1. Geschiedenis
Vuur is niet uitgevonden, het is er altijd geweest. Heel lang geleden
stroomde er bij vulkaanuitbarstingen al lava naar buiten. Dat zette
vaak de omgeving in brand. Als het onweerde, kon de bliksem bosbranden
veroorzaken. Mensen en dieren sloegen op de vlucht voor het vuur.
Na de brand kwamen de mensen terug. Ze voelden de warmte van het
nog smeulende hout, en ze aten het vlees van de door het vuur geroosterde dieren. De mensen namen wat vuur mee naar hun hut of
grot. Open vuren zorgden voor warmte en gaven licht in grotten.
Op het vuur roosterden ze het vlees van dieren. Dit was lekkerder dan
rauw vlees en zo kon het ook langer bewaard worden. Met deze open
vuren hielden ze ook wilde dieren op afstand. Tegenwoordig vinden
we een kampvuur nog steeds gezellig.
2. Wat is vuur
Voor vuur hebben we 3 dingen nodig:
1. Iets dat kan branden; dat noemen we brandstof. In veel brandstoffen
zit koolstof, bijv. in olie, benzine, gas, steenkolen en hout.
2. Zuurstof; dat zit in de lucht
3. Een goede temperatuur; dat noemen we ontbrandingstemperatuur.
Als we 1 van deze dingen niet hebben, is er geen vuur.
De ontbrandingstemperatuur kan laag liggen, maar ook hoog; dat hangt
van het materiaal af. Benzine en olie gaan bij een lagere temperatuur al
branden en hout bij een hogere temperatuur.
Elke stof bestaat uit hele kleine deeltjes: moleculen.
Moleculen liggen nooit helemaal stil. Ze trillen. Hoe warmer de stof wordt,
hoe heftiger de deeltjes bewegen. Ten slotte kunnen ze zich losmaken
en zich verbinden met moleculen van een andere stof. Dit gebeurt
bij verbranden.
3. Vuur maken
Duizenden jaren geleden konden mensen al vuur maken.
Ze maakten gebruik van wrijvingswarmte. Wrijvingswarmte ontstaat
als je twee dingen snel over elkaar wrijft. Wrijf maar eens met
je handen over elkaar. Ze worden dan warm.
Vroeger sloegen ze twee brokken vuursteen tegen elkaar. Door de
wrijvingswarmte sprongen gloeiende vonken van de steen.
Was er geen vuursteen, dan probeerde ze vuur te maken door
stukken hout over elkaar te wrijven. Het beste ging dat met
een vuurboor. Je had een blok hout met een gat erin. In dat
gat paste een stok, die snel tussen beide handen werd rondgedraaid.
Eeuwen later brandde in veel huizen een open haardvuur. De bewoners
probeerden dat dag en nacht aan te houden. Soms werd er vuur
gehaald bij de buren of kochten ze gloeiende kolen bij de smid.
Rond 1800 kwamen de eerste lucifers, dat waren zwavelstokjes.
In 1830 werd zwavel vervangen door fosfor.
Fosforlucifers kon je aanstrijken tegen een muur of tegen een straatsteen.
Later werd er een veiligere lucifer uitgevonden. Daar zat de fosfor niet
op de lucifer zelf, maar op het doosje. Op de kop zat kaliumchloraat.
Dat is een brandstof. Die lucifer hebben we nu nog steeds.
4. Verbranden zonder vlammen
Denken we aan branden, dan denken we ook aan vlammen. Branden kan ook zonder vlammen. Dat noemen we smeulen. Tabak van een sigaret smeult. Als de roker een trekje neemt, zuigt hij lucht door de tabak. Door de extra zuurstof begint de sigaret te gloeien. Ook houtskool brandt zonder vlammen. Houtskool is een zwartgebrand en verkoold hout. Bij het maken van houtskool verbranden ze de gassen die in het hout zitten, en niet het hout zelf. Bosgrond bestaat meestal uit een laag plantenresten. Wanneer die laag smeult, is het moeilijk om te blussen. Ook veenbranden zijn moeilijk te blussen. Veen is een grondsoort die bestaat uit een metersdikke laag plantenresten. Een veenbrand kan maandenlang onder de grond blijven smeulen.
5. Vuur en brand
Vuur heeft twee kanten, een goede en een slechte. We hebben er dan ook twee woorden voor: vuur en brand. Dus vuur is het goede en brand is het slechte. Vuur heeft altijd al veel indruk gemaakt op mensen. Als er brand is komt iedereen kijken. Een pyromaan is zo van vuur bezeten dat hij expres brand sticht. Brand begint meestal met een beetje vuur. Met een sigaret in bed of een kaars bij een gordijn. Maar het vuur kan snel om zich heen grijpen. Door de toenemende hitte gaan steeds meer dingen branden. Het begint met vuur, maar als het uit de hand loopt spreken we van brand.
6. Werken met vuur
De eerste werkers met vuur waren pottenbakkers. Een pottenbakker kon zelf vuur maken en zijn eigen oven bouwen. Dat was best moeilijk, want zo’n
oven moet een temperatuur van 1200°C kunnen bereiken.
Een pottenbakker bakte potten, schalen en kruiken.
Ook tegenwoordig zijn er nog pottenbakkers, maar het meeste
Wordt nu in fabrieken gemaakt.
De smid heeft vuur nodig om metaal zacht te maken. Eeuwenlang
Was hij een belangrijk persoon, want hij kon gereedschappen maken
zoals bijlen, messen en ploegscharen. Ook smeedde hij wapens voor
ridders. Het metaal moest eerst met vuur uit erts gehaald worden.
Erts is een gesteente waar metaal in zit. Door de hitte smelt het
metaal en druppelt het uit het erts. Een hoefsmid maakt hoefijzers
passend door ze met vuur warm te maken.
Ook glas smelt als het warm wordt. Een glasblazer werkt met een
blaaspijp. Daarmee kan hij een bolletje vloeibaar glas in de vorm
van een vaas of fles blazen.
7. Brandpreventie
Brandpreventie is het voorkomen van brand.
De brandweer blust met water, poeder of schuim. Water koelt, dus brengt de te hoge temperatuur omlaag. Poeder en schuim dekken af, zodat er geen zuurstof meer bij kan komen. Al zijn de blustechnieken verbeterd, brandpreventie blijft belangrijk. Plaats rookmelders, een brandblusser en eventueel sprinklers. Sprinklers zijn sproeiertjes aan het plafond. Als de temperatuur te hoog wordt, gaan ze water sproeien.
Het is belangrijk dat een rookmelder aan het plafond zit of boven tegen een muur op elke verdieping, elke slaapkamer en het beste is in alle ruimten waar brand kan ontstaan, behalve de keuken, de badkamer, vochtige / dampige ruimtes, of ruimtes waar het kouder kan worden dan 4°C of warmer dan 40°C.
REACTIES
1 seconde geleden
N.
N.
ok, dat is erg goed.
9 jaar geleden
Antwoorden