doen.

Kann ich auch mit dem Bus fahren?

Kan ik ook met de bus gaan?

Ja, Sie können hier sofort einsteigen.

Ja, u kunt hier meteen instappen.

H-ä-lt der Bus auch in der Goethestraße?

Stopt de bus ook in de Goethestraße?

Ja, dort h-ä-lt er auch.

Ja, daar stopt hij ook.

Wie wollt ihr die Pakete transportieren?

Hoe willen jullie de pakketten / pakjes transporteren?

Mit dem Wagen, wir mieten einen (Wagen).

Met de auto, we huren er een.

Mit wem geht er da?

l-au-fen – du l-äu-fst - er l-äu-ft = hard lopen, rennen

Met wie loopt hij daar?

Mit seiner Freundin.

Met zijn vriendin.

Fährst du gern Rad?

Fiets jij graag?

Ja, am liebsten zusammen mit meinem Bruder.

Ja, het liefst samen met mijn broer.

Ist dort ein* Unfall passiert?

Is daar een ongeluk gebeurd?

Ja, aber es war nicht schlimm.

Ja, maar het was niet erg.

Warst du schon mal in Österreich?

Ben je al eens in Oostenrijk geweest?

Ja, letztes Jahr. Die Ferien dort waren sehr schön.

Ja, vorig jaar. De vakantie daar was erg mooi.

SCHREIBMITTEL

Redemittel E

Was i-sst du zu Abend?

Wat eet jij als avondeten?

Am liebsten esse ich dann warm.

Het liefst eet ik dan warm.

Wann esst ihr?

Wanneer eten jullie?

In einer halben Stunde.

Over een half uur.

I-sst du gern Eis?

Eet je graag ijs?

Ja, vor allem wenn es so heiß ist.

Ja, vooral als het zo heet is.

Trinken Sie gern Schnaps?

Drinkt u graag een borrel?

Ich trinke überhaupt keinen Alkohol.

Ik drink helemaal geen alcohol.

Gibt es hier in der Nähe ein* Café?

Dus een lokaliteit voor met name niet-alcoholische dranken en gebak !!

Is er hier in de buurt een tearoom / een eenvoudige lunchroom ?

NL het café = die Bar / die Kneipe !!

Ja, aber da können Sie nicht zu Mittag essen.

Ja, maar daar kunt u niet lunchen.

Ist dieser Stuhl frei?

Is deze stoel vrij?

Nein, der ist leider besetzt.

Nee, die is helaas bezet.

Möchtest du eine Cola?

Wil je (graag) een cola?

Ja, bitte.

Ja, alsjeblieft.

Hast du schon Appetit?

Heb je al trek?

Ja, ich werde etwas bestellen.

Ja, ik zal iets bestellen.

Hast du diesen Kuchen schon versucht?

Heb je dit gebak al geproefd?

Ja, er (!) schmeckt sehr fein.

Ja, het smaakt heel lekker.

Einen Eisbecher für dich?

Een beker ijs voor jou?

Ja, sehr gern.

Ja, heel graag.

Das Menü s-ie-ht gut aus.

Het menu ziet (er) goed uit.

Ja, und es ist gar nicht teuer.

Ja, en het is helemaal niet duur.

Möchtest du auch Suppe?

Wil je ook (graag) soep?

Ja, bitte.

Ja, alsjeblieft.

Und welche Suppe möchtest du?

En welke soep wil je?

Am liebsten Tomatensuppe.

Het liefst tomatensoep.

Bist du satt geworden?

Heb je genoeg gehad?

Eigentlich möchte ich noch eine Portion Pommes.

Eigenlijk zou ik nog (graag) een portie patat willen.

Dieser Wein ist mir (3) zu trocken.

Ik vind deze wijn te droog.

Für mich ist er aber genau richtig.

Voor mij is hij echter precies goed.

Na dann: Auf Ihr* Wohl!

Nou, op uw gezondheid!

Zum Wohl!

Proost!

Redemittel M

Haben diese Gäste reserviert?

Hebben deze gasten gereserveerd?

Gestern hat jemand für sie angerufen.

Gisteren heeft iemand voor hen (op)gebeld.

Wie lange hat er an der Bar gewartet?

Hoe lang heeft hij aan de bar gewacht?

Bestimmt zehn Minuten.

Zeker tien minuten.

Schenkst du ein* Glas Wein für ihn ein?

Schenk je een glas wijn voor hem in?

Ja, mache ich.

Ja, doe ik.

Möchten Sie schon etwas zu trinken bestellen?

Wilt u alvast iets te drinken bestellen?

Für mich bitte einen Weißwein.

Voor mij een witte wijn alstublieft.

Was möchten Sie?

Wat wenst u?

Geben Sie mir ein* Brötchen und eine Tasse Kaffee, bitte.

Geeft u mij maar een broodje en een kop koffie alstublieft.

Was kostet das Mittagsmenü?

Wat kost de lunch?

Nur 8 Euro.

Maar 8 euro.

Haben Sie auch Fruchteis?

Heeft u ook vruchtenijs?

Ja, sechs verschiedene Sorten.

Ja, zes verschillende soorten.

Entschuldigung, diese Schokolade / Schokoladenmilch / Schokomilch ist kalt.

Pardon, deze chocomel is koud.

Ach, du wolltest sie (!!) heiß haben?

O, je wilde een warme hebben?

Herr Ober, die Rechnung bitte.

Ober, de rekening alstublieft.

Ich komme sofort.

Ik kom eraan.

Hast du die Küche heute schon geputzt?

Heb je de keuken vandaag al schoon gemaakt?

Nein, das mache ich nach dem Essen.

Nee, dat doe ik na het eten.

Für wen hast du das gek-o-cht?

Voor wie heb je dat gekookt?

Für meinen Bruder und seine Frau.

Voor mijn broer en zijn vrouw.

Hast du immer für deine Eltern gekocht?

Heb jij altijd voor je ouders gekookt?

Ja, nur nicht am Sonntag.

Ja, behalve/alleen niet op zondag.

Wer w-ä-scht heute ab?

Wie wast (er) vandaag af?

Das scheint mir (3) genau etwas für dich zu sein.

Dat lijkt me nou net iets voor jou.

Wo kauft man diesen herrlichen Senf?

Waar koop je deze heerlijke mosterd? / Waar kun je ……… kopen?

Bei uns im Supermarkt.

Bij ons in de supermarkt.

Wann machte dieses Geschäft zu?

Wanneer ging deze winkel dicht?

Schon um halb sechs.

Al om half zes.

Haben Sie diese Marmelade selbst gemacht?

Heeft u deze jam zelf gemaakt?

Ja, hat sie (!!) geschmeckt?

Ja, heeft het gesmaakt?

Sind diese Fr-ü-chte eigentlich schon reif?

Zijn deze vruchten eigenlijk al rijp?

Sie schmecken ziemlich sauer, nicht?

Ze smaken vrij zuur, vind je niet?

Redemittel E

Was macht dein* Vater?

Wat doet jouw vader?

Er ist Manager bei Siemens.

Hij is manager bij Siemens.

Wann wurde dein Vater Chef?

Wanneer werd je vader de baas?

Er ist es vor drei Jahren geworden.

Hij is het drie jaar geleden geworden.

Wo arbeitet deine Schwester?

Waar werkt je zus?

Sie arbeitet in einem großen Geschäft.

Zij werkt bij een grote zaak.

Was macht deine Nachbarin?

Wat doet jouw buurvrouw?

Sie ist Hausfrau und arbeitet manchmal als Aushilfe.

Ze is huisvrouw en werkt soms als invaller.

Wo würdest du gerne arbeiten?

Waar zou jij graag willen werken?

Ich würde gern bei einer Softwarefirma arbeiten.

Ik zou graag bij een softwarebedrijf willen werken.

Was würdest du am liebsten studieren?

Wat zou jij het liefst willen studeren?

Ich würde gern eine Sprache studieren, Englisch zum Beispiel.

Ik zou graag een taal willen studeren, Engels bijvoorbeeld.

Was wolltest du immer werden?

Wat wilde je altijd worden?

Ich wollte Arzt werden.

Ik wilde arts worden.

Kannst du dir (3!) vorstellen, Mathematik zu studieren?

Kun je je voorstellen om wiskunde te studeren?

Nein, das ist mir (3!) viel zu schwer.

Nee, dat vind ik veel te moeilijk.

/Nee, dat is voor mij veel te moeilijk.

Möchtest du die Schule wechseln?

Zou je naar een andere school willen?

Ja, obwohl es mir (3!)hier nicht schlecht gefällt.

Ja, hoewel het me hier niet slecht bevalt.

Was kann man bei Ihnen alles lernen?

Wat kun je bij u allemaal leren?

Man lernt bei uns vor allem mit dem Computer um zu gehen.

Je leert bij ons vooral om met de computer om te gaan.

Wie viel werde ich bei Ihnen verdienen?

Hoeveel zal ik bij u verdienen?

Im Monat ungefähr 1500 Euro.

(ein-tausend-fünf-hundert)

Per maand ongeveer 1500 euro.

Hast du schon eine Arbeit?

Heb jij al werk?

Nein, ich habe noch keine Arbeit.

Nee, ik heb nog geen werk.

Wie viel würde ich bei Ihnen verdienen?

Hoeveel zou ik bij u verdienen?

Der (!) Lohn beträgt 3,50 Euro pro Stunde. (drei Euro fünfzig)

Het loon is 3,50 euro per uur.

Redemittel M

Suchst du einen neuen Job?

Zoek jij een nieuwe baan?

Ja, irgendetwas mit Internet w-ä-re schön.

Ja, iets met internet zou mooi zijn.

Arbeitest du gerne mit anderen zusammen?

Werk je graag met anderen samen?

Ja, Kollegen finde ich immer interessant.

Ja, collega’s vind ik altijd interessant.

Wie findest du die (!) Arbeit in einem Büro?

Hoe vind je kantoorwerk?

Die (!) kommt mir (3) sehr langweilig vor.

Dat lijkt me erg saai.

Ist die Reisebranche etwas für dich?

Is het toerisme iets voor jou?

Ja, diese Arbeit finde ich ganz gut.

Ja, dit werk vind ik heel leuk.

Ich habe bald Ferien.

Ik heb binnenkort vakantie.

Hast du aber Glück, ich muss noch einen Monat arbeiten.

Heb jij even geluk, ik moet nog een maand werken.

Können Sie das für mich ausdrucken?

Kunt u dat voor mij printen?

Natürlich, kein* Problem.

Natuurlijk, geen probleem.

K-ö-nnte ich Ihre (!) Adresse haben?

Mag ik alstublieft uw adres?

/ Zou ik ……… mogen hebben?

/ Kan ik ……… krijgen?

Ja, Schillerstraße 25, 47198 Duisburg.

(Plz: vier-sieben-eins-neun-acht) [Duusboerk]

Ja, Schillerstraße 25, 47198 Duisburg.

(Schiller = beroemd Duits auteur)

H-ä-ttest du ein* Blatt Papier für mich?

Heb je alsjeblieft een blaadje voor mij?

Ja, bitte.

Ja, alsjeblieft.

H-i-lfst du mir (3) bei der Arbeit?

Help je mij bij het werk?

Natürlich, kein* Problem.

Natuurlijk, geen probleem.

Ich danke dir (3!).

Hartelijk bedankt.

Gern geschehen. / Keine Ursache.

Graag gedaan.

K-ö-nntest du mir (3) vor dem Wochenende antworten?

Zou je mij voor het weekend antwoord kunnen geven?

Ich versuche es, aber ich habe morgen frei.

Ik probeer het, maar morgen ben ik vrij.

Warum hast du das mit einem Bleistift markiert?

Waarom heb je dat met een potlood gemarkeerd?

Dann f-ä-llt es besser auf.

Dan valt het beter op.

Wo steht hier der Kopierer?

Waar staat hier het kopieerapparaat?

Der steht hinter diesem Schreibtisch.

Dat staat achter dit bureau.

Ich möchte eine Kopie machen. Auf welche Taste muss ich drücken?

Ik zou graag een kopie willen maken. Op welke knop moet ik drukken?

Auf die grüne Taste.

Op de groene knop.

K-ö-nnten Sie mir (3) die Datei schicken?

Zou u mij het bestand kunnen sturen?

Ja, geben Sie mir (3) bitte Ihre E-Mail-Adresse.

Ja, geeft u mij alstublieft uw mailadres.

Was mache ich mit dieser Datei?

Wat moet ik met dit bestand doen?

Speichern Sie sie (= die Datei) bitte auf einem USB-Stick.

Slaat u het alstublieft op een usb-stick op.

Kennen Sie dieses Computerprogramm?

Kent u dit computerprogramma?

Ja, es ist sehr leicht zu verstehen.

Ja, het is heel gemakkelijk te begrijpen.

Denke daran, dass du die Zahlen immer vollständig aufschreibst !!!

Redemittel E

K-o-nntest du dir (3) einen iPod leisten?

Kon jij je een iPod veroorloven?

Ja, mit ein bisschen Hilfe von meinen

lieben Großeltern.

Ja, met een beetje hulp van mijn lieve grootouders.

W-u-sstest du, dass dieser (!) Apparat jetzt 50 Euro billiger ist? (fünfzig)

Wist je dat dit apparaat nu 50 euro goedkoper is?

Nein, das habe ich nicht gew-u-sst.

Nee, dat wist ik niet.

Wolltest du schon immer eine Videokamera?

Wilde je altijd al een videocamera hebben?

Ja, eigentlich schon. Am liebsten eine

Digitalkamera.

Ja, eigenlijk wel. Het liefst een digitale camera.

K-ö-nnte ich deinen iPod mal leihen?

Zou ik je iPod een keer kunnen lenen?

Ja, ich gebe ihn dir (3) gleich.

Ik geef hem zo meteen aan je.

Wolltest du heute nicht zum Konzert?

Wilde jij vandaag niet naar het concert?

Ja, aber ich fühle mich nicht ganz wohl.

Ja, maar ik voel me niet helemaal lekker.

Wo im Saal wart ihr?

Waar in de zaal zaten jullie?

Bei dem letzten Konzert? In der Mitte.

Bij het laatste concert? In het midden.

Warum k-o-nntest du letzte Woche nicht

kommen?

Waarom kon je vorige week niet komen?

Wir waren mit unseren Freunden in einem Museum.

We waren met onze vrienden in een museum.

Magst du Kunst?

Houd je van kunst?

Ja, vor allem Gemälde von den alten Meistern.

Ja, vooral van schilderijen van de oude meesters.

Gehst du oft zur Kirche?

Ga je vaak naar de kerk?

Ja, eigentlich alle zwei Wochen.

Ja, doorgaans eens in de twee weken.

Geben Sie mir(3) bitte zwei Eintrittskarten für das Museum.

Geeft u mij alstublieft twee entreekaartjes voor het museum.

Bitte sehr, das macht 14 Euro zusammen. (vierzehn)

Alstublieft, dat wordt samen 14 euro.

S-ie-hst du oft fern?

Kijk je vaak tv?

Mindestens zwei Stunden pro Tag.

Tenminste twee uur per dag.

Was für einen Fernseher (4m!) habt ihr?

Wat voor televisie hebben jullie?

Wir haben einen Flachbildschirm von Loewe. [oe = eu; oude spelling; nu ö

We hebben een flatscreen van Loewe.

Was gibt es heute Abend im Fernsehen?

Wat komt er vanavond op tv?

Irgendeine Sportveranstaltung.

Een of ander sportevenement.

Hast du die Sendung gesehen?

Heb je het programma gezien?

Ja, sie (= die Sendung!) war sehr toll.

Ja, het was erg leuk.

M-o-chtest du dieses Fernsehprogramm?

Vond je dit televisieprogramma leuk?

Ja, ich m-o-chte es schon immer.

Ja, ik vond het altijd al leuk.

Hörst du öfters Radio?

Luister je vaak radio?

Eigentlich kaum.

Eigenlijk bijna niet.

Redemittel M

Was ist dein* Hobby?

Wat is jouw hobby?

Ich fotografiere gern.

Ik fotografeer graag.

Machst du ein* Foto von mir?

Maak je een foto van mij?

Ja, gerne.

Ja, graag.

Womit hast du das Bild gemacht?

Waarmee heb je deze foto gemaakt?

Mit dieser neuen Digitalkamera.

Met deze nieuwe digitale camera.

Warum antwortest du ihm (3) nicht?

Waarom geef je hem geen antwoord?

Ich habe seine Frage nicht verstanden.

Ik heb zijn vraag niet begrepen (!) / verstaan (!).

Was machst du am Wochenende am liebsten?

Wat doe je het liefst in het weekend?

Am liebsten gehe ich mit meinen Freunden ins Kino.

Het liefst ga ik met mijn vrienden naar de bioscoop.

Kennst du den Mann da vorne?

Ken jij die man daar vooraan?

Ist das nicht der Mann aus dem letzten Film?

Is dat niet die man uit de laatste film?

Wie heißt doch sein* letzter Film?

Hoe heet zijn laatste film ook alweer?

Das habe ich auch vergessen.

Dat ben ik ook vergeten.

Kennst du diesen Spielfilm?

Ken jij deze speelfilm?

Nein, ich habe noch nie davon gehört.

Nee, ik heb er nog nooit van gehoord.

Mit wem geht er ins Kino?

Met wie gaat hij naar de bioscoop?

Mit seiner neuen Freundin.

Met zijn nieuwe vriendin.

Was ist in dem Karton?

Wat zit er in die (kartonnen) doos?

Unser* neuer DVD-Rekorder.

[dee – fau – dee]

Onze nieuwe dvd-recorder.

Von wem hat sie diesen (!) Apparat bekommen?

Van wie heeft zij dit toestel gekregen?

Ihr* Vater hat ihn (4) ihr geschenkt.

Haar vader heeft het haar geschonken.

Welche Farbe hat dein* Handy?

Welke kleur heeft jouw mobieltje?

Mein* Handy ist rot.

Mijn mobieltje is rood.

Was machst du am Wochenende?

Wat doe jij in het weekend?

Wir holen uns eine DVD aus der Videothek.

We halen een dvd uit de videotheek.

Gehst du mit in dieses Lokal?

Ga je mee naar dit café?

Ja, tolle Idee.

Ja, goed idee.

Heute haben wir leider zu.

Vandaag zijn we helaas gesloten.

Dann suchen wir weiter.

Dan zoeken we verder.

Gef-ä-llt dir (3) diese Bar?

Bevalt je deze bar?

Eigentlich nicht so.

Eigenlijk niet zo.

Geben Sie mir (3) bitte eine Cola.

Geeft u mij alstublieft een cola.

Denke daran, dass du die Zahlen immer vollständig aufschreibst !!!

Redemittel E

Wo wohnst du?

Waar woon jij?

Ich wohne auf dem Land.

Ik woon op het platteland.

Wie sieht es dort aus?

Hoe ziet het er daar uit?

Es ist ziemlich grün.

Het is er tamelijk groen.

Ist euer* Dorf schön?

Is jullie dorp mooi?

Ja und die Luft ist gesund.

Ja, en de lucht is er gezond.

Regnet es oft?

Regent het vaak?

Ja, das Wetter ist oft schlecht.

Ja, het weer is vaak slecht.

Gibt es viel Platz bei euch?

Is er veel ruimte bij jullie?

Aber natürlich, es leben dort nur wenig Menschen.

Vanzelfsprekend, er wonen daar maar weinig mensen.

W-ü-rdest du nicht lieber in der Stadt leben?

Zou je niet liever in de stad willen leven?

Manchmal schon, aber das Leben bei uns ist gut.

Soms wel, maar het leven bij ons is goed.

Wohnt er nahe am Meer?

Woont hij dicht bij zee?

Ja, das Meer ist nicht weit weg.

Ja, de zee is niet ver weg.

Es gibt natürlich auch viel Natur?

Er is natuurlijk ook veel natuur?

Ja, vor allem in den Bergen.

Ja, vooral in de bergen.

Und in dem Tal, wo du wohnst?

En in het dal, waar jij woont?

Da gibt es viele Tiere, viel Wald und viele Blumen.

Daar zijn veel dieren, veel bos en veel bloemen.

Gibt es bei dir viel* Industrie?

Is er bij jou veel industrie?

Es geht.

Het gaat wel.

Wie wird das Wetter heute?

Hoe wordt het weer vandaag?

Es gibt viel* Wind und viele Wolken.

Er is veel wind en er zijn veel wolken.

Scheint die Sonne auch?

Schijnt de zon ook?

Wohl kaum.

Waarschijnlijk nauwelijks.

S-ie-hst du die dunklen Wolken?

Zie je die donkere wolken?

Ja, es wird wohl bald regnen.

Ja, het zal wel gauw gaan regenen.

Bleibt das Wetter so?

Blijft het weer zo?

Es wird sich wahrscheinlich kaum ändern.

Het zal waarschijnlijk nauwelijks veranderen.

Wie ist das Wetter im Winter?

Hoe is het weer in de winter?

Es gibt oft Schnee, Regen und wenig Sonne.

Er is vaak sneeuw, regen en weinig zon.

Und die Temperaturen?

En de temperaturen?

Meistens ist es kalt.

Meestal is het koud.

Warum warst du gestern nicht da?

Waarom was je er gisteren niet?

Ich d-u-rfte nicht schwimmen gehen.

Ik mocht niet gaan zwemmen.

Warum warst du so spät zu Hause?

Waarom was je zo laat thuis?

Ich m-u-sste erst noch ins Zentrum fahren.

Ik moest eerst nog naar het centrum (rijden / gaan).

Warum hat Peter gestern gefehlt?

Waarom was Peter gisteren afwezig?

Er sollte zu Hause bleiben.

Hij moest eigenlijk thuis blijven.

Redemittel M

Wie ist das Klima bei euch?

Hoe is het klimaat bij jullie?

Bei uns ist es meistens trocken.

Bij ons is het meestal droog.

Schwimmt ihr oft?

Zwemmen jullie vaak?

Es geht, meistens in einem Fluss.

Het gaat wel, meestal in een rivier.

Und sonst?

En verder?

Manchmal schwimmen wir in einem See.

Soms zwemmen we in een meer (!).

Seid ihr oft am Strand?

Zijn jullie vaak op/aan het strand?

Was denkst du, wenn man auf einer Insel lebt.

Wat denk je, als je op een eiland woont.

Warum seid ihr so oft auf Borkum?

Waarom zijn jullie zo vaak op Borkum?

Wir machen das für meinen j-ü-ngsten Bruder.

Wij doen dat voor mijn jongste broertje.

Fliegt ihr oft?

Vliegen jullie vaak?

Nein, das ist nicht gut für unsere Natur.

Nee, dat is niet goed voor onze natuur.

Hast du auch Haustiere?

Heb je ook huisdieren?

Ja, wir haben einen Hund, zwei Katzen und einen Fisch.

Ja, we hebben een hond, twee katten en een vis.

Wann sehe ich dich wieder?

Wanneer zie ik je weer?

Morgen vielleicht?

Morgen misschien?

Wo treffen wir uns?

Waar ontmoeten we elkaar?

Wir sehen uns im Park, okay?

We zien elkaar in het park, oké?

S-ie-hst du den Baum dort?

Zie je die boom daar?

Du meinst den großen Baum dort drüben?

Je bedoelt die grote boom daarginds?

Könnt ihr den Mond sehen?

Kunnen jullie de maan zien?

Ja, er s-ie-ht heute Nacht wunderschön aus.

Ja, hij ziet er vannacht prachtig uit.

Was seht ihr am Himmel?

Wat zien jullie in de lucht?

Die Sterne sind heute sehr klar zu sehen.

De sterren zijn vandaag heel duidelijk te zien.

Wie war das Wetter im Urlaub?

Hoe was het weer tijdens de vakantie?

Eigentlich zu warm für meinen alten

Eigenlijk te warm voor mijn oude

Großvater.

grootvader.

Und auch für deine liebe Großmutter?

En ook voor je lieve grootmoeder?

Ja, eigentlich auch für sie.

Ja, eigenlijk ook voor haar.

Was haben deine Großeltern gemacht?

Wat hebben je grootouders gedaan?

Meistens waren sie an einem Ort mit viel Schatten.

Meestal waren ze op een plek met veel schaduw.

Wie heiß war es denn?

Hoe heet was het dan?

Mindestens 30 Grad. (dreiβig)

Tenminste 30 graden.

Redemittel E

Wie fühlst du dich heute?

Hoe voel je je vandaag?

Die Kopfschmerzen sind fast weg.

De hoofdpijn is bijna weg.

Bewegst du dich eigentlich genug?

Beweeg je eigenlijk genoeg?

Na, ich k-ö-nnte schon mehr machen.

Nou, ik zou wel meer kunnen doen.

L-äu-fst du mit? [oi]

Ga je mee hardlopen?

Ja, ich hole meine Sportschuhe.

Ja, ik haal mijn sportschoenen.

Warum gehst du zum Augenarzt?

Waarom ga je naar de oogarts?

Ich sehe alles nicht mehr so scharf.

Ik zie alles niet meer zo scherp.

Wo liegen die Tabletten?

Waar liggen de tabletten?

Ich weiß es. Soll* ich sie für dich holen?

Ik weet het. Moet ik ze voor je halen?

Warum legst du dich hin?

Waarom ga je liggen?

Ich bin müde.

Ik ben moe.

Weißt du schon, wie ihr* neues Auto auss-ie-ht?

Weet je al hoe haar nieuwe auto eruit ziet?

Sie zeigt es uns morgen.

Ze laat het ons morgen zien.

Wie gef-ä-llt dir (3) die neue Wohnung?

Hoe bevalt je je nieuwe woning?

Sie gef-ä-llt mir (3) eigentlich ganz gut.

Ze bevalt me eigenlijk heel goed.

Wer tr-ä-gt den Koffer?

Wie draagt de koffer?

Soll* ich das machen?

Moet ik dat doen?

Kannst du den Mann hören?

Kun jij de man horen?

Nein, er redet zu leise.

Nee, hij praat te zacht.

Ich habe es nicht verstanden.

Ik heb het niet verstaan / begrepen.

Du solltest auch besser zuhören.

Je zou eigenlijk ook beter moeten luisteren.

Wozu benutzt du diese Lupe?

Waarvoor gebruik jij deze loep?

Kleine Buchstaben kann ich nicht gut lesen.

Kleine letters kan ik niet goed lezen.

Schau mal, was da passiert.

Kijk eens, wat daar gebeurt.

Das ist doch kaum zu fassen!

Dat is toch bijna niet te geloven!

Wann hat man mit dem Geschäft aufgehört?

Wanneer is men met de zaak gestopt?

Das war vor (!) einer Woche.

Dat was een week geleden.

Wann machen sie auf?

Wanneer gaat u open?

In (!) einer halben Stunde wieder.

Over een half uur weer.

Wie früh stehst du auf?

Hoe laat sta jij op?

Ganz früh am Morgen, schon um sieben Uhr.

Heel vroeg in de ochtend, al om zeven uur.

Was h-ä-lt-st du davon?

Wat vind jij daarvan?

Ich finde es sehr gut.

Ik vind het heel goed.

Wie oft willst du es noch versuchen?

Hoe vaak wil je het nog proberen?

Noch einmal und dann ist Schluss.

Nog één keer en dan is het afgelopen.

Redemittel M

Bitte, nehmen Sie Platz.

Gaat u alstublieft zitten.

Danke, sehr freundlich von Ihnen.

Dank u wel, dat is heel vriendelijk van u.

Darf ich mich zu Ihnen s-e-tzen?

Mag ik bij u komen zitten?

Bitte schön.

Alstublieft.

Legen Sie sich ruhig mal auf die Couch.

Gaat u gerust eens op de bank liggen.

Ja, das mache ich, danke.

Ja, dat doe ik, dank u wel.

Stell dich bitte hier hin.

Ga hier alsjeblieft staan.

Du meinst hier, neben das Fenster?

Je bedoelt hier, naast het raam?

S-i-tzt du immer neben ihr?

Zit jij altijd naast haar?

Nein, manchmal s-e-tze ich mich auch neben ihn.

Nee, soms ga ik ook naast hem zitten.

Wie schmeckt dir (3) das Essen?

Hoe smaakt het eten?

Es schmeckt mir (3) ausgezeichnet.

Het smaakt mij uitstekend.

Bringst du das Geschirr in die K-ü-che?

Breng jij het serviesgoed naar de keuken?

Ja, mache ich.

Ja, doe ik.

Was h-ä-lt-st du in der Hand?

Wat heb/houd je in je hand?

Das ist mein* Kugelschreiber.

Dat is mijn balpen.

Wohin h-ä-ngst du meinen Mantel?

Waar hang je mijn jas op?

Ich hänge ihn in diesen Schrank, okay?

Ik hang hem in deze kast, goed?

Wo hängt dein* Mantel?

Waar hangt jouw jas?

Der hängt am Kleiderständer, nehme ich an.

Die hangt aan de kapstok, neem ik aan.

Liegt die Zeitung nicht unter der Bank?

Ligt de krant niet onder de bank?

Ach ja, dort habe ich sie (= die Zeitung!) hingelegt.

O ja, daar heb ik hem neergelegd.

Wo ist er?

Waar is hij?

Auf der Toilette, er w-ä-scht sich gerade die Hände.

Op het toilet, hij wast zojuist zijn handen.

Wo stecken meine Eltern nun wieder?

Waar zijn mijn ouders nu weer?

/ …… hangen …… …… nu weer uit?

Ich verstehe auch nicht, was sie machen.

Ik begrijp ook niet wat ze doen.

Wo steht euer* Wagen?

Waar staat jullie auto?

Der steht vor der Garage.

Die staat voor de garage.

Hast du dich in den Finger

Heb jij je in je vinger gesneden?

geschnitten?

Ja, es tut weh.

Ja, het doet pijn.

Drücke bitte nicht auf meinen Arm.

Druk alsjeblieft niet op mijn arm.

Wieso denn, was ist los?

Hoezo dan, wat is er aan de hand?

Denke daran, dass du die Zahlen immer vollständig aufschreibst !!!

Redemittel E

Was macht die Welt gegen Hunger?

Wat doet de wereld tegen honger?

Eigentlich gar nicht so viel, leider.

Eigenlijk helemaal niet zo veel, helaas.

Wir haben ein* reiches Leben.

Wij hebben een rijk leven.

Ja, der Wohlstand ist ungleich verteilt in der Welt.

Ja, de welvaart is ongelijk verdeeld in de wereld.

N-i-mmst du die Hungersnot ernst?

Neem jij de hongersnood serieus?

Ja, ich habe auch mit Geld geholfen.

Ja, ik heb ook met geld geholpen.

H-i-lft unsere Regierung auch?

Helpt onze regering ook?

Ja, die Situation ist sehr ernst.

Ja, de situatie is heel ernstig.

Welche Kritik hatte der Präsident?

Welke kritiek had de president?

Dass man zu wenig für die Armen tut.

Dat men te weinig voor de armen doet.

Wie siehst du das Problem?

Hoe zie jij dat probleem?

Ich weiß es nicht so genau.

Ik weet het niet zo precies.

Finden die Politiker eine Lösung, denkst du?

Vinden de politici een oplossing, denk je?

Wenn sie wollen, sicherlich.

Als ze willen, vast wel.

Warum hat die Regierung ihn freigelassen?

Waarom heeft de regering hem vrijgelaten?

Weil er wahrscheinlich bald st-i-rbt.

Omdat hij waarschijnlijk binnenkort sterft.

Brauchen wir eigentlich noch eine Marine?

Hebben wij eigenlijk nog een marine nodig?

Nein, es w-ä-re besser, wenn wir die Schiffe verkaufen w-ü-rden.

Nee, het zou beter zijn als we de schepen zouden verkopen.

N-i-mmt der Bundeskanzler auch an der Konferenz teil?

Neemt de bondskanselier (= hoofd van de regering) ook deel aan de conferentie?

Nein, er ist krank.

Nee, hij is ziek.

Was kritisierte diese Politikerin?

Wat bekritiseerde deze politica?

Sie hatte vor allem Kritik an (!) der Friedenspolitik.

Ze had vooral kritiek op de vredespolitiek.

Was ist heute aktuell?

Wat is er vandaag actueel?

In den Niederlanden, meinst du? Vieles.

In Nederland bedoel je? Veel.

Gibt es in Österreich einen König?

Is er in Oostenrijk een koning?

Nein, Österreich ist eine Republik.

Nee, Oostenrijk is een republiek.

Für welchen Krieg interessierst du dich am meisten?

In welke oorlog ben je het meest geïnteresseerd?

Für den Ersten Weltkrieg.

/ Für den Zweiten Weltkrieg.

In de Eerste Wereldoorlog.

Redemittel M

Was h-ä-lt-st du von unserem Parlament?

Wat vind je van ons parlement?

Meiner Meinung nach / Nach meiner Meinung ist es zu schwach gegenüber der Regierung.

Naar mijn mening is het te zwak tegenover de regering.

Findest du unser* Land demokratisch?

Vind jij ons land democratisch?

Ich finde, wir leben in großer Freiheit.

/…… , dass wir in groβer Freiheit leben.

Ik vind dat wij in grote vrijheid leven.

Was h-ä-lt-st du von dieser Partei?

Wat vind jij van deze partij?

Ich habe viel Vertrauen zu dieser Partei und ihren Politikern.

Ik heb veel vertrouwen in deze partij en haar politici.

Findest du diese Regierung nicht auch zu schwach?

Vind jij deze regering niet ook te zwak?

Ja, sie k-ö-nnte ruhig mehr gegen die Kriminalität tun.

Ja, ze zou gerust meer tegen de criminaliteit kunnen doen.

Findest du seine Politik gefährlich?

Vind je zijn politiek gevaarlijk?

Nein, eigentlich nicht so sehr.

Nee, eigenlijk niet zo erg.

Kann man das so behaupten?

Kun je dat zo beweren?

Ich finde schon.

Ik vind van wel.

Wird der Krieg bald zu Ende sein?

Zal de oorlog binnenkort afgelopen zijn?

Nein, es wird nur schlimmer.

Nee, het wordt alleen maar erger.

Seit wann wird hier nicht mehr gekämpft?

Sinds wanneer wordt hier niet meer gevochten?

Seit gestern 23.00 Uhr wird nicht mehr geschossen.

(elf Uhr abends / drei-und-zwanzig Uhr)

Sinds gisteren om 23.00 uur wordt er niet meer geschoten.

Seit gestern wird nicht mehr geschossen.

Sinds gisteren wordt er niet meer geschoten.

Hoffentlich kehrt bald das normale Leben wieder zurück.

Hopelijk keert het normale leven binnenkort weer terug.

Was braucht das Land als Erstes?

Wat heeft het land het eerst nodig?

Vor allem Frieden, würde ich sagen.

Vooral vrede, zou ik zeggen.

Was kann man in dieser Situation machen?

Wat kun je in deze situatie doen?

Eigentlich nur mit Geld helfen.

Eigenlijk alleen met geld helpen.

Was ist im Moment wichtig?

Wat is op dit moment belangrijk?

Dass die beiden Länder einen Vertrag schließen.

Dat de beide landen een overeenkomst afsluiten.

Wie viel Hilfe hat die Bundesregierung zugesagt?

Hoeveel hulp heeft de Duitse regering / de regering van de Bondsrepubliek toegezegd?

Ungefähr eine Mi-ll-iarde Euro. [-ll- = lj]

Ongeveer een miljard euro.

Ich möchte noch etwas hinzufügen.

Ik zou nog graag iets willen

Was denn?

Wat dan?

Was hä-lt-st du davon?

Wat vind jij daarvan?

Ich bin da ganz anderer Meinung.

Ik heb daarover een heel andere mening.

Denke daran, dass du die Zahlen immer vollständig aufschreibst !!!

Redemittel E

Meine Präsentation handelt von … (+3!!)

Mijn presentatie gaat over...

In dieser Präsentation spreche ich über … (+4!!)

In deze presentatie spreek ik over…

Als Thema für meine Präsentation habe ich … (lijd.vw. dus 4!) gewählt.

Als onderwerp van mijn presentatie heb ik … gekozen.

Ich finde dieses Thema interessant, weil…

Ik vind dit onderwerp interessant, omdat…

Der Aufbau meiner Präsentation sieht so aus:

De opbouw van mijn presentatie ziet er zo uit:

Erstens werde ich auf … (+4!!) eingehen, zweitens … , drittens … , viertens …

Ten eerste zal ik op … ingaan, ten tweede … , ten derde … , ten vierde …

Zuerst erzähle ich über … (+4!), danach gehe ich auf … (+4!) ein.

Eerst vertel ik over …, daarna ga ik op … in.

Zum Schluss kommt die Schluss-folgerung.

Tot slot komt de conclusie.

Fragen könnt ihr bitte am Ende der Präsentation stellen.

Vragen kunnen jullie aan het eind van de presentatie stellen.

Am Ende der Präsentation gibt es die Möglichkeit, Fragen zu stellen.

Aan het eind van de presentatie is er de mogelijkheid om vragen te stellen.

Wenn etwas unklar ist, bitte nachfragen.

Als iets niet duidelijk is, alstublieft even vragen/informeren.

Wenn ihr Fragen habt, könnt ihr die immer zwischendurch stellen.

Als jullie vragen hebben, kunnen jullie die altijd tussendoor stellen.

Könnt ihr mich gut verstehen?

Kunnen jullie mij goed verstaan?

Wenn ich zu schnell rede, sage es mir (3) bitte.

Als ik te snel praat, zeg het me alsjeblieft.

Ich möchte euch etwas erzählen über … (+4!).

Ik wil jullie iets vertellen over…

Auch werde ich … (lijd.vw. dus 4) ansprechen.

Ook zal ik op ... te spreken komen.

Ich habe mich auf … (+4!) beschränkt.

Ik heb me tot … beperkt.

Könnt ihr das bitte weiterreichen?

Kunnen jullie dat alsjeblieft doorgeven?

Schaut mal auf dieses Bild.

Kijk eens naar dit plaatje.

Dieses Bild zeigt uns…

Dit plaatje laat ons zien…

Ich möchte kurz zusammenfassen.

Ik wil het even samenvatten.

Ich schreibe das mal an die Tafel

/ Wandtafel.

Ik schrijf dat even op het bord.



Kapitel 1 t/m 8 – Neue Kontakte 3-VWO !! – versie 5

NK-3V-RM-K1-8-wm-aangepast.doc / 09-2011 22

Dies* war meine Präsentation.

Dit was mijn presentatie.

Gibt es noch Fragen?

Zijn er nog vragen?

Das weiß ich leider nicht.

Dat weet ik helaas niet.

Vielen Dank für euere Aufmerksamkeit.

Hartelijk bedankt voor jullie aandacht.

Redemittel M

Ich habe eine Frage.

Ik heb een vraag.

Woher hast du deine Informationen?

Waar heb je je informatie vandaan?

Welche Quellen hast du benutzt?

[Qu = kw]

Welke bronnen heb je gebruikt?

L-ä-sst sich dazu nicht noch mehr sagen, zum Beispiel…

Is daarover niet nog meer te zeggen, bijvoorbeeld…

Inwiefern ist das deine eigene Meinung?

In hoeverre is dat jouw eigen mening?

Was h-ä-lt-st du selber von dieser Frage?

Wat vind je zelf van deze vraag?

Ich fand deinen Vortrag sehr interessant, aber…

Ik vond je presentatie heel interessant, maar…

Welche Erklärung hast du dafür?

Welke verklaring heb je daarvoor?

Gibt es da nicht noch eine andere Erklärung?

Is er daarvoor niet nog een andere verklaring?

Was em-pf-ie-h-l-st du mir (3), wenn ich noch mehr darüber lesen möchte?

Wat beveel je me aan als ik daar nog meer over zou willen lezen?

Deine Präsentation hat mir (3) gefallen.

Ik vond je presentatie goed.

/ Je presentatie is mij bevallen.

Eins möchte ich noch sagen.

Eén ding zou ik nog willen zeggen.