Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Analyse van bloed

Beoordeling 7.7
Foto van een scholier
  • Scriptie door een scholier
  • 6e klas tso | 9968 woorden
  • 2 februari 2007
  • 67 keer beoordeeld
Cijfer 7.7
67 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Inhoudsopgave Woord vooraf
Inhoudsopgave
Inleiding
1 Samenstelling van het bloed
1.1 Rode beenmerg
1.2 Wat is bloed? 1.3 Bloedvolume
2 Bloedplasma
3 Analyse van een bloedonderzoek
4 Verklaring van een bloedonderzoek: hematologie
4.1 Wat is hematologie? 4.2 Rode bloedcellen of erytrocyten
4.2.1 Algemene beschrijving
4.2.2 Celmembraan
4.3 Witte bloedcellen of leukocyten
4.3.1 Inleiding
4.3.2 De neutrofiele granulocyt
4.3.3 De eosinofiele granulocyt

4.3.4 De basofiele granulocyt
4.3.5 De monocyt
4.3.6 De lymfocyt
4.3.7 De plasmacel
4.4 Hemoglobine
4.5 Hematocriet
4.6 Hematologische indices
4.6.1 MCV (mean cell volume of gemiddelde celvolume) 4.6.2 MCH (mean cell hemoglobine of gemiddelde Hb in 1 RBC) 4.6.3 MCHC (mean cell hemoglobine concentration of gemiddelde
Hb concentratie in 1 RBC) 4.7 Trombocyten of bloedplaatjes (BLP) 4.8 Sedimentatiesnelheid
4.9 Reticulocyten
4.10 IJzer
4.11 Ferritine
4.12 Vitamine B12
4.13 Foliumzuur
5 Verklaring van een bloedonderzoek: biochemie
5.1 Wat is biochemie? 5.2 Glucose
5.3 Totale eiwitten

5.4 Ureum
5.5 Creatinine
5.6 Urinezuur
5.7 CK (creatine kinase) 5.8 LDH
5.9 GOT (AST) 5.10 GPT (ALT) 5.11 Bilirubine (totaal en direct) 5.12 Y GT
5.13 Alkalische fosfaten (AF) 5.14 Amylase
5.15 Lipase
5.16 Triglyceriden
5.17 Cholesterol
5.18 Cardiovasculaire risicofactor
5.19 CRP
6 Hoe wordt het bloed onderzocht in een laboratorium? 6.1 Inleiding
6.2 Het bezoek
6.3 Besluit
7 Labo’s
7.1 Maken van een bloedpreparaat
7.1.1 Doel
7.1.2 Materiaal
7.1.3 Werkwijze voor het maken van een bloedpreparaat
7.1.4 Uitzicht van een goed bloedpreparaat
7.1.5 Kleuring van het uitstrijkje volgens May-Grünwald en Giemsa
7.1.6 Waarnemingen en besluit
7.2 Bepalen van de hematocrietwaarde van het bloed

7.2.1 Inleiding
7.2.2 Doel. 7.2.3 Materiaal
7.2.4 Werkwijze
7.2.5 Berekening en besluit
7.3 Telling van erytrocyten en leukocyten
7.3.1 Inleiding
7.3.2 Doel
7.3.3 Materiaal
7.3.4 Werkwijze
7.3.5 Waarnemingen
7.3.6 Waarnemingstabel
7.3.7 Theoretische achtergrond
7.3.8 Berekening en besluit
7.4 Bepalen van de sedimentatiesnelheid
7.4.1 Inleiding
7.4.2 Doel
7.4.3 Materiaal
7.4.4 Werkwijze
7.4.5 Theoretische achtergrond
7.4.6 Waarnemingen en besluit
Besluit. Literatuurlijst Inleiding Onze opdracht bestond uit het bestuderen van de samenstelling van het bloed. Bloed is een zeer complexe vloeistof en bestaat uit veelverschillende onderdelen. De bedoeling was om een bloedanalyse van een bepaald persoon uit te leggen. Omdat wij over bloed een hele reeks boeken kunnen schrijven, moesten wij ons beperken tot een bepaald onderwerp dat in de bloedanalyse voorkomt. Zo leggen we een analyse van een bloedonderzoek uit door het te verdelen in hematologie en biochemie. Hematologie is de leer van de bloedcellen en van de weefsels, waarin deze worden geproduceerd. Biochemie is de studie van de chemie van het leven waarbij de moleculaire aanpak van de chemie en de biologie worden gecombineerd. Om dat alles in de praktijk toegepast te zien, zijn we op bezoek gegaan naar een medisch laboratorium. 1. Samenstelling van bloed 1.1 Rode beenmerg In de botten, tussen de platen, bevindt zich een sponsachtige substantie die beenmerg wordt genoemd. Hoewel het merg ook een belangrijke rol speelt bij de vorming van botweefsel, behandelen we het nu omdat het merg het vermogen bezit nieuwe bloedcellen te maken. Dit proces heet hematopoëse. Hematopoëse vindt plaats door proliferatie (deling) en differentiatie (specialisatie) van een populatie van ongedefinieerde stamcellen, die zichzelf in stand houdt. Bloedcellen behoren tot de zogenoemde zelfvernieuwende populaties van cellen in het lichaam. Het beenmerg bestaat uit een fijn netwerk van bloedvaten dat de mergholte in het bot vult. Tussen deze vaten verspreid liggen talloze elementen, voornamelijk hematopoëtische cellen, die het rode merg vormen. Het rode merg produceert rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes.
1.2 Wat is bloed? Bloed is een zeer veelzijdige vloeistof. Gezien de diverse functies van het bloed is het niet verwonderlijk dat het vroeger ‘levenssap’ werd genoemd. De belangrijkste functie ervan is het opnemen van zuurstof in de longen en het vervolgens te vervoeren naar alle delen van het lichaam. Bloed heeft echter nog veel meer taken, zoals het transporteren van voedingsstoffen, warmte, afweerstoffen en hormonen. Bovendien zorgt het ervoor dat de afvalstoffen uit het lichaam worden verwijderd. William Harvey ontdekte in 1639 de bloedsomloop en de centrale rol van het hart. De bloedomloop maakt gebruikt van een sterk vertakt buizenstelsel. Het hart is verantwoordelijk voor de stroming en pompt met een grote druk het bloed in ongeveer 30 seconden helemaal rond. Wij onderscheiden twee bloedsomlopen: de kleine en de grote bloedomloop. De kleine omloop vervoert bloed van het hart naar de longen. Daar neemt het bloed zuurstof op en geeft CO2 af, waarna het weer wordt vervoerd naar het hart. Het zuurstofrijke bloed begint dan aan de grote bloedsomloop. Het hart pompt het bloed via de grote slagaders (arteriën) naar alle organen. De arteriën vertakken zich steeds fijner, zodat het bloed in alle weefsels kan komen om zuurstof af te geven en CO2 op te nemen. Vanuit de weefsels stroomt het zuurstofarme bloed door de aders (venen) weer terug naar het hart, om vervolgens weer aan de kleine bloedomloop te beginnen. Vers bloed ziet er op het eerste gezicht zeer vloeibaar uit, maar bevat per µl miljoenen bloedcellen. Op een liter bloed heeft men ongeveer 0,55 l plasma en 0,45 l cellen. Het bloed bestaat uit een vloeistof, nl. bloedplasma met daarin bloedcellen. Het plasma bevat talrijke eiwitten die o.a. zorgen voor de bloedstolling, de afweer van het lichaam, koolhydraten, vetten, elektrolyten. Vanaf het ogenblik dat we een bloedafname doen, hebben we te maken met de bloedstolling. Een belangrijk eiwit van het plasma, fibrinogeen, wordt dan via een aaneenkoppeling van factoren in
lange fibrinedraden omgezet. Om het ‘’in vitro ’’ te bestuderen moeten we het onstolbaar maken. De bloedcellen kan men onderverdelen in de rode bloedcellen (RBC) of erytrocyten, de witte bloedcellen (WBC) of leukocyten en de bloedplaatjes (BLP) of trombocyten. De RBC (erytrocyten) zorgen voor het transport van zuurstof en spelen tevens een grote rol in het transport van koolzuurgas. De WBC (leukocyten) spelen een grote belangrijke rol bij de afweer van micro-organismen en vreemde stoffen, die in ons lichaam zijn binnengedrongen. De BLP (trombocyten) helpen bij de vorming van fibrinedraden (trombus) om bloedingen te stelpen. 1.3 Bloedvolume Het bloed moet het bloedvatenstelsel voldoende vullen, anders kan de bloedcirculatie niet functioneren. Het bloedvolume kan ruwweg geschat worden op 8 % van het lichaamsgewicht van een volwassene en 9 % voor pasgeborenen en jonge kinderen. Uit het volume van de RBC of van het plasma kan men gemakkelijk de verhouding tussen het aantal procent plasma en de cellen berekenen. Hiervoor moet men enkel het hematocriet van de patiënt bepalen. Het hematocriet is de verhouding van het volume van de RBC t.o.v. van het totale bloedvolume. 2 Bloedplasma Ongeveer 55 % van het bloed bestaat uit plasma. Het normale plasmavolume bedraagt ongeveer 5 % van het lichaamsgewicht. Het heeft een helder gele tot lichtbruine kleur. De vloeistof bestaat voornamelijk uit water (90 %), waarin zich ondermeer mineralen, koolhydraten, vitaminen, vetten en vele eiwitten (zoals hormonen) bevinden. Het plasma transporteert deze stoffen door het lichaam. Het begrip ’plasma’ moet men niet verwarren met ‘serum’. Als er tijdens de bloedafname geen antistollingsmiddel wordt toegevoegd, zal het afgenomen bloed stollen. De bloedstof die dan boven het stolsel (bloedcellen en fibrinogeen) overblijft, noemen we serum. Dit bevat geen cellen en stollingseiwitten zoals fibinogeen; serum is dus plasma zonder stollingseiwitten. Plasma bevat ruim 100 verschillende eiwitten met uiteenlopende functie, zoals stollingsfactoren, immunoglobulinen, albumine en proteasremmers. De stollingsfactoren zijn eiwitten die samen met de bloedplaatjes een belangrijke functie vervullen bij het bloedstollingsproces, waardoor bloedverlies wordt beperkt bij de beschadiging van bloedvaten. Stollingsfactoren circuleren in het bloed in een inactieve vorm; na weefselbeschadiging treedt er een cascade van reacties op, waardoor de achtereenvolgende stollingsfactoren elkaar activeren. Alle stollingsfactoren zijn aanwezig in zeer lage concentraties, met een uitzondering van fibrinogeen dat altijd in een hoge concentratie aanwezig is. Als na weefselbeschadiging bloedplaatjes en stollingsfactoren zijn geactiveerd, ontstaat er uiteindelijk een netwerk van fibrinevezels. Deze fibrineweefsels vervangen de bloedplaatjesprop. Een andere belangrijke groep eiwitten in het plasma zijn de immunoglobulinen (antistoffen). Deze eiwitten worden geproduceerd door B-lymfocyten en beschermen het lichaam tegen infectieziekten. Door zich te hechten aan binnengedrongen micro-organismen is het afweersysteem in staat de binnendringers te vernietigen. Immunoglobulinen komen ook voor in afscheidingsproducten van het lichaam, zoals speeksel, traanvocht en neusslijm. De in het plasma aanwezige complementfactoren zijn eveneens bij het afweermechanisme betrokken. Als het lichaamsvreemde organisme het lichaam binnendringt, wordt het complementsysteem geactiveerd en ontstaan biologisch actieve eiwitcomplexen. Deze complexen hechten aan bacteriën en andere cellen. Hierdoor wordt de afbraak van indringers bevorderd. Albumine is een kwantitatief belangrijkste plasma-eiwit. Het is een transporteiwit voor diverse enzymen en hormonen. Ook een belangrijke groep van plasma-eiwitten zijn de proteaseremmers. Deze eiwitten zorgen ervoor dat natuurlijk voorkomende reacties niet ongeremd blijven doorgaan (zoals afremmen van de bloedstolling en activering van complementfactoren). 3 Analyse van een bloedonderzoek Omdat we over de analyse van bloed vele boeken kunnen schrijven, hebben we ons beperkt tot één bepaald verslag. Dit leggen we volledig uit in de twee volgende hoofdstukken. In een analyse van bloed gebruiken ze andere eenheden. Hieronder vindt men de uitleg van die eenheden. 106/mm3 106 per kubieke millimeter
103/mm3 103 per kubieke millimeter % procent
g/100 ml gram per 100 milliliter
fl femtoliter (1.10-15 l) pg picogram (1.10-12 g) g/dl gram per deciliter

mm/1u millimeter per uur µg/100 ml microgram per 100 milliliter
ng/ml nanogram per milliliter
pg/ml picogram per milliliter
mg/100 ml milligram per 100 milliliter
g/100 ml gram per 100 milliliter
U/L units per liter 4. Verklaring van een bloedonderzoek: hematologie 4.1 Wat is hematologie? De term is afgeleid uit twee Griekse woorden, namelijk haimatos (= bloed) en logos (= leer). Hematologie is de leer van de bloedcellen en van de weefsels (beenmerg en lymfatisch systeem), waarin deze worden geproduceerd. Dit laatste noemt men het hematopoëtisch weefsel. In hematologie bestudeert men van alles over de bloedcellen. 4.2 Rode bloedcellen of erytrocyten 4.2.1 Algemene beschrijving De RBC is de meeste eenvoudige cel van het menselijke lichaam. De voorlopers van de RBC die men in het beenmerg terug vindt, bezitten een kern. Voordat de cel in de bloedcirculatie terecht komt, verliest ze haar kern. De jonge RBC bezit nog ribosomen, mitochondria en een Golgi-complex. Deze celorganellen gaan na ongeveer één dag in de bloedcirculatie verloren. Vanaf dan bezit de RBC zijn biconcave vorm. Deze heeft de volgende afmetingen: diameter 7,8 µm, de dikte 0,81 µm op het dun gedeelte en 2,6 µm op het dik gedeelte van de biconcave schijf, in oppervlakte 135 µm2 en een volume van 97 fl (femto= 1.10-15l). Deze afmetingen gelden voor de cel in verse toestand, dus niet in de gefixeerde toestand, zoals we ze terug vinden in het uitstrijkje. De RBC bezitten een zeer grote flexibiliteit, dit is nodig om doorheen de fijnste haarvaten geduwd te worden en daarna ongeschonden haar biconcave vorm terug te vinden. De hoge verhouding van oppervlakte tot volume vergemakkelijkt de uitwisseling van de gassen zoals O2 en CO2. Dit is dan ook de functie van de RBC. De rijpe RBC kan bekeken worden als een celmembraan die proteïnen, elektrolyten en andere componenten van de energiesysteem omgeeft. Vijfennegentig procent van de eiwitten is hemoglobine. De overblijvende eiwitten zijn hoofdzakelijk enzymen van het energiesysteem. Deze enzymen moeten zolang de RBC in de circulatie blijft, ongeveer 120 dagen, actief blijven. Aangezien de RBC noch kern, noch celorganellen bezit, kan ze geen nieuwe eiwitten aanmaken.
4.2.2 Celmembraan Aangezien de RBC een cel is zonder kern en celorganellen, bezit ze enkel een plasmamembraan en geen interne membranen. De plasmamembranen van de RBC kan men vrij gemakkelijk in grote hoeveelheden afzonderen. De RBC-membranen werden dan ook uitvoerig bestudeerd. Zoals ander membranen is het
RBC-membraan een barrière met een selectieve permeabiliteit. Essentieel bestaat het RBC-membraan zoals alle celmembranen uit een dubbele fosfolipidenlaag waarbij de hydrofobe groepen (lipiden) naar elkaar gericht zijn en de hydrofiele groepen naar de buiten- of binnenkant van het membraan. In de fosfolipidenlaag vindt men eiwitten terug naast een aantal enzymen en oppervlakteantigenen (deze bepalen de bloedgroep). Ongeveer 50% van de membraan zijn eiwitten, 40 % zijn lipiden en ongeveer 10 % zijn koolhydraten. De lipiden bestaan uit 60 % fosfolipiden, 30 % neutrale lipiden (hoofdzakelijk cholesterol) en 10% glycolipiden. De koolhydratengroepen vindt men uitsluitend aan de buitenkant van de celmembraan. De eiwitten vindt men ofwel aan de periferie van de membraan (perifere eiwitten) ofwel als een molecule die zich doorheen de fosfolipidenlaag boort (integrale eiwitten). De koolhydraten en eiwitten aan de buitenkant van de membraan zijn verantwoordelijk voor de diverse bloedgroepantigenen (deze bezorgen ons de resusbloedgroepen). Aan de binnenzijde van het celmembraan vindt men een aantal eiwitten, die een netwerk vormen en dus belangrijk zijn voor de vorm van de RBC (cytoskelet). 4.3 Witte bloedcellen of leukocyten 4.3.1 Inleiding Naast de RBC bestaan er ook WBC of leukocyten. Een microliter bloed bevat ongeveer 5000 tot 10000 witte bloedcellen van allerlei soorten. Ze zijn van cruciaal belang voor de afweer tegen ziekteverwekkende micro-organismen (bacteriën, virussen of parasieten) en kunnen ook tegen lichaamsvreemde (dode) stoffen bescherming bieden. Men noemt ze wit, omdat ze in tegenstelling met de RBC kleurloos zijn. De WBC zijn functioneel actief, vooral buiten de bloedbaan. Men onderscheidt de granulocyten die opvallen door hun typische korreling en de agranulocyten. 4.3.2 De neutrofiele granulocyten Functie: de functie van neutrofielen is fagocytosis. Dit is het proces om vreemde invaderende cellen te lokaliseren, op te nemen en te doden. Neutrofielen zijn vooral efficiënt tegen bacteriën en spelen een belangrijke rol in acute onstekingsprocessen. Beschrijving: Diameter: 10 tot 15 µm
Cytoplasma: het cytoplasma kleurt lichtroze met talrijke specifieke of secundaire granules2, die te klein zijn om individueel waargenomen te worden met de lichtmicroscoop en het cytoplasma een korrelig uitzicht geven. Enkele purperen primaire granules kunnen zichtbaar blijven. Kern: de jonge cellen hebben worstvormige, gebogen kern met afgeronde uiteinden. Aan elk uiteinde vindt men gebieden, die een klontering in de chromatine vertonen. Soms is reeds een begin van segmentatie zichtbaar, maar de band die de beide lobben verbindt, is breed en bevat geen vezels ( = filamenten). Sommige neutrofiele granulocyten vertonen twee tot vijf lobben. 4.3.3 De eosinofiele granulocyten Functie: de eosinofielen hebben eveneens een functie als fagocyterende cellen, maar ze zijn minder effectief dan de neutrofielen.Het intracellulair doden lukt eveneens minder goed. Door zijn regulerende invloed speelt de eosinofiel wel een belangrijke rol in allergische reacties. Dit zijn onstekingsprocessen die berusten op een overvoeligheid van de gastheer voor een antigeen dat men dan een allergeen noemt. Zo is het aantal eosinofielen duidelijk verhoogd in het neusslijmvlies van een patiënt met hooikoorts en in de bronchi van astmapatiënten. Een tweede functie van de eosinofielen is hun rol in parasitaire infecties. Ze zijn in staat om larvaire stadia van parasitaire wormen te beschadigen en doden. Beschrijvingen: Diameter: 12 tot 16 µm

Cytoplasma: het cytoplasma is gevuld met grote, sferische, granules van gelijke grootte. De granules kleuren oranje tot roze, ze overdekken de kern niet en zij zijn gelijk verdeeld over het cytoplasma. De granules zijn meestal langwerpig. Kern: donker purper, het chromatinepatroon gelijkt op de neutrofielen. Gewoonlijk is het tweelobbig, soms bandvormig of heeft het meer dan twee lobben. 4.3.4 De basofiele granulocyt Functie: de granules van basofielen en ook de mastcelllen (weefselcellen) bevatten histamine3 en andere mediatoren4 van de ontstekingsreactie. De basofiele granules zijn wellicht de enige voorraden van histamine in het bloed. Basofielen hebben een zwakke fagocyterende werking: ze kunnen antigeenantilichaam complexen opnemen. Hun belangrijkste rol spelen ze in de overgevoeligheidsreactie van het onmiddellijke type. De basofielen bevatten enkel receptoren voor het Fc deel van IgE5. De IgE zijn antistoffen die zeer gemakkelijk binden op het membraan van de basofielen. In aanwezigheid van een gepaste antigeen degranuleren de basofielen en hun histamine komt vrij. Dit heeft op zijn beurt een aantal effecten. Beschrijving: Diameter: 10 tot 14 µm
Cytoplasma: het cytoplasma is gekarakteriseerd door felgekleurde, donkerpurperen granules, die variëren in grootte en niet gelijkmatig verspreid zijn. De granules zijn wateroplosbaar en soms vindt men alleen de overblijfselen. Soms gebeurt het dat de granules in kleine vacuoles liggen. De granules bevatten histamine en een beetje heparine6. Kern: De kern is lichtpurper van kleur, de vorm kan rond, ingesneden of bandvormig zijn, maar is meestal moeilijk te zien door de overliggende granules. 4.3.5 De monocyten De monocyten ontstaan in het beenmerg, waar ze na hun vorming gedurende 24 u blijven, dan komen ze in de bloedbaan terecht. Ook daar circuleren ze slechts een korte periode. In het bloed delen de monocyten niet. Daarna verlaten ze de bloedbaan en komen in het weefsel terecht. Daar differentiëren ze tot macrofagen, die een zeer lange overlevingstijd hebben. Daarenboven kunnen de macrofagen delen en kunnen ze zich in stand houden. Functie: de macrofagen kunnen zich differentiëren tot twee types cellen met een verschillende functie: · ten eerste tot cellen met een uitgesproken fagocytoseactiviteit, ze krijgen dan ook een andere naam volgens het orgaan waarin ze differentiëren; · ten tweede kunnen ze een belangrijke rol spelen in de specifieke immunologische reactie, waar ze de rol vervullen van antigeenpresenterende cel (APC). In dit laatste geval is hun fagocytosecapaciteit beperkt. Het geheel van cellen dat van monocyten afkomstig is, vormt het mononucleair fagocyterend systeem (MPS). Beschrijving: Diameter: 12 tot µm
Cytoplasma: het cytoplasma is overvloedig aanwezig. De kleur is bleek leisteengrijs tot fletsblauw. Het cytoplasma bevat fijne granules, die het uitzicht geven van gemalen glas. De omlijning van het cytoplasma is soms onregelmatig met soms pseudopodiën. Occasioneel kan men vacuoles waarnemen. Kern: de kern kan verschillende vormen hebben: rond, hoefijzervormig, gelobd … De onregelmatige vorm kan nog worden vergroot, doordat de kern opgevouwen is. De chromatine is lichtpurper en heeft een ‘’kant’’-structuur. Bij de jonge monocyten loopt het chromatine in evenwijdige bundels en lijkt gekamd. 4.3.6 De lymfocyten Functie: de lymfocyten spelen een hoofdrol in het immunologische systeem. Ze assisteren de fagocyterende cellen in de verdediging van het lichaam tegen infectie. Functioneel worden ze ingedeeld in T-, B-lymfocyten en Natural Killer cellen (NK-cellen). Deze drie soorten kunnen morfologisch niet van elkaar onderscheiden worden. De T-lymfocyten en de NK-cellen zorgen voor de cellulaire immuniteit en de B-lymfocyten voor de humorale immuniteit. Wanneer het immunologisch systeem reageert op een antigeen, dan worden er o.a. antilichamen geproduceerd. Bepaalde B-lymfocyten worden geprikkeld om zich te delen en zich te differentiëren tot plasmacellen. Deze plasmacellen zijn dan in staat om antilichamen in grote hoeveelheden aan te maken en te secreteren. Beschrijving: Diameter: klein 6 tot 8 µm, middelmatig tot groot 8 tot 15 µm
Cytoplasma: in de kleine lymfocyten een kleine, soms slecht zichtbare cytoplasmarand, bij de grotere meer overvloedige cytoplasma. De kleur is lichtblauw tot azuurblauw. Soms bevat het cytoplasma opvallende azurofiele granules. Kern: donkerpaars, compact, rond tot ovaal.
4.2.7 De plasmacellen Functie: de plasmacellen zijn in staat om antilichamen in grote hoeveelheden aan te maken en te secreteren. Beschrijving
Diameter: grote cellen, 12 tot 16 µm
Cytoplasma: overvloedig met sponsachtige structuur, basofiel met een bleke zone (te wijten aan het Golgi-complex), vaak vacuoles aanwezig. Kern: paars, rond tot ovaal, het chromatine is geblokt, excentrisch gelegen in de cel, geen celkern meer zichtbaar. 4.4 Hemoglobine Hemoglobine is een zeer groot bloedeiwit met een rode kleur. Door het hemoglobine heeft de rode bloedcel de rode kleur. De functie: het transporteren van zuurstof en koolstofdioxide van de longen naar de weefsels. Hemoglobine kan ijzer binden en het vervoeren door het lichaam. In de kleine vaatjes van de longen (longhaarvaatjes) gaat hemoglobine een verbinding aan met zuurstof. Dit hemoglobine wordt oxyhemoglobine genoemd. Dit hemoglobine wordt dan een helderrode vloeistof die je terugvindt in slagaders. Deze rode bloedcellen in de slagaders zorgen voor het verdere vervoer van zuurstof naar alle delen van het lichaam. In de weefsels valt het oxyhemoglobine uit elkaar. Daarna kan de zuurstof gebruikt worden door de weefsels. De afvalstoffen die hierbij ontstaan, nl. koolstofdioxide wordt door het hemoglobine via de aders afgevoerd naar de longen. Het hemoglobine krijgt nu een donkerrode kleur. Het bloed in de slagaders is daarom lichtrood en in de aders donkerrood. In elke rode bloedcel bevinden zich circa 640 miljoen hemoglobinemoleculen. Dit is ongeveer 34 % van de inhoud van een normale rode bloedcel. Elke dag wordt 1 % van het hemoglobine vernieuwd. Een volwassene heeft 600 - 800 gram hemoglobine, die ongeveer 2,5 gram ijzer bevat (ca. 0,3%). Het normale hemoglobinemolecuul (HBA) bestaat uit twee alfaglobineketens en twee betaglobineketens. Aan iedere keten is een heemgroep gebonden. Een hemoglobinemolecuul bestaat uit globine (= een eiwitstructuur) gebonden aan een heemgroep (= een groep die ijzer bevat) De verhouding globine tot heem is: 96 % / 4 % Hemoglobine is een tetrameer bestaand uit 2 identieke paren van polypeptideketens met elk een heemgroep. De heemgroep: de heemgroep bevat in het midden een ijzeratoom (Fe2+), omringd door 4 stikstofatomen. Het ijzeratoom kan binden met zuurstof en koolstofdioxide en zorgt zo voor het zuurstoftransport en koolstofdioxidetransport. 4.5 Hematocriet De hematocrietwaarde van het bloed, ook wel volumefractie van de erytrocyten (Hct) genoemd, is de waarde die de verhouding aangeeft tussen het volume van de erytrocyten en het volume van het bloed waarin deze bezinken. Ondanks het feit dat een volumefractie dimensieloos is, wordt er doorgaans toch procent als een eenheid achter de waarde geplaatst. Wanneer men onstolbaar gemaakt bloed in een glazencilinder brengt, dan zakken de RBC door de zwaartekracht naar beneden tot ze op elkaar geplakt zijn. Door de lengte van de gezakte RBC te delen door de hoogte van de totale bloedkolom, heeft men een idee van de Hct. Men ziet tussen het plasma en de RBC nog een grijswit laagje (WBC en bloedplaatsjes). Standaardwaarden: mannen: 40 % tot 54 % vrouwen: 37 % tot 47 % 4.6 Hematologische indices 4.6.1 MCV (mean cell volume of gemiddelde celvolume) MCV is het gemiddeld volume van één RBC, het wordt uitgedrukt in femtoliter (fl = .10-15l). Voorbeeld: Gegeven: Hct = 0.45 en aantal RBC = 5,00.1012 /L

Gevraagd: bereken MCV
Berekening: 0,45 = 450.10-15 L = 90 fl 5,00.1012 /L 5,00
Standaardwaarden: 80-96 fl 4.6.2 MCH (mean cell hemoglobine of gemiddelde Hb in 1 RBC) MCH geeft het gewicht Hb aan, aanwezig in een gemiddelde RBC. Het resultaat wordt uitgedrukt in picogram (pg = .10-12). Voorbeeld: Gegeven: [Hb] = 15,0 g/dl en aantal RBC = 5,00.1012 /L
Gevraagd: bereken MCH
Berekening: 150 g/L = 30 g = 30 pg 5,00.1012 /L 1012
Standaardwaarden: 27-34 pg 4.6.3 MCHC (mean cell hemoglobine concentration of gemiddelde Hb concentratie in 1 RBC) MCHC geeft de Hb-concentratie van de gemiddelde RBC (m.a.w. de verhouding van het gewicht van Hb) van een gemiddelde RBC tot het volume van een gemiddelde RBC. Het resultaat wordt uitgedrukt in g/dl. Voorbeeld: Gegeven: [Hb] = 15,0 g/dl en Hct = 0,45
Gevraagd: bereken MCHC
Berekening: 15 g/dl = 33 g/dl 0,45 Standaardwaarden: 31-35 g/dl 4.7 Trombocyten of bloedplaatjes (BLP) De trombocyten zijn kernloze, platte schijfvormige cellen. De diameter bedraagt ongeveer 1,5 µm en de dikte is ongeveer 1 µm. Functie: trombocyten hebben een complexe structuur. Men vindt er overal stoffen die belangrijk zijn om de bloedstolling in goede banen te leiden. Wanneer een wondje ontstaat in de wand van een bloedvat, wordt de eerst een afsluitende witte prop gevormd. De witte prop wordt later verstevigd door de fibrinedraden, waarin ook RBC gevangen geraken en krijgen we een rode prop. In de omzetting van de stollingsfactoren spelen de stoffen, die uit het de bloedplaatjes vrijkomen, ook een belangrijk rol.
4.8 Sedimentatiesnelheid In onstolbaar gemaakt bloed zullen de RBC die een grotere dichtheid hebben dan het plasma, geleidelijk bezinken. De snelheid waarmee de RBC bezinken (bezinkingsnelheid van de erytrocyten = BSE), kan groter worden onder invloed van ziekten. Het met citraat onstolbaar gemaakt bloed (één volume 3,8 % Nacitraat en 4 volumes bloed) wordt in een verticaal staande buis gebracht. Na één uur wordt de hoogte van de zuil waar geen RBC meer in te zien zijn, afgelezen in mm. Er zijn in principe twee tegengestelde krachten, die de bezinkingsnelheid beïnvloeden: · de zwaartekracht die de RBC met een grotere dichtheid dan plasma naar beneden trekt; · de opwaartse kracht veroorzaakt door het plasma dat verplaatst wordt. Een aantal factoren beïnvloeden deze twee krachten en dus de sedimentatiesnelheid. · de verhouding tussen RBC en plasmavolume. Bij een verlaagd aantal RBC is de BSE hoger dan bij een normaal aantal RBC en omgekeerd; · de vorm en de grootte van de RBC of aggregaten die ontstaan door het samenklonteren van de RBC. Tijdens het bezinken gaan de RBC zich stapelen in zgn. geldrollen (rouleaux-vorming); · de elektrische lading van de RBC. De RBC hebben normaal een negatieve lading aan het hun oppervlakte die ervoor zorgt dat ze elkaar afstoten; · de dichtheid van de RBC; · temperatuur speelt ook een belangrijke rol. Standaardwaarden: mannen: 1-5 mm/uur. vrouwen: 5-15 mm/uur. Men stelt een progressieve verhoging van deze waarde vast naarmate men ouder wordt. 4.9 Reticulocyten De bijna rijpe RBC heten reticulocyten, omdat met de microscoop nog een ragfijn netwerk (reticulum = netwerk) in de celvloeistof is waar te nemen. Dit zijn resten van de celdelen die hemoglobine hebben aangemaakt. Wanneer dit netwerk bij de meeste bloedcellen is verdwenen, komen ze in de bloedbaan. Onder normale omstandigheden is het aantal reticulocyten in het bloed daarom klein. Na bloedverlies is het beenmerg in staat de productie van de rode bloedlichaampjes met een factor 10 op te voeren. Er verschijnen dan meer reticulocyten in het bloed. Ook bij bloedarmoede als gevolg van B12-gebrek wordt de bloedproductie na toediening van B12 (sterk) vergroot en komen er (tijdelijk) meer reticulocyten in het bloed. Dit wordt de zogenaamde reticulocytencrisis genoemd. Dit is een aanwijzing dat de B12-therapie aanslaat. Voor de aanmaak van rode bloedcellen zijn onder andere vitamine B12 en foliumzuur nodig om het proces te sturen. Als bouwstoffen zijn eiwitten en ijzer nodig. 4.10 IJzer Geen enkel levend organisme kan leven zonder ijzer. Het element ijzer is geschikt om een aantal chemische reacties uit te voeren in een levend organisme. IJzer komt in een biologische omgeving voor in twee stabiele vormen: het tweewaardig ijzer (Fe+2, de gereduceerde vorm) en het driewaardig ijzer (Fe+3, de geoxideerde vorm). Zijn onmisbaarheid heeft ijzer te danken aan de belangrijke rol die het speelt bij de elektronenoverdracht. Er is bijna geen stof die zo gemakkelijk een elektron opneemt en afstaat als ijzer. Bij talloze chemische reacties verhuist een elektron van het ene molecule naar het andere. Heel vaak speelt hierbij een ijzeratoom als onderdeel van een enzym een belangrijke rol. Er zijn veel ijzerhoudende enzymen gekend. Ze spelen een belangrijke rol in de celdeling, de energiestofwisseling en bij het doden van binnengedrongen bacteriën. De grootste hoeveelheid ijzer vindt men in ons lichaam in de vorm van hemoglobine (Hb). Normaal functioneel hemoglobine bevat steeds Fe+2. Hier verliest de molecule zijn functie (vervoer van zuurstof) indien het ijzer geoxideerd wordt. De ijzerverdeling bij een man van 70 kg: - functioneel ijzer (noodzakelijk voor werking van het lichaam) - hemoglobine (in bloed) 2500 mg - myoglobine (in spieren) 400 mg - andere heemeiwitten (in alle cellen) < 20 mg - non-heemeiwitten (in alle cellen) < 20 mg; - reserve ijzer - ferritine (alle cellen, plasma) 500-1500 mg - hemosiderine of condensatie-ijzer (alle cellen, v.n.l. monocyten en macrofagen) 500-1500 mg; - transportijzer - transferrine (in plasma) 10 mg - lactoferrine (leukocyten) 10 mg. 4.11 Ferritine Ferritine is een reserve-eiwit. Bij noodzaak wordt dit dadelijk gemobiliseerd voor Hb-synthese. Er is een hoeveelheid van 1 tot 1,5 g aanwezig, d.w.z. voldoende om een derde tot de helft van de circulerende hemoglobine te vervangen. De grootste hoeveelheid ferritine wordt gevonden in de lever, milt en het beenmerg. In principe heeft iedere cel de mogelijkheid om het overschot aan ijzer op te slaan door de nodige ferritine te synthetiseren. Ferritine is opgebouwd uit ijzervrij eiwit (40 %) – het apoferritine – en Fe(OH)3-cellen. Het is wateroplosbaar. Ferritine is het primair ijzeropslageiwit van het lichaam. 4.12 Vitamine B12 Vitamine B12 of cobalamine is nodig voor de aanmaak van rode bloedcellen en voor een goede werking van het zenuwstelsel. Vitamine B12 is voor zijn opname in het lichaam afhankelijk van een stof (Intrinsic Factor, IF) die in de maag wordt gemaakt. Vitamine B12 is de enige in water oplosbare vitamine die in het lichaam wordt opgeslagen. Belangrijke bronnen: uitsluitend dierlijke producten zoals melk, melkproducten, vlees, vleeswaren, vis en eieren leveren vitamine B12. Gevolgen van een tekort: bij mensen die helemaal geen dierlijke producten gebruiken, zoals veganisten, is er een grote kans op een tekort aan vitamine B12. Een tekort aan vitamine B12 ontstaat ook als iemand geen Intrinsic Factor maakt, de stof uit de maag die voor de opname van deze vitamine zorgt. Dit is bijvoorbeeld het geval na een operatieve verwijdering van een deel van de maag. In zo'n geval kunnen alleen vitamine B12-injecties het tekort opheffen. Ook kan het voorkomen dat het lichaam antistoffen tegen deze vitamine aanmaakt waardoor de opname door het lichaam wordt geremd. Een tekort aan deze vitamine in de voeding wordt pas na verloop van lange tijd duidelijk, omdat het lichaam eerst de aangelegde voorraad opgebruikt. Een tekort leidt uiteindelijk tot een vorm van bloedarmoede (anemie) en neurologische gevolgen zoals tintelingen in de vingers, geheugenverlies, coördinatiestoornissen en spierzwakte in de benen. Deze klachten kunnen in bepaalde gevallen ook voorkomen zonder afwijkingen in het bloedbeeld. Bij ouderen komt nog wel eens een tekort aan vitamine B12 voor. De oorzaak hiervan is een gebrek aan Intrinsic Factor of een maagaandoening. Gevolgen van een te hoge inneming: de kans op nadelige gevolgen van grote hoeveelheden vitamine B12 is heel klein. Er zijn geen ongewenste effecten bekend bij personen die langdurig preparaten met hoge doseringen gebruikten. Het lichaam zorgt ervoor dat er niet te veel vitamine B12 uit het maagdarmkanaal in het lichaam wordt opgenomen.
4.13 Foliumzuur Het lichaam heeft foliumzuur (vitamine B10 en vitamine B11) nodig voor de groei en het instandhouden van het lichaam en de aanmaak van witte en rode bloedcellen. Foliumzuur speelt een belangrijke rol bij de vroege ontwikkeling van het ongeboren kind. Voldoende foliumzuur voorkomt daarnaast een te hoog homocysteïnegehalte7 van het bloed, een mogelijke risicofactor bij hart- en vaatziekten. Voor een goede foliumzuuropname is het belangrijk gevarieerd te eten met voldoende groente, fruit en brood- en graanproducten. Om bij het koken het verlies van foliumzuur te beperken, is het aan te raden voedingsmiddelen in weinig water zo kort mogelijk te koken. Gevolgen van een tekort: een ernstig tekort aan foliumzuur kan bloedarmoede, darmstoornissen, vermoeidheid en geboorteafwijkingen veroorzaken. Te weinig foliumzuur kan ook leiden tot een te hoog homocysteïnegehalte in het bloed. Dit geeft mogelijk een hoger risico voor hart- en vaatziekten. Gevolgen van een teveel: voor foliumzuur in voedingsmiddelen zijn er geen aanwijzingen voor schadelijke effecten bij hoge doseringen. Mogelijk veroorzaakt of verergert synthetisch foliumzuur in hoge doseringen klachten aan het zenuwstelsel bij mensen met een vitamine B12-tekort. Voor synthetisch foliumzuur is een aanvaardbare bovengrens vastgesteld van 1 mg per dag voor volwassenen. Voor jongere groepen geldt een lagere waarde op basis van het lagere lichaamsgewicht. 5 Verklaring van een bloedonderzoek: biochemie 5.1 Wat is biochemie? Biochemie, zoals de naam veronderstelt, is de studie naar de chemie van het leven waarbij de moleculaire aanpak van de chemie en de biologie worden gecombineerd. De biochemie onderzoekt ieder aspect van de structuur en functie van alle levende dingen op het moleculaire niveau. Het is een onderwerp van ongelimiteerde fascinatie, uitdaging en verrassingen. Biochemie is een echte laboratoriumwetenschap. Er wordt gebruik gemaakt van experimentele en analytische technieken om levende organismen, hun componenten, zowel grote als kleine moleculen te bestuderen in de chemie van de cel. Het doel van biochemie is dan ook het verkrijgen van inzicht in de structuur en het gedrag van biomoleculen, zoals nucleïnezuren, eiwitten, koolwaterstoffen en vetten. 5.2 Glucose Glucose of druivensuiker is een van de vele natuurlijke suikers. Het komt voor in veel planten, vooral in het sap van zoete vruchten. In het dierlijk en het menselijk lichaam kan glucose niet alleen worden aangetroffen in bloed en lymfe, maar ook als bestanddeel van grote moleculen in vele organen. Het speelt een rol bij de suikerstofwisseling en is wegens zijn grote oplosbaarheid ideaal te transporteren van en naar alle delen van het door bloed- en lymfvaten doorstroomde lichaam. Als onderdeel van de spijsvertering speelt glucose een belangrijke rol, omdat alle koolwaterstoffen (koolhydraten) die de mens als voedsel gebruikt in het darmstelsel worden omgezet in deze suiker (glucose). Met de bloedbaan wordt de glucose naar de centrale voedselopslagplaats, de lever, gevoerd, waar het voor het belangrijkste deel wordt omgezet in de onoplosbare vorm, het glycogeen. De omzetting van glucose in glycogeen geschiedt onder invloed van het hormoon insuline. Dit wordt door speciale cellen in de alvleesklier (de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier), aangemaakt. Het insuline regelt derhalve de suikerstofwisseling en is werkzaam door de aanwezigheid ervan in de bloedbaan, in het bijzonder echter in de lever en in de spieren. De uiteindelijke regeling heeft niettemin plaats in de hersenen, in het "suikercentrum", van waaruit doorlopend signalen aan de lever en de spieren worden doorgegeven om voldoende glycogeen om te zetten in glucose voor verbranding. 5.3 Totale eiwitten Een derde belangrijke groep van macronutriënten8 zijn de eiwitten. Eiwitten zijn energieleveranciers, maar hun belangrijkste rol is de aanbreng van aminozuren die de groei bevorderen (bij kinderen) en die noodzakelijk zijn om lichaamsweefsels te herstellen. 1 g eiwit levert 4 kCal (= 17kJ). Eiwitten zijn opgebouwd uit aminozuren. Aminozuren zijn stoffen die opgebouwd zijn uit koolstof (C), zuurstof (O), stikstof (N) en die occasioneel ook zwavelmoleculen (S) kunnen bevatten. 5.4 Ureum Ureum is het voornaamste eindproduct van de eiwitstofwisseling, scheikundige formule CO(NH2)2. Ureum wordt door de nieren uitgescheiden. In het algemeen wordt het in de lever gevormd uit ammoniak, het belangrijkste afbraakproduct van de aminozuren, die op hun beurt weer de bouwstenen zijn van de eiwitten Bij een normale voeding wordt door de nieren een hoeveelheid van enkele tientallen grammen ureum per dag uitgescheiden. Indien de nieren hun taak niet aankunnen door een of ander ziekteproces, dan ontstaat een ernstige situatie doordat het ureum-gehalte van het bloed te hoog wordt. Ureum is giftig. Het gehele ziektebeeld staat bekend onder de naam niervergiftiging. Normaal waarden voor mannen en vrouwen: 17 - 50 mg/dl.
5.5 Creatinine Creatinine is een natuurlijk bestanddeel van onze voeding, met name van vlees en vis. Eén kilogram biefstuk bevat vier gram creatinine. De rest van de behoefte dekt het lichaam door per dag één à twee gram creatinine uit aminozuren te synthetiseren. Creatinine regenereert het adenosine tri-fosfaat (ATP) dat in de spieren wordt afgebroken. ATP is de snelste energieleverancier in het lichaam, maar de voorraad in de spiercellen is maar voor enkele seconden arbeid toereikend. Daarna moeten de spieren het van traag verbrandende suikers en vetten hebben. Creatinine kan de voorraad ATP langer op peil houden, maar met brandstoffen als koolhydraten en vetten kan creatinine zelf niet zo gauw weer worden aangemaakt. Bij een langdurige inspanning neemt de hoeveelheid dus af. 5.6 Urinezuur Urinezuur is het eindproduct van de purinestofwisseling, dat door de nieren wordt uitgescheiden. De purinen maken deel uit van de nucleotiden, die weer de bouwstenen zijn van de kernzuren, zoals DNA en RNA. Een verhoogde afbraak van kernzuren (bij weefselafbraak) leidt tot een verhoogde urinezuurproductie in het lichaam. De afbraak van de kernzuren tot urinezuur gaat via een aantal stappen waarvan hypoxantineen en xanthine tussen producten zijn. Een verhoogde productie van urinezuur kan ook het gevolg zijn van een verhoogde aanmaak en afbraak van nucleotiden, zonder dat zij worden ingebouwd in de kernzuren. Het in het lichaam gevormde urinezuur is echter niet alleen afkomstig van de cellen. Ook de kernzuren uit het voedsel (vleesdieet) dragen bij tot de productie. Volwassen mannen hebben een iets hoger urinezuurgehalte in het bloed dan volwassen vrouwen. Na de menopauze is er bij de vrouw een stijging tot het zelfde niveau als bij de man. Bij kinderen is er voor de puberteit geen verschil tussen de geslachten. Het gemiddelde gehalte is bij hen weinig verschillend van die van de volwassen vrouw. 5.7 CK (creatine kinase) Het CK is een enzym waarvan het gehalte in het serum specifiek verhoogd is bij spierbeschadigingen. De stijging treedt op vanaf ongeveer één uur na de aandoening en blijft slechts enkele dagen bestaan. De bepaling van de CK-activiteit is daarom geschikt om de prognose in te schatten en om het herstel van een spierbeschadiging tijdens de eerste dagen na het begin van de aandoening te volgen. De standaardwaarden zijn, bij de man < 200 U/L en bij de vrouw < 170 U/L. Voor de controle van het gehalte CK is een staal gestold bloed vereist. Het staal moet snel na de bloedafname (binnen de 3 dagen) in het laboratorium worden aangeboden. Het enzym is immers maximum 5 dagen stabiel bij kamertemperatuur of in gekoeld serum. Het gehalte wordt weergegeven in U/L. Merk op dat de CK-activiteit ook verhoogd zal zijn bij een onderzoek en een bloedafname die gepaard gaat met veel verzet van de betrokken patiënt. Het is eveneens verhoogd na chirurgische ingrepen en bij meer dan normale spierinspanningen zoals bijvoorbeeld bij stress, Ook hier kan de verhoging enkele dagen meetbaar blijven. Intramusculaire injecties geven zeer vaak een verhoging van het CK-gehalte in het serum. Om de herkomst en de prognose van een verhoging vast te stellen heeft ook het klinisch onderzoek van de patiënt een grote aanvullende waarde. 5.8 LDH Van de enzymen zijn voornamelijk LDH en CPK van belang. Enzymen zijn stoffen die scheikundige reacties sneller laten verlopen en met name invloed hebben op de stofwisseling in de cellen. Onder normale omstandigheden komen slechts geringe hoeveelheden van deze enzymen in het bloed terecht. Bij beschadigingen van cellen lekken er echter veel meer enzymen naar het bloed. Bij beschadiging van spiercellen vindt men dan ook meer spierspecifieke enzymen in het bloed. Lactaatdehydrogenase (LDH) is een enzym dat waterstof aan lactaat onttrekt, waardoor atrofie9 ontstaat. Creatinefosfokinase (CPK) is een enzym waarvan het gehalte in het bloed toeneemt bij iedere vorm van spierafbraak. 5.9 GOT (AST) Het enzym AST (aspartaataminotransferase), ook wel GOT (glutamaatoxalaattransaminase) genoemd, is niet orgaanspecifiek. Het enzym komt voor in de lever, de spieren, het hart en de nieren. Het AST-gehalte in het serum is een goede indicator voor weefselbeschadigingen. Een hoge stijging wijst, zoals het CK, specifiek op spierbeschadigingen. Het AST-gehalte is minder duidelijk verhoogd bij leverlijden, bijgevolg is een lichte verhoging niet specifiek. Het AST-enzym heeft een halfwaardetijd van verschillende dagen. Het wijst dus niet op een acuut probleem. Voor de controle van het gehalte AST is een staal gestold bloed vereist. Het gehalte wordt weergegeven in U/L. Het normale gehalte in het serum is kleiner dan 32 U/L. Dit enzym blijft in serum maximum drie dagen stabiel bij kamertemperatuur. Het staal moet bijgevolg snel na de bloedafname (binnen de 3 dagen) in het laboratorium worden aangeboden. Merk op dat ook de rode bloedcellen heel veel AST bevatten.
5.10 GPT (ALT) GPT of ALT (alanine aminotransferase) is een transaminase12 dat bijna volledig leverspecifiek is bij de mens. Het wordt aangetroffen in het cytoplasma van de levercellen en komt vrij in de bloedbaan bij veranderde celpermeabiliteit. De minste beschadiging bijvoorbeeld door hypoxie13 geeft al een verhoogde serumspiegel. Let wel op dat bij chronische hepatitis14 en massaal functioneel verlies van de leverfunctie de waarden bedrieglijk laag worden. Recent is vastgesteld dat bij verhoogde leversynthese, de GPT ook vrijgesteld wordt door de gezonde levercellen, dus zware voeding of medicamenteuze belasting kan eveneens verhoogde serumspiegels geven. 5.11 Bilirubine (totaal en direct) Bilirubine is een geelachtige galkleurstof die wordt gevormd door de afbraak van het hemoglobine van de rode bloedcellen in de lever. Het bilirubinepeil moet een vastgestelde waarde aanhouden. Voorbeelden van een teveel aan bilirubine: de lever van een baby is echter vaak nog niet helemaal opgewassen tegen de afbraak van RBC en het te veel aan bilirubine hoopt zich dan op in het bloed. De pasgeborene gaat dan een gele kleur vertonen. Ook de gele kleur van onze huid, bij geelzucht, is te wijten aan een overdosis bilirubine. Bij een tekort aan bilirubine zijn er geen nadelen bekend. 5.12 Y GT GGT of g GT (gammaglutamyltransferase) komt in bijna alle cellen voor, maar hoofdzakelijk in de niertubuli en in de galgangcellen. Verhogingen worden vooral gevonden bij galgangobstructie zoals bijvoorbeeld bij veel leverbotten in de galgangen. Om de herkomst van een verhoging vast te stellen heeft ook het klinisch onderzoek een grote aanvullende waarde. Meestal zal een steekproef met betrekking tot de diagnose van leverbot noodzakelijk zijn. Colostrum van de mens bevat hoge gehaltes aan GGT. Een hoog GGT-gehalte in het serum van een baby toont aan dat ze voldoende colostrum hebben opgenomen. Voor de controle van het gehalte GGT is een staal gestold bloed vereist. Het gehalte wordt weergegeven in U/L. Het normale gehalte in het serum is kleiner dan 36 U/L. GGT blijft in serum maximum drie dagen stabiel bij kamertemperatuur. Het staal moet bijgevolg snel na de bloedafname in het laboratorium worden aangeboden. 5.13 Alkalische fosfaten (AF) De belangrijkste organen die betrokken zijn bij de aanwezigheid van AF in het serum, zijn de lever, de galgangcellen, en het bot, in mindere mate de darmen, de nieren en de placenta. Een verhoging duidt bij volwassen mensen op ofwel een leververvetting, hepatitis, maar komt ook voor bij botaandoeningen (bijvoorbeeld bottumoren). Voor de controle van het gehalte AF is een staal gestold bloed vereist. Het gehalte wordt weergegeven in U/L. Het normale gehalte in het serum van volwassen mensen is kleiner dan 104 U/L. Het enzym AF blijft in serum maximum drie dagen stabiel bij frigotemperatuur. Het staal moet bijgevolg snel na de bloedafname (binnen de 3 dagen) in het laboratorium worden aangeboden. 5.14 Amylase Met behulp van het enzym amylase, wordt zetmeel omgezet in suikers. Zetmeel en suikers behoren beide tot de koolhydraten. Koolhydraten zijn voedingsstoffen die als brandstof en bouwstof kunnen dienen voor organismen. Plantaardige organismen gebruiken koolhydraten (met name zetmeel) als reservestof. Zetmeel is een voedingsstof die niet door de dunne darmwand in het bloed kan worden opgenomen. Zetmeel moet eerst verteerd worden. Het enzym amylase helpt bij de omzetting van zetmeel in suikers. Suikers kunnen wel door de dunne darmwand in het bloed worden opgenomen. Suikers worden via de bloedbaan naar cellen vervoerd. In de cellen worden de suikers gebruikt als brandstof.
5.15 Lipase Het enzym lipase komt in het bloed na letsels van de pancreas (het enige orgaan dat lipase bevat). Het enzym lipase breekt vetten af tot vetzuren en glycerol. De werking van lipase is aantoonbaar door titratie van de vetzuren die ontstaan bij de afbraak van vet. 5.16 Triglyceriden De vetten bestaan voor 98%-99 % uit triglyceriden, de belangrijkste van de overige bestanddelen zijn de sterolen15, fosfolipiden, koolwaterstoffen, aromaten16 en de vitamines A, D, E ,en K. De triglyceriden zijn opgebouwd uit één molecule glycerol en drie moleculen vetzuren. Veel voorkomende vetzuren zijn bijvoorbeeld: palmitinezuur en oliezuur. Wanneer het gehalte aan triglyceriden in het bloed te hoog is, verhoogt de kans op hart- en vaatproblemen. 5.17 Cholesterol Cholesterol is de vetachtige stof waarvan 70 % door de lever wordt gemaakt. Daarnaast kan het ook afkomstig zijn vanuit ons voedsel. Vaak wordt gesproken over twee soorten cholesterol: ‘de goede’ en ‘de slechte’ cholesterol. De cholesterol wordt door het bloed getransporteerd. De goede soort verwijdert een teveel aan cholesterol uit het bloed en de vaatwanden. Deze wordt HDL (high density lipoproteins) genoemd. De slechte wordt LDL (low density lipoproteins) genoemd. De LDL kan zich ophopen aan wanden van de bloedvaten. Hierdoor kunnen vaat- en hartziekten ontstaan. Wanneer men spreekt over een verhoogd cholesterolgehalte, wordt meestal het LDL-cholesterol bedoeld. Cholesterol is een onmisbare stof voor het menselijk lichaam, het is nodig voor de opbouw van lichaamscellen, de productie van hormonen en het speelt een belangrijke rol in de spijsvertering. Voeding met veel verzadigd vet stimuleert de lever om meer cholesterol te maken en aan het bloed af te geven. Daarom is het beter verzadigde vetten (harde vetten zoals boter en dierlijke vetten), zoveel mogelijk te vervangen door onverzadigde vetten (vloeibare vetten zoals oliën). Vetten van vis behoren wel tot de gunstige vetsoorten. Door een calorierijke voeding, waardoor we wij teveel in gewicht aankomen, kan het cholesterolgehalte in het bloed ook stijgen. Cholesterolrijke voedingsmiddelen zoals ei, orgaanvlees, garnalen en paling hebben minder invloed op het cholesterolgehalte dan vroeger werd aangenomen. 5.18 Cardiovasculaire risicofactor Net zoals de body mass index (BMI) is de tailleomtrek een cardiovasculaire risicofactor. Hoe groter de tailleomtrek, hoe hoger het cardiovasculaire risico. Onderzoekers hebben nu aangetoond dat de heupomtrek nog betrouwbaarder is. Maar de relatie is dan wel omgekeerd. Hoe groter de heupomtrek, hoe kleiner het risico op diabetes en hart- en vaatziekten. De auteurs suggereren dan ook de verhouding tailleomtrek/heupomtrek in eer te herstellen.Zwaarlijvigheid of obesitas wordt gedefinieerd door berekening van de BMI. We spreken van zwaarlijvigheid als de BMI meer bedraagt dan 30 kg/m² (het gewicht in kg/lengte in meter in het kwadraat). Bijna 20 % van de Belgen is dus zwaarlijvig.Het risico van overgewicht kan ook worden geraamd aan de tailleomtrek. Een tailleomtrek (wat wijst op afzetting van vetweefsel in de buik) van meer dan 102 cm en 88 cm bij vrouwen verdrievoudigt het risico op hart- en vaatziekten en diabetes. Een kwart van de volwassen bevolking behoort tot die categorie.Maar volgens de onderzoekers is de heupomtrek een factor die negatief gecorreleerd is met die risico's. Hoe groter de heupomtrek, hoe kleiner het cardiovasculaire risico. Vrouwen met een heupomtrek van meer dan 103 cm hebben 70 % minder risico op diabetes en 66 % minder risico op hartinfarct. De verhouding tailleomtrek/heupomtrek is nog beter dan de tailleomtrek alleen. Vrouwen met brede heupen en een wespentaille mogen dus gerust zijn: ze lopen veel minder risico op hart- en vaatziekten. 5.19 CRP Het C-reactief Proteïne (CRP) is al vele jaren bekend als een gevoelige indicator voor het bestaan van ontstekingen in lichaam. Dit eiwit wordt geproduceerd in de levercellen en maakt een deel uit van het verdedigingssysteem tegen ontstekingen. Een cascade van reacties leidt ondermeer tot een verhoogde bloedconcentratie van het ontstekingseiwit CRP. Het behoort tot de zogeheten acutefase-eiwitten en stimuleert de macrofagen en andere cellen tot fagocytose, waarbij schadelijke en lichaamsvreemde stoffen worden uitgeruimd. Een acute ontsteking, bijvoorbeeld na een chirurgische ingreep, trauma of als gevolg van een bacteriële of virale infectie, kan de CRP-concentratie in het bloed met een factor 1000 doen toenemen.
6 Hoe wordt het bloed onderzocht in een laboratorium? 6.1 Inleiding Naar aanleiding van onze GIP schreven we brieven naar verschillende labo’s in de streek. Hierdoor kwamen we in contact met het privé-labo Bruyland te Kortrijk (BVBA medisch labo Bruyland, Meiweg 1a, 8500 Kortrijk). Hier mochten we een 3 uur durend bezoek brengen aan het laboratorium waar ze bloed onderzoeken, op 9 oktober 2004. Hiervoor danken we natuurlijk alle klinische biologen die ons dan hebben geholpen. 6.2 Het bezoek De bloedstalen die afgenomen worden door huisdokters, worden binnengebracht in plastieken zakjes met of zonder chip, dit zijn er meerdere per persoon. Met een chip moet men de stalen scannen om te weten welke proeven de laboranten moeten uitvoeren. Zonder chip moet men eerst op het aanvraagformulier kijken welke proeven men moet uitvoeren. Dan kleeft men er een sticker op met een barcode, om de stalen in het verloop van de proeven te kunnen volgen. Dan moet men de barcodes van alle stalen in de centrale computer invoegen. Daarna worden de stalen gesorteerd volgens de kleur op de barcode. De oranje gekleurde barcodes zijn voor gewone stalen, de blauwe zijn voor zwangerschapstesten, deze moeten twee- maal worden onderzocht. De rode zijn voor de dringende gevallen en de groene zijn voor de volgende dag. Daarnaast vinden we ook nog kleuren op de afsluitingen van de stalen, deze duiden de soort proef en de soort stof in de staal zonder bloed aan. Hierna worden de serumstalen naar de machine gebracht, waar de machine zelf bepaalt welke serumproef, elk staal krijgt. Die proef wordt dan ook door die machine uitgevoerd. Op de andere stalen worden achtereenvolgens een hormonenonderzoek, zwangerschapstesten, schildklier- en eiwitonderzoek gedaan. Daarna worden er nog testen uitgevoerd die specifiek aangevraagd werden door de dokter. Deze zijn een virusonderzoek, tumormarkers (opsporen van kankers), een allergieënonderzoek (de laatste tijd meer in trek wegens opkomst van allergieën) en stollingstesten. Daarna worden de RBC en de WBC van elkaar gescheiden. De RBC worden dan uit de oplossing met de WBC gemeden. Als alle RBC verdwenen zijn, worden de WBC elektrisch geladen en door een capillaire opening gestuurd, zodat de computer ze kan tellen en hun grootte kan meten. Dit toestel draagt de naam ADVIA 120 (dit is een belangrijk toestel in een medisch labo). Hierna worden enkele elementaire proeven uitgevoerd, zoals de sedimentatiesnelheid en de hematocrietwaarde bepalen, ook worden hier de bloedgroepen bepaald en het foliumzuurgehalte gemeten. Voor suikerzieken is er is deze bijkomende proef van groot belang. In deze proef wordt een variant van het hemoglobine, de HbA1c, gemeten. Deze variant toont nog na 2 maanden en meer, sporen van suiker in het bloed. Hiermee kunnen suikerzieken, de maandelijkse controle niet afwimpelen door te veel pillen te slikken juist voor het onderzoek. Wanneer alle aangevraagde proeven zijn uitgevoerd, zal men de gemeten gegevens via de centrale computer opvragen en deze bekijken. Dit gebeurt door klinische biologen. Wanneer men een fout vindt, zal men die specifieke proef handmatig overdoen. Maar wanneer er geen fouten instaan, zal men de analyse doorzenden naar het medisch secretariaat, waar men het zal doorsturen naar alle betrokken instanties. 6.3 Besluit Het medische labo is bijna volledig geautomatiseerd, maar toch zijn er laboranten nodig. Het bloedonderzoek lijkt gemakkelijk, maar het is heel complex. Tijdens dit bezoek was het heel druk, maar toch vonden wij het een toffe en leerrijke namiddag, waarin we geleerd hebben hoe men van een bloedstaal tot een analyse van een bloedonderzoek komt. 7 Labo’s 7.1 Maken van een bloedpreparaat 7.1.1 Doel Het collecteren van bloed. Het maken van een bloedpreparaat, dat we verder onder een microscoop zullen onderzoeken. 7.1.2 Materiaal - Ontvetten en ontsmetten met ether of 70 % ethanol - Steriele prikker - Watjes - Schoongemaakte voorwerpglaasjes (met ethanol) en voorwerpglaasjes om het bloed te verspreiden - Microscoop - Haardroger - Gedestilleerd water - May-Grünwald kleurstof - Giemsa-oplossing kleurstof 7.1.3 Werkwijze voor het maken van een bloedpreparaat 1. Stel de patiënt gerust. 2. Kies de juiste punctieplaats. Een juiste plaats is bij de meeste gevallen de vingertop, bij rechtshandige kiest men de linkermiddelvinger en bij linkshandige de rechtermiddelvinger.Het heeft geen zin een prik uit te voeren op een koude vinger. Men zorgt door massage van de vinger dat de bloedsomloop gestimuleerd wordt. Men masseert door het bloed naar de vingertop te stuwen. 3. Ontsmet de punctieplaats met ether of 70 % ethanol. 4. De punctie. De steriele prikkers zijn zo gemaakt, dat ze niet dieper dan 2,5 mm in de vinger kunnen dringen. De beschermende kop rond de naald wordt verwijderd en de punctie kan worden gedaan. 5. Collectie van het bloed. Op de vinger moet er zich spontaan een druppel bloed vormen, anders heeft men niet diep genoeg geprikt of is de vinger te koud. Men kan een beetje helpen door de wondranden uit elkaar te trekken, maar niet door de vinger te ’melken’. Door deze laatste handeling komt er te veel wondvocht mee in het bloed en zijn de verdere bepalingen niet juist. 6. We brengen een druppel bloed op ongeveer 1 cm van de rand van de rechterkant van een vetvrij, droog voorwerpglaasje. 7. Plaats nu een andere voorwerpplaatje onder een hoek van 25° à 30° links naast het bloeddruppeltje. 8. Breng dit voorwerpglaasje, rakend aan de bloeddruppel tot deze in de hoek tussen de voorwerpglaasje uitloopt. 9. Beweeg het schuine voorwerpglaasje (dat ook spreider wordt genoemd) in een rechte lijn onder dezelfde hoek in één beweging gelijkmatig naar links. 10. Wanneer de druppel de gepaste grootte heeft , moet hij juist voor de linkerrand van het voorwerpglaasje ‘’op’’ zijn. 11. Maak liefst 2 uitstrijkjes.
7.1.5 Kleuring van het uitstrijkje volgens May-Grünwald en Giemsa 1. Laat het uitstrijkje drogen (gebruik haardroger). 2. Gebruik 10 druppels van May-Grünwald, laat ze 3 minuten inwerken. 3. Spoel met ongeveer 10 druppels gedestilleerd water, laat dit 2 minuten inwerken. 4. Afspoelen met de verdunde Giemsa-oplossing en laat 10 minuten inwerken. 5. Spoel opnieuw met gedestilleerd water. 6. Laat drogen aan de lucht of haardroger. 7.1.6 Waarnemingen en besluit 1. Teken wat je waarneemt en benoem ook de cellen. Vergroting: 100 x 10 x
2. Noteer je besluit. We zien verschillende soorten cellen. We kunnen besluiten dat het bloed onderverdeeld is in verschillende cellen o.a. de witte bloedcellen, de rode bloedcellen en de bloedplaatjes. 7.2 Bepalen van de hematocrietwaarde van het bloed 7.2.1 Inleiding Met hematocriet wordt het volume van de gevormde bestanddelen van het bloed aangeduid, het wordt in procenten opgegeven. Het hematocriet wordt door middel van een centrifuge direct bepaald of bij bepaalde automaten uit ander meetgrootheden berekend. Bij de bepaling met de hematocrietcentrifuge blijft altijd wat plasma tussen de cellen hangen, de zo bepaalde waarde is dus iets groter dan de indirecte bepaling in de automaat. De normale waarde bedragen voor vrouwen 38 % à 46 % en voor mannen 44 % à 52 %. 7.2.2 Doel Bepalen van hematocrietwaarden en vergelijken met de theoretische waarden.
7.2.3 Materiaal - Vers bloed verkregen door punctie in de middenvinger - Capillaire buisjes (speciaal voor hematocriet) - Isomo voor het plaatsen van de capillairen - Was voor dichten van de capillairen of bunsenbrander - Meetlat in mm - Ontsmettingsmateriaal: ethanol of ether en watjes - Steriele prikker - Rekentoestel 7.2.4 Werkwijze 1. Ontsmet een vingertop met ethanol of ether en prik erin met een prikker. 2. Zuig enkele druppels bloed op met een fijn capillair, vooraf behandeld om stolling te voorkomen (op het voorwerpglaasje). 3. Smelt een uiteinde ervan dicht of dicht het met was en laat dat rusten in de isomo tot je een volledige scheiding krijgt. 4. Meet de afstanden en bereken de hematocrietwaarde met de formule. 5. We doen de proef opnieuw nadat we gesport hebben. 7.2.5 Berekening en besluit 1. Kunnen we de waarden vergelijken met de theoretisch verwachte waarden? Ja, de waarden stemmen volledig met onze resultaten overeen. 2. Is er een verband of een verandering waar te nemen nadat we gesport hebben? Ja, er is bij beiden een verhoging met ongeveer 4 % waar te nemen. Dit zou in verband kunnen staan met het sporten. 7.3 Telling van erytrocyten en leukocyten 7.3.1 Inleiding Bloed is een suspensie van o.a. bloedcellen en bloedplaatjes in plasma. Het aantal erytrocyten en leukocyten heeft een bepaalde waarde voor elke dierensoort en is als dusdanig belangrijk als hematologisch diagnostisch gegeven. Door middel van het tellen van verschillende soorten leukocyten en procentuele verhouding onderling kan de leukocytenformule opgesteld worden. Het tellen gebeurt in klinische labo’s vanzelfsprekend met gebruik van gespecialiseerde elektronische toestellen. Manueel tellen kan ook door gebruik te maken van een verdunningsvloeistof, waarna het verdunde bloed op een telrooster van een Neubauertelkamer gespreid wordt en het aantal cellen daarna microscopisch bepaald wordt. 7.3.2 Doel Het aantal erytrocyten en leukocyten per mm3 bepalen van een bepaald bloedstaal.
7.3.3 Materiaal - Telkamer van Neubauer
Diepte : 0,1 mm
Oppervlakte groot vierkant : 1/25 mm2
Oppervlakte klein vierkant : 1/400 mm2 - Anticoagulans (anti-stollingsmiddel), vb. dikalium of dinatrium EDTA: 1 mg per 5 ml bloed - HAYEM’s oplossing: NaCl : 1 g
Na2SO4 : 5 g
HgCl2 : 0,5 g
Gedestilleerd water tot 200 ml - TÜRKSE vloeistof: Ijsazijn : 1,5 ml
Gentiaanviolet : 1 % 1,0 ml
Gedestilleerd water : 97,5 ml - Mengpipetten
a) voor erythrocyten: met rood steentje
b) voor leukocyten: met wit steentje + bijhorende gummislangetjes - Microscoop met vergroting 100 x en 400 x - Alcohol, ether, watten en kleine petrischaaltjes 7.3.4 Werkwijze 1. Rode bloedcellen
Verdeel het bloed in kleine petrischaaltjes. Zuig met de mengpipet: - bloed op tot streep 1 - HAYEM op tot streep 101
Dit geeft dus een verdunning van 1/100. Meng goed gedurende een drietal minuten door horizontaal te schudden. Vul de telkamer door capillariteit, d.w.z. leg het dekglaasje zó op dat de telkamer bedekt en laat 1 druppel bloed aan de rand van het dekglaasje wegvloeien. Laat de telkamer 3 minuten liggen om de erytrocyten te laten bezinken. Kijk met behulp van de microscoop of de cellen goed verdeeld zijn, indien bij de telling blijkt dat het aantal erytrocyten groot is. Tel de erytrocyten in 40 kleine vierkanten. 2. Witte bloedcellen

Zuig met de zuigpipet: - bloed tot streep 1 - vloeistof van Türk op tot streep 11
Dit geeft dus een verdunning van 1/10. Maak telkamer en dekglaasje schoon met alcohol en ether. Vul de telkamer door capillariteit. Laat 3 minuten bezinken (controleer de verdeling van de cellen). Tel de leukocyten in 25 grote vierkanten. 7.3.5 Waarnemingen Zoek de uiteinden van de lijnen op in de linkerbovenhoek. Tel van links naar rechts, en dan verder in zigzag. 7.3.6 Waarnemingstabel Nummer vak Aantal erytrocyten Nummer vak Aantal leukocyten
verdunning 120 x 120 x 140 x verdunning 10 x 10 x
1 5 15 8 1 1 0
2 6 12 7 2 1 0
3 7 12 7 3 0 1
4 10 14 6 4 0 0
5 11 16 9 5 1 2
6 13 12 8 6 0 0
7 13 18 6 7 0 1
8 15 16 10 8 1 1
9 8 16 6 9 0 2
10 11 17 5 10 1 1
11 8 16 7 11 0 0
12 13 19 3 12 0 1
13 17 16 5 13 0 1
14 20 13 9 14 1 1
15 15 18 8 15 0 1
16 15 14 11 16 0 0
17 11 16 9 17 0 0
18 22 17 10 18 1 1
19 15 12 9 19 0 1
20 7 14 8 20 1 0
21 12 15 4 21 0 0
22 6 17 8 22 0 0
23 5 12 9 23 0 1
24 8 18 7 24 0 1
25 12 14 6 25 1 1
26 10 19 8 gemiddelde 9 17

27 14 14 3 Nummer vak Aantal erytrocyten verdunning 120 x 120 x 140 x 28 15 20 2 29 10 17 4 30 14 18 6 31 10 16 7 32 13 13 8 33 6 15 2 34 11 12 12 35 9 18 10 36 10 15 3 37 4 13 4 38 9 11 6 39 3 16 8 40 10 17 17 gemiddelde 433 613 278 7.3.7 Theoretische achtergrond Aantal RBC: man: 5,0 x 106 per µl + 0,5 x 106 per µl
vrouw: 4,5 x 106 per µl + 0,5 x 106 per µl
Aantal WBC: man en vrouw: 4000 à 10 000 per µl 7.3.8 Berekening en besluit Met uitgekomen waarden die we telden moeten we eerste berekeningen maken vooraleerst we ze kunnen vergelijken met de referentiewaarden. 1. Erytrocyten
Diepte telkamer: 0,1 mm
Oppervlakte 1 klein vak: 1/400 mm2
Volume 1 klein vak: 1/10 mm x 1/400 mm2 = 1/4000 mm3
Volume 40 kleine vakjes: 1/4000 mm3 x 40 = 0,01 mm3
Totaal aantal cellen in 40 kleine vakjes = X (0,01 mm3) Totaal aantal cellen in 1 mm3 = X x 100 = Y
Verdunningsfactor 100 X à Y x 100 = Z (alleen bij man afgenomen) · 433 x 100 = 43300
43300 x 120 = 519600 = 5,2.106 per µl · 613 x 100 = 61300
61300 x 120 = 7356000 = 7,4.105 per µl · 278 x 100 = 27800

27800 x 140 = 3892000 = 3,9.106 per µl 2. Leukocyten
Analoge berekening maar rekening houden met: - 25 grote vierkanten - oppervlakte groot vierkant = 1/25 mm2 - verdunningsfactor 10 x
0,1 mm
1/25 mm2
1/10 mm x 1/25 mm2 = 1/250 mm3
1/250 x 25 = 0,1 mm2 · 17 x 10 = 170
170 x 10 = 1700 per µl · 9 x 10 = 90
90 x 10 = 900 per µl
3. Waarom kunnen we onze waarden niet vergelijken met de waarden van de theoretische waarden? Is het een grote afwijking? Omdat we niet juist hebben verdund, we hebben de verdunning maar geschat. Bij bepaalde waarden zitten we er goed naast, maar bij andere waarden valt onze fout mee. 7.4 Bepalen van de sedimentatiesnelheid 7.4.1 Inleiding In onstolbaar bloed gemaakt bloed zullen de RBC die een groter dichtheid hebben dan het plasma, geleidelijk bezinken. De snelheid waarmee de RBC bezinken (bezinkingsnelheid van de erytrocyten = BSE), kan groter worden onder invloed van ziekten. Het met citraat onstolbaar gemaakt bloed (één volume 3,8 % Nacitraat en 4 volumes bloed) wordt in een verticale staande buis gebracht. Na één uur wordt de hoogte van de zuil waar geen RBC meer te zien is afgelezen. 7.4.2 Doel Bepalen van de sedimentatiesnelheid van de RBC en de bekomen waarden vergelijken met de theoretische waarden.
7.4.3 Materiaal - Bloed - Hematocriet capillaire buisjes - Uurwerk - Steriele prikker - Ontsmettingsmateriaal - Lucifers - Bunsenbrander - Isomo - Meetlat in mm 7.4.4 Werkwijze 1. Ontsmet een vingertop en prik erin met de steriele prikker. 2. Zuig enkele druppels bloed op met een fijn capillair buisje, die vooraf behandeld is om stolling te voorkomen. 3. Smelt het uiteinde dicht en laat gedurende 1 uur rechtopstaand rusten (gebruik een uurwerk). 4. Meet de hoogte van de zuil waarin geen RBC meer te zien zijn. 7.4.5 Theoretische achtergrond Volgens de originele Westergreenmethode, waarin het bloedmonster in een glazen buis van 30 cm en een inwendige diameter van 2,5 mm wordt gepipeteerd, bekomen we volgende resultaten: · voor mannen: 1-5 mm/uur; · voor vrouwen: 5-15 mm/uur. Men stelt een verhoging van deze waarden vast naarmate men ouder wordt, maar ook tijdens de zwangerschap en bepaalde ziekten. 7.4.6 Waarnemingen en besluit 1. Na een half uur bekomen we: Man: Staal Afstand zuil zonder bloedcellen (in een half uur) Berekende afstand zuil zonder bloedcellen (in een uur) 1 2,5 mm/half uur
2 2,0 mm/half uur
gemiddelde 2,3 mm/half uur 4,6 mm/uur
Vrouw: Staal Afstand zuil zonder bloedcellen (in een half uur) Berekende afstand zuil zonder bloedcellen (in een uur) 1 4,0 mm/half uur
2 3,5 mm/half uur
gemiddelde 3,5 mm/half uur 7,0 mm/uur
2. Kunnen we de waarden vergelijken met de theoretische waarden? En waarom (niet)? Ja, zeker want we komen voor de man 4,6 mm/uur uit waar we tussen 1-5 mm/uur moesten hebben. Voor de vrouw komen we 7 mm /uur uit waar we tussen 5-15 mm/uur moesten hebben. Besluit

Het opstellen van deze geïntegreerde proef is redelijk vlot verlopen. Het was zeer leerrijk om alles eens van dichtbij te bekijken en met de mensen die het uitvoerende werk doen, te kunnen praten. We hebben veel bijgeleerd en zelfs sommige zaken gezien die op school niet echt aan bod gekomen zijn, zoals het tellen van de bloedcellen en verklaren van verschillende stoffen in ons bloed: ferritine, ureum, CK,Y GT en veel andere. Soms was het wel een beetje moeilijk om alle verzamelde informatie te verwerken zonder uitleg van de gespecialiseerde mensen. Maar dit hebben wij achteraf nog kunnen oplossen door de nodige mensen te contacteren of de nodige informatie op te zoeken. Kortom, het was een leuk werk om te maken en wij hebben er veel van opgestoken. Literatuurlijst BERMEIJER ,H., BOOIJ ,K. , BONTENBRIL,G. ,… , Nieuwe medische encyclopedie ‘’Alles over het bloed en de hormonen’’, Lekturama BV, Milaan, 1984, 256 pagina’s. MEULENBROEK ,A.J. (SANQUIN) , Van bloed tot geneesmiddel , Tweede herziene druk, Drukkerij Artoos Nederland BV, Rijswijk, 2002, 71 pagina’s. STRENGER, P.F.W., VAN AKEN, W.G., e.a., Bloed: ‘ Van magie tot wetenschap’ , Centrale uitgeverij en adviesbureau BV, 1994, 206 pagina’s. KELLNER N. , Hematologie, Zelf gemaakte cursus voor medische laboratoriumtechnologie, 2000, 106 pagina’s. Biochemie, Internet, wikipedia, de vrije encyclopedie, 2004-09-06, (http://nl.wikipedia.org/wiki/Biochemie) Biochemie, Internet, De Nederlandse Laboratorium Site, 2004-09-06 (http://www.laboratorium.nl/?nav=biomedisch) Bloed, Internet, medischlaboratoriumtests toegelicht, 2004-09-06 (http://www.medischlab.nl/bloed.html) Cholesterol Informatie Centrum, internet, 2004-09-06, (http://www.cholesterol.nl) CK, Internet, De enzymgehalten in het serum, 2004-09-06 (http://www.dierengezondheidszorg.be/01%20frames/labo/analyse/z_klini/enzymgehalten.htm#e) Hemoglobine, Internet, Oscar Nederland, Organisation for Sickle Cell Anemia Relief, 2004-09-06 (http://www.sikkelcel.nl/sikkelcel/index.php?page=hemo) Klinische Chemie, Internet, Nederlandse Vereniging voor Klinische Chemie en Laboratoriumgeneeskunde, 2004-09-06 (
http://www.nvkc.nl/publieksinformatie/watis.php) Medisch Woordendoek, Internet, Gezondheidsplein, 2004-09-06 (http://www.gezondheidsplein.nl/gp/gp.php?type=woordenboek&letter=I)

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.