Eindexamens 2025

Wij helpen je er doorheen ›

Functioneeltoets

Beoordeling 9.5
Foto van een scholier
  • Verslag door een scholier
  • 3e klas havo | 1186 woorden
  • 31 mei 2017
  • 3 keer beoordeeld
Cijfer 9.5
3 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
ADVERTENTIE
Inspiratie nodig voor je profielwerkstuk?

Ben jij op zoek naar een onderwerp voor je profielwerkstuk, maar weet je niet waar te beginnen? Bij de Universiteit Twente vind je volop inspiratie. Van organen op chips tot fast fashion tot het programmeren van een robot – er is altijd wel een onderwerp dat bij jouw interesses past.

Lees meer!

Leerstof Functioneel 2 (grammatica) – havo/vwo 3

Zinsontleding

persoonsvorm                          (pv)

vraagzin of tijd veranderen of meervoud/enkelvoud

zinsdelen                                  |    |

alles wat voor de persoonsvorm staat of kan staan is één zinsdeel

werkwoordelijk gezegde          {wg}

alle werkwoorden in de zin

naamwoordelijk gezegde         [ng]

als kww (zijn, worden, blijven, blijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen)  persoonsvorm is met daarbij een zelfst. nw of bijv nw.

onderwerp                                (o)

wie + ww. gezegde

lijdend voorwerp                       lv

wat+ ww.gezegde +onderwerp

meewerkend voorwerp            mv

aan wie of voor wie +onderwerp + gezegde + lv?

voorzetsel voorwerp                |vzv|

- een voorzetselvoorwerp begint altijd met een vast voorzetsel

- een voorzetsel komt voor bij werkwoorden met een vast voorzetsel

- het voorzetsel verbindt de persoonsvorm met het gezegde

bijwoordelijke bepaling           bwb

tijd, plaats en hoedanigheid van overgebleven zinsdelen

Samengestelde zinnen

Enkelvoudige zinnen vs. samengestelde zinnen

In enkelvoudige zinnen staat één persoonsvorm:

  • Lars fietst naar school.
  • Pieter rijdt met een scooter.

In samengestelde zinnen staat meer dan één persoonsvorm:

  • Lars fietst naar school en Pieter rijdt met een scooter.
  • Nora zingt de hele dag, omdat ze vakantie heeft.

De persoonsvormen in een samengestelde zin kun je gemakkelijk vinden met de tijdproef: zet de zin in een andere tijd, dan veranderen de persoonsvormen van tijd.

  • Lars fietste naar school en Pieter reed met een scooter.
  • Nora zong de hele dag, omdat ze vakantie had.

Samengestelde zinnen

Er zijn twee soorten samengestelde zinnen:

  1. Nevenschikking
    Bij een nevenschikking zijn twee of meer enkelvoudige hoofdzinnen met elkaar verbonden. In een hoofdzin staan onderwerp en persoonsvorm altijd naast elkaar. Je ontleedt een samengestelde zin met twee hoofdzinnen alsof het losse (enkelvoudige) zinnen zijn.

    Let op: het woord dat de twee enkelvoudige zinnen met elkaar verbindt (voegwoord), hoef je niet te ontleden.

    Hoofdzin + hoofdzin:

        O       WG         BWB                    O       WG     WG
    || Lars | fietst | naar school || en || Pieter | gaat | werken. ||
  2. Onderschikking
    Bij een onderschikking is een hoofdzin verbonden met een bijzin. In een bijzin kunnen tussen het onderwerp en de persoonsvorm andere zinsdelen staan. In een bijzin staat de persoonsvorm vaak achteraan.

    (De bijzin is meestal een zinsdeel van de hoofdzin!)

    Hoofdzin + bijzin:

        O       WG         BWB                         O       LV         WG
    || Nora | zingt | de hele dag, || omdat || ze | vakantie | heeft. ||

Hoe weet je wat de hoofdzin en wat de bijzin is?

  • Als er tussen de persoonsvorm en onderwerp een woord (bijvoorbeeld: niet) kán staan, is er sprake van een bijzin. Kan dit niet, dan is er sprake van een hoofdzin.
  • Als je een samengestelde zin met een hoofdzin en een bijzin vragend maakt, komt de hoofdzin vooraan te staan.

    Voorbeeld:
    Josh kaft zijn boeken, want hij wil ze netjes houden.
    Kaft Josh zijn boeken, omdat hij ze netjes wil houden?

Voegwoorden

De twee zinnen die samen een samengestelde zin vormen, worden vaak aan elkaar geplakt door een voegwoord. Er zijn twee soorten voegwoorden:

  1. Nevengeschikte voegwoorden
    Bij een samengestelde zin die bestaat uit twee hoofdzinnen (nevenschikking):
    en, maar, want, of, noch en doch

Voorbeelden:

  • Mieke bakt een taart en Petra helpt haar moeder.
  • Ik wilde naar huis fietsen, maar het begon net te regenen.
  • Vandaag ga ik niet naar school, want ik voel me niet goed.
  • Je kunt mijn fiets voor één keer lenen of je kunt zelf een nieuwe kopen.
  1. Ondergeschikte voegwoorden
    Bij een samengestelde zin die bestaat uit een hoofdzin en een bijzin (onderschikking):
    Bijvoorbeeld: omdat, terwijl, daardoor, dat, zodat, doordat, nadat, als, indien, opdat…

Voorbeelden:

  • In dat café kom ik graag, omdat daar altijd mooie herinneringen bovenkomen.
  • De boer bewerkt het land, zodat daar weer bloemkool kan groeien.
  • Doordat het de hele week heeft geregend, is wandelen in het bos geen pretje.
  • Als je lief bent, krijg je van mij een ijsje.

Let op: niet alle bijzinnen beginnen met een voegwoord. Een bijzin kan ook beginnen met:

  • Een vragend voornaamwoord:
    Wil je me niet vertellen wat je in Engeland gedaan hebt?
  • Een bijwoord:
    De rector wist niet waarover de docenten zaten te praten.
  • Een voorzetsel:
    Ik heb me lang afgevraagd aan wie opa zijn pijpen zou nalaten.

Zinsdeelzinnen

Een bijzin is meestal een zinsdeel van de hoofdzin! Een zinsdeel is een zin als er een persoonsvorm in staat.

De volgende zinsdeelzinnen moet je kennen:

  • Onderwerpzin (ow-zin)
    Wie zich opgegeven heeft, wordt zaterdag ook verwacht.
    Of ik morgen zal slagen, is mij niet bekend.
  • Gezegdezin (gez-zin)
    Eindelijk is hij geworden, wie hij altijd al wilde zijn.
    Dit is wat ik wilde.
  • Lijdend voorwerpzin (lv-zin)
    Ik kan niet geloven, dat Edwin en Jolien uit elkaar zijn.
    Dat je er hard voor werkt, schijnt niemand in te zien.
  • Meewerkend voorwerpzin (mv-zin)
    Wie niet op komt dagen, moet ik helaas een onvoldoende geven.
    Karel geeft cadeaus aan wie hij maar aardig vindt.
  • Bijwoordelijke bijzin (bwb-zin)
    Toen er nog geen computers en tablets waren, leerde iedereen uit boeken.
    Omdat het wekenlang regende, besloten we de vakantie uit te stellen.

Bekijk de volgende voorbeelden:

  1. a. Goede metselaars vinden altijd ergens werk. = onderwerp
    b. Wie goed kan metselen, vindt altijd ergens werk. = onderwerpzin
  2. a. Ben je toch nog acteur geworden? = naamwoordelijk gezegde

b. Ben je toch nog geworden wat je altijd al wilde worden. = gezegdezin

Zo vind je welk zinsdeel de bijzin is:

  1. Bepaal wat de hoofdzin is.
  2. Geef de grenzen van de bijzin(nen) aan.
  3. Vul in plaats van de bijzin(nen) een woord(groep) in.
  4. Ontleed de hoofdzin en stel vast welk zinsdeel de ingevulde woordgroep is.
  5. De bijzin is hetzelfde zinsdeel als de ingevulde woordgroep.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.