Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Hoofdstuk 1 t/m 4

Beoordeling 5.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 1738 woorden
  • 31 maart 2010
  • 61 keer beoordeeld
Cijfer 5.5
61 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Scheikunde Hoofdstuk 1: De bouw van stoffen

Paragraaf 1.2
*Voor elk atoom geldt:
- aantal protonen = aantal elektronen - protonen + neutronen = massagetal
- aantal neutronen protonen (meestal groter) - massa van atoom = atoommassa
- aantal protonen = atoomnummer

*Atomaire massa-eenheden:
1,00 u = 1,66

*De elektrische lading:
- elementaire ladingseenheid/elementair ladingskwantum
- lading van 1 proton = 1,6
Massa (u) Lading (e) Plaats Aantal

Proton 1,0 +1 De kern Het atoomnummer
Neutron 1,0 Geen De kern Variabel
elektron 5,5
-1 Rond de kern Gelijk aan aantal protonen

*Isotopen: Atomen met hetzelfde aantal protonen, maar met een verschillend aantal neutronen.

*De atoommassa (A) van een element is meestal een gemiddelde. De waarde van deze gemiddelde atoommassa wordt bepaald door:
- de massa’s van de isotopen in het isotopenmengsel van een element, en
- de percentages waarin de isotopen in dat mengsel voorkomen.

*De (gemiddelde) molecuulmassa (M) is gelijk aan de som van de (gemiddelde) atoommassa’s van alle atomen die in het molecuul voorkomen.

Paragraaf 1.3
*Element: stof die uit één atoomsoort bestaat.

*Periodiek systeem:
- Periode: horizontale rij.
- Groep: verticale rij.
-Groep 1: alkalimetalen, zeer onedel, zacht en reageren heftig met water. (van boven naar beneden steeds heftiger)
-Groep 2: aardalkalimetalen, onedel, harder dan alkalimetalen en reageren minder heftig met water.

-Groep 17: halogenen, zeer reactief, bestaan uit 2 atomige moleculen.
-Groep 18: edelgassen, zeer geringe reactiviteit.

*Schillen: Banen rond de atoomkern waarin de elektronen zich met zeer hoge snelheid door bewegen.
Valentie-elektronen: De elektronen in de buitenste schil van een atoom.

Paragraaf 1.4
*Indeling van stoffen:
1 Stoffen die niet in vaste en niet in vloeibare toestand elektrische stroom geleiden (groep I)
2 Stoffen die alleen in de vloeibare toestand elektrische stroom geleiden (groep II)
3 Stoffen die zowel in de vaste als vloeibare toestand elektrische stroom geleiden (groep III)

*Indeling soorten stoffen:
Groep I: moleculaire stoffen (formules met niet-metaalatomen)
Groep II: zouten (formules met zowel metaal als niet-metaalatomen)
Groep III: metalen (formules met metaalatomen)

*Naamgeving van moleculaire stoffen:
Index Voorvoegsel Index Voorvoegsel

1 Mono 5 Penta
2 Di 6 Hexa
3 Tri 7 Hepta
4 Tetra 8 Octa

Paragraaf 1.5
*Het aantal bindingsmogelijkheden van een atoom in een molecuul noem je de covalentie van een atoom.
Symbool Covalentie
H, F, Cl, Br, I 1
O, S 2
N, P 3
C, Si 4

*Een atoombinding of een covalente binding is een binding tussen twee atomen van niet-metalen. Deze binding wordt to stand gebracht door twee elektronen. Elk atoom levert per atoombinding één elektron.
De twee elektronen noem je een bindingselektronenpaar of gemeenschappelijk elektronenpaar. Een atoombinding geef je in een structuurformule aan met een streepje.

*Atoombinding wordt verbroken wanneer:

- Boven een temperatuur van 500
- Tijdens een chemische reactie, er ontstaan nieuwe stoffen.

Paragraaf 1.6
*Vanderwaalsbinding: De aantrekkingskracht tussen de moleculen van een stof. Hoe groter de molecuulmassa van een stof, des te sterker is de vanderwaalsbinding en des te hoger zijn het smeltpunt en het kookpunt van de stof.

*Wordt verbroken:
-Bij verdampen en oplossen.

*Is aanwezig:
- In vaste en in vloeibare toestand.

Paragraaf 1.7
*Tussen moleculen met OH- en/of NH-groepen treedt behalve de vanderwaalsbinding, een extra intermoleculaire binding op, die je waterstofbrug noemt.

*Wordt verbroken:
-Bij verdampen en oplossen

*Is aanwezig:
-In vaste en vloeibare toestand.

Paragraaf 1.8
*Ion: Een atoom of atoomgroep met een positieve of een negatieve lading. De grootte van de lading is meestal 1, 2, 3 of 4.

*Uit metaalatomen worden altijd positieve ionen gevormd. (Kunnen uitsluitend elektronen afstaan)

Uit niet-metaalatomen worden altijd negatieve ionen gevormd. (Kunnen makkelijker elektronen opnemen)

*In een gesmolten zout zijn de positieve en negatieve ionen die zich verplaatsen verantwoordelijk voor de stroomgeleiding.

*In een kristalstructuur werken aantrekkende en afstotende elektrostatische krachten. In de evenwichtsstand heffen de krachten op een ion elkaar op.

*Een ionbinding of elektrostatische binding ontstaat als gevolg van elektrostatische krachten tussen de geladen ionen.

*Een ionbinding is sterker dan een vanderwaalsbinding of een H-brug. Daarom hebben zouten een hoog smeltpunt en kookpunt.

Paragraaf 1.9
*Metaalbinding: elektrostatische binding tussen positieve ionen en negatieve elektronen. Is sterker dan een H-brug en een vanderwaalsbinding. Wordt verbroken bij oplossen en chemische reacties.

Scheikunde hoofdstuk 2: Rekenen in de chemie 1

Paragraaf 2.2
*Grootheid: Een gegeven of een verschijnsel dat meetbaar is.
Eenheid: Het getal waarmee een gegeven of een verschijnsel dat meetbaar is, is uitgedrukt.

Paragraaf 2.3
*Toevallige fout: fout bij het aflezen.
Systematische fout: fout veroorzaakt door gebrekkig apparatuur.

*Als er met meetwaarden wordt gerekend, bepaalt de nauwkeurigheid van de gebruikte apparatuur het aantal cijfers in de uitkomst van de berekening. Cijfers die geen betekenis hebben, worden in het antwoord weggelaten.

*Bij vermenigvuldigen en delen van meetwaarden krijgt het antwoord evenveel significante cijfers als de meetwaarde met het kleinste aantal significante cijfers.


*Bij optellen en aftrekken wordt het antwoord afgerond op evenveel decimalen als dat van de meetwaarde met het kleinste aantal decimalen.

*Telwaarden zijn niet van invloed op de significantie. Het zijn aantallen (natuurlijke getallen)

Paragraaf 2.4
*Atomaire massa-eenheid (u): 1 u = 1,66054 Dit is gelijk aan één twaalfde deel van de massa van één atoom van de koolstofisotoop 612C.

*Massapercentage = massa aantal ..-atomen / massa van 1 molecuul .. stof

Paragraaf 2.5
*Een mol is een hoeveelheid stof, uitgedrukt in aantal deeltjes. Eén mol is een ‘pakketje’ van 6,02214 1023 deeltjes. Je noemt dit getal de constante van Avogadro (NA).

*De coëfficiënten in een reactievergelijkin geven de verhouding van zowel het aantal moleculen als van het aantal mol aan, waarin stoffen reageren en ontstaan.

* 1 g = 1 u / 1,66054 · 10-24 = 6,022 · 1023 u
Conclusie:
Het getal 6,022 · 1023 is niets anders dan de omrekeningsfactor van de massa-eenheid u naar de massa-eenheid gram.

*Eén mol deeltjes heeft een massa (uitgedrukt in gram), die in getalaarde gelijk is aan de massa van één deeltje (uitgedrukt in u).
Dus geldt voor elke stof:

- 1 molecuul heeft een massa van M u; dit is de molecuulmassa (eenheid: u/molecuul)
-1 mol moleculen heeft een massa van M g; dit is de molaire massa (eenheid: g x mol-1)
De massa van één mol stof noemen we de molaire massa. Deze term geldt voor alle stoffen, ook zouten (die niet uit moleculen bestaan).

*  × M  × NA
aantal gram stof aantal mol stof aantal deeltjes
 ÷ M  ÷ NA

Scheikunde hoofdstuk 3: Zouten en water

Paragraaf 3.2
*Elektrovalentie van een atoomsoort geeft aan met welke lading het ion van die atoomsoort kan voorkomen in een zout.
- Metalen hebben positieve elektrovalenties.
- Zouten hebben vrijwel altijd negatieve elektrovalenties.

*Romeinse cijfers gebruik je alleen in de naam, als de atoomsoort meer dan één elektrovalentie heeft. Het Romeinse cijfer geeft de lading van het metaalion aan.

*Namen van enkelvoudige ionsoorten die afgeleid zijn van niet-metalen eindigen altijd op ‘-ide’.
Namen van samengestelde negatieve ionen eindigen altijd op –aat of –iet. (één uitzondering OH- ; hydroxide-ion)


*Ammonium-ion: NH4+
Ammoniumchloride, salmiak (zout): NH4CL

*Verhoudingsformule:
Aluminiumchloride: Al3+ en Cl- De verhouding van deze stof is dan 1:3. De verhoudingsformule is dan (Al3+)1 (Cl-)3 Na een vereenvoudiging: AlCl3

*Namen van zouten:
De namen van het positieve ion staat steeds voor de naam van het negatieve ion. Naast de systematische naam hebben vele zouten ook nog een triviale naam. (te vinden in Binas tabel 66A)

Paragraaf 3.3
*Hydratatie: Het omringen van ionen door watermoleculen. Ionen die zijn omhuld door een mantel van watermoleculen heten gehydrateerde ionen. (aq)

*Oplosbaarheid van zouten:
-zouten die als positieve ionsoort natrium-, kalium- of ammoniumionen bevatten, zijn goed oplosbaar;
-zouten die als negatieve ionsoort nitraat- of acetaationen bevatten, zijn goed oplosbaar.

*Oplosbaarheid van metaaloxiden:
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

*Indampvergelijkingen:

…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………


Paragraaf 3.4
*Neerslagreactie: Wanneer je twee zoutoplossingen met elkaar mengt krijg je soms een neerslag. Om deze neerslag overzichtelijk te maken gebruik je een oplosbaarheidstabel met de gebruikte positieve en negatieve ionen. In je binas tabel 45A kan je de reacties vinden.
Van de ionen met een slechte (s) of matige (m) maak je een neerslagvergelijking. De ionen die goed met elkaar mengen laat je weg.
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….

Paragraaf 3.5
*Er zijn drie toepassingen van neerslagreacties:
- een ionsoort verwijderen uit een oplossing
- een ionsoort aantonen in een oplossing
- een zout maken

*Een ionsoort verwijderen uit een oplossing gebeurt wanneer je een zoutoplossing toevoegt die slecht reageert met de ion die je wilt verwijderen. Maar je moet hierbij wel opletten dat de ionsoort die je niet wilt verwijderen niet met de andere ionsoort reageert.

*Een ionsoort aantonen in een oplossing kan op twee manieren:
- Je lost een klein beetje van de stof op in water.

- Je voegt een zoutoplossing toe met een positieve ionsoort die slechts met één van beide negatieve ionen kan reageren.

*Het maken van zouten gebeurt wanneer je twee zoutoplossingen samenvoegt, je maakt dan gebruik van een neerslagreactie. Ook hier moet je opletten dat er niet twee zoutneerslagen ontstaan. Het is daarom handig om natrium of nitraat toe te voegen. Deze stoffen reageren op bijna alle stoffen goed.

Paragraaf 3.6
? Binas tabel 65B

Paragraaf 3.7
*Hard water is water dat veel Ca2+(aq)- en/of Mg2+(aq)-ionen bevat. Hoe hoger de concentraties van deze ionen, des te harder is het water. (zie je boek voor de twee formules. Blz 82)

*Nadelen van hard water: Als het word verwarmd geeft het kalkaanslag.
Hier is het ontstaan van kalk.

*Kalkzeep: Calciumionen geven met negatief geladen zeepionen, een neerslag.

*Waterontharding doormiddel van natronloog. (zie reactievergelijking blz 83)
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

*Het ontharden van water en wasversterkers zie boek blz 83-84

Scheikunde hoofdstuk 4: Rekenen in de chemie 2.

Paragraaf 4.2
*Het gehalte, uitgedrukt in mol opgeloste stof per liter oplossing, noem je molariteit, weergeven met de hoofdletter M.


*molariteit = aantal mol opgeloste stof / aantal liter oplossing
M = mol / L of mol · L-1

*De molariteit zegt niets over de totale hoeveelheid oplossing (en opgeloste stof) die je hebt.

*Notaties:
- 0,03 M molecuulformule (de oplossing is 0,03 molair)
-[molecuulformule] = 0,03 M (de oplossing is 0,03 mol x L-1)
-Bij medicijnen mmol x mL-1  mol · L-1

*Bij de notatie is het belangrijk dat tussen de haakjes de formule van deeltjes die werkelijk in de oplossing voorkomen worden genoteerd.

*Bij zoutoplossingen heb je te maken met de molariteit van het zout en de concentratie van elk van de ionsoorten.

*Verdunningsfactor: aantal keer dat de molariteit wordt verdund.

Paragraaf 4.3
*Percentage: deeltjes stof per 100 deeltjes mengsel (%)
Promillage: deeltjes stof per 1000 deeltjes mengsel (‰)
Parts per million: deeltjes stof per miljoen deeltjes mengsel (ppm)


*( hoeveelheid stof X ÷ hoeveelheid mengsel ) × 100 % = percentage
( hoeveelheid stof X ÷ hoeveelheid mengsel ) × 1000 ‰ = promillage
( hoeveelheid stof X ÷ hoeveelheid mengsel ) × 106 ppm = parts per million

*Voor de verhouding van de hoeveelheden stof word massa of volume gebruikt.

*mac-waarde: de maximale aanvaarde concentratie van een gas, damp of nevel van een stof, die voor zo ver de gezondheid niet aantast. Deze hoeveelheid is zo klein dat het wordt aangegeven in ppm.

Paragraaf 4.4
*De dichtheid van een stof is de massa van 1 m3 van die stof bij een temperatuur van 293 K. Bij gassen geldt dan daarnaast een druk van 1,0 · 105 Pa. Dichtheid is een stofeigenschap. Het symbool voor dichtheid is de Griekse letter rho: ρ.
Ρ = m / V
Dichtheid: kg · m-3 en g · dm-3

REACTIES

E.

E.

Weet iemand bij paragraaf 1.2 het antwoord op vraag 11?

12 jaar geleden

R.

R.

Echt een hele goede samenvatting
(in hoeverre ik hem gelezen heb)
Hier heb ik tenminste wat aan
Echt bedankt<3333

11 jaar geleden

R.

R.

@Eline had je geen antwoordenboek gekregen???
Ik gelukkig wel (A)

11 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.